Zelf criticus worden. En blijven

1. Voorgeschiedenis, of: de onschuldige lezer

We waren jong, hielden van schrijvers en boeken, en studeerden Nederlands in Amsterdam. Onze tocht van het station naar ‘het instituut’ voerde ons langs De Slegte in de Kalverstraat, en ’s middags op de terugweg wilde Jeffrey daar altijd wel even naar binnen. Terwijl ik rondhing op de afdeling verse ramsj, en soms iets aanschafte waar onze docent ons op had geattendeerd, Eva van Carry van Bruggen bijvoorbeeld, en Twee meisjes en ik van A.H. Nijhoff – beide voor de zoveelste keer heruitgegeven en verramsjt – verdween hij tussen de schappen tweedehands. Eenmaal buiten onderhield hij me de rest van de wandeling over wat hij zojuist had gekocht. Ik ken geen enkele schrijversnaam of boektitel meer waarover hij zo enthousiast sprak, in mijn oren te obscuur om te kunnen onthouden, maar herinner me des te beter mijn verbazing over zijn geestdrift. Er wás al zoveel om te lezen, waarom zou je je ook nog eens met een willekeurige Amerikaanse, Russische of Perzische schrijver in de marge inlaten, hoe fenomenaal, briljant en onterecht vergeten dan ook?

We waren jong, maar van ons beiden was Jeffrey het jongst. Ik was op mijn veertiende literair ontmaagd en vanaf dat moment vastbesloten de boel efficiënt en dwangmatig aan te pakken, me niet meer te laten afleiden door semiliteratuur maar me met andere woorden te concentreren op ‘het beste’. Jeffrey was een onschuldige lezer gebleven, niet gehinderd door enig canonesk ontzag en altijd bereid zich te laten verrassen. Misschien koester ik een geromantiseerde herinnering aan hem, en had hij in werkelijkheid gewoon een slechte smaak, maar in de loop der jaren werd het beeld van Jeffrey naast me, het stapeltje boeken in grauw Slegte-papier onder de arm geklemd, al lichter en huppelender, waar ik steeds zwaarder gebukt ging onder mijn tas met Couperus, Van Eeden en Boon. Uiteindelijk besloot ik zelfs de letterkundekant van de studie vaarwel te zeggen, en in de taalkunde af te studeren. Voor een deel uit behoefte aan harde kennis, voor een ander deel in de hoop ooit weer gewoon een boek te kunnen lezen.

Van dat gewone lezen is het nooit meer gekomen. Uiteindelijk bleek er maar één remedie te bestaan tegen de last van het planmatig lezen: beroepslezer worden. Sinds ik voor De Groene Amsterdammer literatuur recenseer, later ook de boekenbijlage ben gaan bestieren, en me iedere keer opnieuw moet zien te verhouden tot het beste, het slechtste en alles daartussenin, lijkt de Bibelebontse berg bedwongen. Aanvankelijk iedere week, nu om de week, kies ik uit de stapel nieuw Nederlands proza een boek dat mij interessant lijkt om te bespreken en schrijf er een beschouwing over. Dit geeft een opgeruimd gevoel dat zich prettig genoeg uitstrekt naar de wereldliteratuur in het algemeen en wat ik daarmee moet in het bijzonder. Domweg vanwege het planmatige. Ik heb het huppelende lezen van Jeffrey altijd in mijn achterhoofd, alsof dat toch je ware is, maar ondertussen vervul ik mijn taak als criticus, die zowel klerk is als gids, die volgt en die leidt.

2. Ontwikkeling, of: de ondraaglijke lichtheid van het literaire vonnis

Dit schreef ik acht jaar geleden op: ‘Het recensentschap heeft mij geleerd dat een literair oordeel even absoluut als arbitrair is. Dat wat vandaag het slechtste is morgen het beste kan zijn. Dat het literaire bedrijf ook zo zijn mechanismen heeft. En dat er niet valt op te lezen tegen wat er verschijnt en wat er al was.’

Inmiddels vind ik dit iets te relativerend gesteld. Er zijn drie zaken waar ik mijn hele recensentenbestaan mee in gevecht ben, en het feit dat ik ermee in gevecht blijf, tekent de dodelijke ernst waarmee ik dit werk doe, alsof toch iedere keer mijn leven ervan afhangt. Als ik dat niet meer zou hebben, zou ik ermee moeten stoppen denk ik.

