De liefde voor muziek

Alles begint bij Bach. Wat je moet weten over klassieke muziek

Merlijn Kerkhof

Om de zoveel tijd staat er iemand op die tegelijk begrijpelijk en aanstekelijk zijn passie voor een of andere kunstvorm weet over te brengen op het brede publiek en zo de interesse ervoor aanzienlijk vergroot. Voor de poëzie was dat Herman de Coninck (die nog steeds op een opvolger wacht), de betreurde Joost Zwagerman vertelde begeesterend over beeldende kunst in De Wereld Draait Door en kreeg zo mensen naar het museum, Bart Van Loo heeft in zijn eentje een revival van het Franse chanson veroorzaakt en de Vlaamse media hebben sinds kort Marc Erkens ontdekt als onvermoeibaar propagandist van klassieke muziek. Zijn optredens in het tv-programma Culture club, waarin hij een soort lecture recital hield en bijvoorbeeld hartstochtelijk uitweidde over een moeilijke componist als Arnold Schönberg, sloeg zo aan dat het format een sequel kreeg voor een live publiek. Sleutel tot het succes van deze pleitbezorgers is een mengeling van een grote kennis van zaken met een bevlogen vertelstijl. Dit zijn mensen die weten te populariseren zonder dat ze daarvoor hoeven te banaliseren.

Nog zo’n enthousiasteling die aan dit rijtje toegevoegd kan worden, is muziekjournalist Merlijn Kerkhof (1986), die met Alles begint bij Bach een lekker geschreven, rijk gestoffeerde en ‘inspirerende wegwijzer naar de wereld van de klassieke muziek’ (dixit de Nederlandse topdirigent Jaap van Zweden op de cover) heeft geschreven. Het boek is in eerste instantie een minigeschiedenis van de kunstmuziek zonder dat Kerkhof volledigheid beoogt, maar vooral is het een luistergids. Kerkhof wil je aan de muziek en naar de concertzaal krijgen.

In de inleiding stelt hij vast dat hij met dertig helaas veel te vaak de jongste in de zaal is – wat voor schrijver dezes, die alvast een half decennium ouder is, trouwens ook opgaat. Dat baart zorgen, want voor je het weet vinden subsidiënten dat die concerten en recitals veel te weinig mensen aantrekken en wordt de steun ervoor geschrapt. Wie meent dat klassiek niets voor haar of hem is of koudwatervrees heeft, vertelt Kerkhof wat je moet beluisteren, maar hij geeft ook tips voor de gevorderde liefhebber. Naast stukken over genres als kamermuziek, oude muziek en opera krijgen de allergrootste componisten ieder hun eigen hoofdstukje: Johann Sebastian Bach, Antonio Vivaldi, Ludwig van Beethoven, Franz Schubert, Robert Schumann, Felix Mendelssohn, Frédéric Chopin, Richard Wagner, Igor Stravinsky, Schönberg en Dimitri Sjostakovitsj. Andere componisten komen aan bod in kaderstukjes: lijstjes die de hoofdstukken afsluiten en die functioneren als verdieping – een ‘meer luisteren’ naar analogie van het ‘verder lezen’ of het ‘meer weten’ dat je in inleidende boeken vaker tegenkomt.

Met die werkwijze brengt Kerkhof natuurlijk onvermijdelijk een hiërarchie aan. Over het algemeen is dat de gangbare, al zijn er toch wel wat opmerkelijke uitzonderingen: Wolfgang Amadeus Mozart krijgt geen eigen hoofdstukje, Sergei Prokofiev is op één kleine vermelding in het Sjostakovitsj-hoofdstuk na volledig afwezig, Béla Bartók duikt enkel op als Geheimtip en wordt niet genoemd in de passages over national(istisch)e muziek, hoewel hij op dat terrein – samen met Zoltán Kodály overigens – belangwekkend werk heeft verricht.

In vergelijking met de Duitse traditie komen ook komen de Russische en Franse er redelijk bekaaid: Michail Glinka ontbreekt nagenoeg, Mili Balakirev blijft onvermeld evenals Alexander Glazounov, terwijl Pjotr Ilyich Tsjaikovsky, Modest Moegsorski, Nikolai Rimsky-Korsakov en Alexander Skrijabin op de tweede rij fungeren en daardoor ook tweederangs lijken.