Dit zijn mijn drie gevechten: de mate van toevalligheid van mijn criteria; de vraag of ‘ik’ letterlijk aan het woord ben, of dat ik mezelf presenteer als een neutrale instantie; en de verhouding met mijn medecritici.

De criteria die worden gebruikt om de kwaliteit van een boek aan te toetsen, zijn op het eerste gezicht heel overzichtelijk, en lijken neutraal. Stijl, compositie, verteltechniek, inhoud… De waardering hiervan is echter afhankelijk van moeilijker te objectiveren zaken als relevantie, geloofwaardigheid, authenticiteit, noodzakelijkheid… Daardoor kan met dezelfde constatering in de hand (‘verhaal zit vol met spiegelingen en herhalingen’) de ene recensent een boek te grave dragen (‘pretentieus’) en de ander het wakker kussen (‘intrigerend’). Uiteindelijk bevált een boek iemand of niet, hetgeen niets afdoet aan het absolute van zijn oordeel, maar het ook nooit meer dan slechts ‘een’ oordeel zijn. Aan de andere, absolute, kant: hoe kan het dat ik zeker weet dat mijn oordeel over een boek het juiste is? Dat ik me kapot erger aan het feit dat mijn medecritici ergens ‘in trappen’ of iets ‘niet zien’?

Toen ik begon met het schrijven van kritieken, vond ik een van de lastigste dingen het gebruik van het woord ‘ik’. Hoe vermijd je de indruk niet meer dan het zoveelste particuliere meninkje te berde te brengen, maar ook de suggestie namens een objectieve instantie het Salomonsoordeel te vellen? Wat is het verschil tussen ‘Ik vind dit een rijke roman over grote kwesties’ en ‘Dit is een rijke roman over grote kwesties’? Aanvankelijk schrok ik terug voor het gebruik van ‘ik’ (want: wie ben ik), maar al gauw vond ik het versluierend om ‘ik’ te vermijden. De inzet van mijn recensies werd juist altijd persoonlijk; ik bracht mijn eigen leesgeschiedenis, associaties en smaak nadrukkelijk in, omdat die immers ten grondslag lagen aan mijn beoordeling. Als ik nu mijn recensies uit de eerste jaren teruglees, valt me op hoe opgewekt en onbevangen van toon ze lijken. Een toon waarvan ik me afvraag of ik die gaandeweg ben verloren. In ieder geval lijkt het schrijven van kritieken steeds meer een gewetenskwestie te worden. Dat is de uitkomst van twee tegengestelde bewegingen: het fenomeen recensies in het algemeen ben ik steeds meer gaan relativeren, maar mijn eigen woorden ben ik almaar angstvalliger gaan wegen. Komt dit omdat ik zelf ook boeken ben gaan schrijven en kritieken krijg? Vaak wordt me dat ook gevraagd: kán dat wel samen, criticus en schrijver? Van alle intern strijdende krachten die een mens kunnen plagen laten die twee zich echter nog wel goed verdragen. Uiteindelijk denk ik dat ik – als het op literatuur aankomt – naar hetzelfde op zoek ben, bij mezelf en bij een ander, en dat ik dat iedere keer weer hoop te kunnen articuleren. Ik word daarin kieskeuriger, minder geduldig, scherper, en weeg van de weeromstuit mijn woorden preciezer.

Het is maar een klein wereldje, dat van de Nederlandse literaire kritiek – zoals vast ieder wereldje klein blijkt te zijn als je er eenmaal deel van uitmaakt. Was ik vroeger een fervent knipper en bewaarder van recensies, inmiddels lees ik de meeste stukken van collega’s vluchtig en ongeduldig, en vaak ook nog eens geërgerd. Ooit geheimzinnige autoriteiten hebben een gezicht, een stem en een geschiedenis gekregen. In plaats van ‘wie ben ik’ blèrt het steeds vaker in mijn hoofd ‘en who the fuck ben jij’. Buiten dat zijn literaire oordelen onderhevig aan modes en trends. Stond zo’n tien jaar geleden nog de doodstraf op een al te smakelijk of spannend verteld verhaal dat ook nog eens een duidelijke ontknoping bevatte, inmiddels is het onderscheid tussen literatuur en lectuur een stuk diffuser geworden en winnen de vlotte vertellers ook literaire prijzen.