Franse componisten lijken er dan weer alleen te bestaan vanaf het einde van de negentiende tot het midden van de twintigste eeuw en dus vind je hier geen François Couperin en op een vermelding van Les Indes galantes na ook geen Jean-Philippe Rameau, toch allebei grootheden uit de barok. Uiteraard is dit een spelletje dat iedere criticus graag speelt met dit soort boeken: waarom x wel en y niet? En uiteraard kan de auteur zich daar niet tegen verdedigen, behalve dan met de disclaimer die hij zelf opneemt in de verantwoording:

In dit boek heb ik veel namen van componisten, stukken, genres en stijlen genoemd. Ik heb echter, omwille van de ruimte en leesbaarheid, nog veel meer weg moeten laten […] dit is geen complete muziekgeschiedenis, daarvoor zijn er andere, veel dikkere boeken.

Fair enough en het cliché wil dat over smaken en kleuren niet te twisten valt, dus uiteraard zal niet iedere liefhebber hier zijn lievelingsmuziek terugvinden. Ikzelf had Kerkhof bijvoorbeeld graag aan het woord gehoord over pianotrio’s, een genre waarin tal van meesterwerken gecomponeerd werden, zoals Tsjaikovsky’s opus 50, het eerste van Sergej Rachmaninov en het tweede van Sjostakovitsj, die onderling een spannende samenhang vertonen, of over Schuberts opus 100 D 929, waarvan het andante con motto niemand onberoerd laat.

Daarbij moet overigens worden opgemerkt dat Kerkhofs keuze doordacht en verfrissend is. Hij kiest niet voor de absolute hits, maar leidt zijn lezers naar minder bekende pareltjes die in de buurt van de alom bekende werken liggen. Zo is niet de Matthäus Passion zijn lievelingswerk van Bach, maar wel de Hohe Messe; bovendien is niet ‘Erbarme dich’ zijn favoriete passage uit de Matthäus, maar ‘Nun ist der Herr zur Ruh gebracht’ en bij diens orgelmuziek kiest hij niet voor de Toccata en fuga in D mineur BWV 656, maar voor de geniale Passacaglia BWV 582. Eerder dan de late strijkkwartetten van Beethoven te noemen als hoogtepunten in het genre wijst hij op Leoš Janáčeks Intimate Letters of het veel minder bekende strijkkwartet van Edvard Grieg. Bij Sjostakovitsj durft hij diens Tweede pianoconcerto naar voren te schuiven, hoewel dat over het algemeen als een eenvoudig werk wordt afgedaan dat zelfs een veertienjarige (weliswaar: met talent) kan vertolken en duidt hij op de meesterlijke 24 Preludes en fuga’s. En wat is het fijn dat er eens iemand Arvo Pärts muziek met zoveel woorden kitsch durft te noemen en diens op de klassieke radio grijsgedraaide Spiegel im Spiegel als goedkope filmmuziek wegzet.

Daarmee vervult Kerkhof zijn didactische rol ten volle, al is het natuurlijk ook een manier om zich beleefd te distantiëren van een mainstream smaak en distinctie aan te brengen: jullie dachten dat dit een mooi werk is? Ik weet wel beter: luister hier maar eens naar.

Ook prettig is het hartstochtelijke pleidooi dat hij houdt voor hedendaagse kunstmuziek; hij wijst zijn lezers erop dat klassieke muziek een levende kunstvorm is, waarin bovendien twee richtingen bestaan: de ene experimenteert verder met de mogelijkheden van de klank, in de andere sluiten componisten zich opnieuw aan bij de traditie. In het mooie hoofdstukje ‘Niet iedereen kan een vernieuwer zijn’ geeft hij een goed overzicht van toondichters die, na de revolutie van de Tweede Weense School en hun door velen als kakofonie ervaren dodecafonie, teruggrijpen naar een beter in het gehoor liggende muziek.

Of er is de promotie die Kerkhof maakt voor het orgel, dat hij ‘Een goddelijk instrument’ noemt, en het hoofdstukje over vrouwelijke componisten, met als enige min of meer bekende voorbeelden Fanny Mendelssohn (Felix’ zus) en Clara Schumann (Roberts vrouw) of recenter Sofia Gubaidulina en Galina Ustvolskaya. Kerkhofs analyse van de redenen voor het ontbreken van vrouwen in de muziekgeschiedenis is weliswaar vrij voorspelbaar en ongenuanceerd (het hoofdstukje heet tekenend ‘De componist achter het aanrecht’), maar de wegwijzers die hij uitzet naar meer interessante componerende dames zijn in elk geval zeer welkom, al vergeet hij volgens mij Lera Auerbach, wier pianomuziek niet alleen door haarzelf wordt uitgevoerd, maar bijvoorbeeld ook door Anna Vinnitskaya, en wier symfonische gedicht Icarus wat mij betreft zonder meer een modern meesterwerk is.