Er bestaat zoiets ongrijpbaars als een tijdgeest, waarin een schrijver wel of niet weerklank vindt of op kan bloeien. Ook leert de literatuurgeschiedenis dat boeken pleitbezorgers nodig hebben. Als de grootste literaire schreeuwlelijk eind negentiende eeuw, Lodewijk van Deyssel, niet een lans had gebroken voor Multatuli, zou het nog maar de vraag zijn geweest of ‘de’ Max Havelaar nog steeds met stip bovenaan zou staan in de Nederlandse literaire canon. Niets ten nadele van de historische waarde van Max Havelaar, maar literaire oordelen zijn vaak ook gestolde meningen die eindeloos worden gereproduceerd. Reputaties in de literaire wereld zijn taai; eenmaal in de juiste ‘groef’ word je als schrijver niet meer over het hoofd gezien, en andersom. Het fenomeen ‘nawauwelen’ kan in de literaire kritiek niet genoeg worden onderschat. Ik vind het een van mijn voornaamste missies om daarop bedacht te zijn, en probeer eerlijk te zijn, en fris, hoe naïef dat ook klinkt.

3. Loutering, of: terug naar de onschuld

Elf jaar geleden interviewde ik de inmiddels overleden schrijfster Hélène Nolthenius, die mij vertelde hoezeer ze er last van had gehad dat wat ze ooit voor wáár had aangenomen, niet zo letterlijk opgevat bleek te moeten worden. Het liefst had ze haar hele leven vol overgave het katholieke geloof beleefd zoals ze zich als kind aan Franciscus van Assisi had overgeleverd. Dat ze later gewaar werd dat hij niet écht met de vogels kon praten, dat hij waarschijnlijk ook niet kon zweven en dat die wonderen ook niet al te letterlijk genomen moesten worden, betekende voor haar een deceptie. Net zoals de ontdekking dat in de bijbel dingen staan die niet precies zo gebeurd zijn en dat zelfs de bijbel niet direct van Gods handen kwam. Het uiteindelijk niet meer kunnen geloven in God en een eeuwigheid was voor haar een permanent verdriet. ‘Het ís dus niet zo,’ zei ze.

Dat literatuur niet van God gegeven is, maar gewoon mensenwerk, was voor mij een opluchtend inzicht. Alleen dan kun je immers ophouden een programma af te werken, en valt er zelfs weer wat te ontdekken. Het is een inzicht dat mij hoop ik van nut is bij het schrijven van recensies. Niets is zo dodelijk als het hanteren van zogenaamd objectieve literaire argumenten. Je moet je ontvankelijkheid zien te bewaren, ook als beroepslezer, en je kunnen laten beroeren door een boek.

Een goede, relevante literaire kritiek dient twee bazen: de literatuurgeschiedenis die permanent geschreven wordt, en de hedendaagse lezer. Literaire kritiek is kunstkritiek, en geen serviceverlening; in een geslaagde kritiek wordt een auteur beoordeeld op zijn literaire merites, wordt het werk geplaatst in diens oeuvre, en afgezet tegen dat van voorgangers en tijdgenoten. De tendens dat recensies in de kranten steeds korter en oppervlakkiger worden, en dat het oordeel wordt samengevat in een aantal sterren, betekent dat dagbladkritiek gelijk is komen te staan aan consumentenvoorlichting. Moet de lezer na het lezen van dat stukje wel of niet naar de boekhandel, daar lijkt het vooral om te gaan. Wat niet wegneemt dat een geslaagde kritiek ook geschreven is met het oog op een potentiële lezer. Mijn zorg is óók hoe ik het te bespreken boek tot leven kan wekken voor die lezer, en of mijn stuk op zichzelf lezenswaardig is. De eisen die ik aan mezelf stel, stel ik ook aan mijn collega’s: behalve literaire argumenten zijn dat een grote belezenheid, een pregnante stijl, een duidelijke smaak en een onverschrokken mening.

Mijn favoriete recensenten zijn zowel hartstochtelijke lezers als schrijvers. Een modelcriticus is voor mij de vorig jaar overleden John Updike, zakelijk en persoonlijk tegelijkertijd, kritisch en empathisch, en erudiet. Hij maakt zich dienstbaar zonder slaafs te worden, vergroot zichzelf niet uit en is toch aanwezig. Zijn recensies zijn literaire teksten op zich; geen slotregel die alles samenvat of rond maakt, maar een open einde dat tot nadenken stemt. Ik zou mijn werk niet goed doen als ik het medium waarvoor ik schrijf, en de boekenbijlage die ik hierin coördineer, geen voorbeeld zou vinden van een medium waarin op een geslaagde manier literatuurkritiek wordt bedreven.

Geplaatst op 16/04/2010

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.