Zo zijn er natuurlijk nog wel meer omissies en vooral boude beweringen. In die eerste categorie: het is een raadsel waarom Kerkhof in het hoofdstukje over strijkkwartetten noch Beethovens noch Sjostakovitsj’ composities noemt, hoewel ze algemeen gelden als hoogtepunten in het genre. En waarom ontbreekt in het verhaal over de Nederlandse componisten de populaire Simeon ten Holt?

Wat de al te ferme uitspraken betreft een kleine bloemlezing. Volgens Kerkhof is Georg Philipp Telemann een vergeten componist. Excuseer? Het klopt dat de verhouding tussen hem en Bach ten opzichte van hun eigen tijd volledig is omgekeerd, maar om nu te beweren dat Telemann tegenwoordig ongeliefd is? Ik heb het even nagekeken in de concertprogramma’s van de bekendste huizen: hij staat wel degelijk nog op het programma. Of Franz Liszt onbekend en dus onbemind? Hoe valt dat hard te maken na het Liszt-jaar 2011 waarin elke zichzelf respecterende pianist werk van deze componist bracht tijdens recitals, en Pierre-Laurent Aimards cd The Liszt Project verscheen? Of het idee dat de enige Nederlandse componist van wereldfaam, Jan Pietersz Sweelinck, enkel nog bij ingewijden bekend zou zijn, terwijl hij geldt als een van de grootste ‘Orgelmeister vor Bach’ en zeker bij organisten tot het standaardrepertoire behoort. Of de bewering dat er geen vrouwelijke topdirigenten zouden bestaan. Wat dan met Marin Alsop, die het Baltimore Symphony Orchestra leidt, het NOB dirigeerde tijdens de afgelopen edities van de prestigieuze Koningin Elisabeth-wedstrijd en gewaardeerde opnames maakte van de symfonieën van Johannes Brahms, Prokofiev en tal van Amerikaanse componisten (Leonard Bernstein, Samuel Barber)? Of de tendentieuze uitspraak dat Wagner niet in Israël opgevoerd zou kunnen worden, terwijl Elmer Schönberger in Het gebroken oor (2005) beweert: ‘zelfs in Israël wordt de componist tegenwoordig geen strobreed meer in de weg gelegd.’ Zou er in die tien jaar tussen Schönbergers uitspraak en Kerkhofs boek zoveel veranderd zijn?

Natuurlijk niet, maar soms heeft Kerkhof gewoon een straffe uitspraak of een sterk verhaal nodig om een punt te maken. Dat blijkt ook uit het feit dat hij nog maar eens komt aanzetten met de oproer veroorzakende première van Stravinsky’s Sacre du printemps om de revolutionaire veranderingen in de muziek in de twintigste eeuw te schetsen of met Sjostakovitsj’ verhouding tot Jozef Stalin. Zo verrassend zijn luistertips soms zijn, zo weinig opmerkelijk is het om deze verhalen weer op te dissen. Je zou dezelfde thema’s kunnen vertellen met minder bekende elementen uit de biografieën van beide componisten of aan de hand van hun onderlinge verhouding, zowel menselijk als muzikaal. Daar zat een creatiever verhaal in dan een navertelling van de plot van Julian Barnes’ roman Het tumult van de tijd, waar het hoofdstukje ‘De oorlogsmonumenten van Dimitri Sjostakovitsj’ wel erg veel van weg heeft.

Ten slotte nog iets over de taal in dit boek. Die is vlot, maar soms wil Kerkhof net iets te hip schrijven, met een opvallende liefde voor voedselmetaforen. Hij vergelijkt het leren appreciëren van muziek met het leren drinken van koffie of bier, madrigalen zijn ‘kort, maar krachtig als een dubbele espresso’ en Bartóks Concerto voor orkest ‘bruist als cola die wil ontsnappen uit een wild geschudde fles’. Klassieke muziek om duimen en vingers bij af te likken? Een iets meer coherente beeldspraak was misschien aangewezen.

Toch zijn dit niet meer dan wat opmerkingen in de marge. Alles begint bij Bach is genoeglijke lectuur en bevat zonder meer een schatkamer aan suggesties voor vele luisterrijke uren, zowel voor wie nog moet beginnen bij Bach als voor de meer geoefende luisteraar.

Thomas Rap, Amsterdam, 2016
ISBN 9789400406520
288p.

Geplaatst op 31/01/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.