De realiteiten van een en-en-uitgever

ABC van de literaire uitgeverij

Joost Nijsen

Voor de bundel ABC van de literaire uitgeverij deed Joost Nijsen een gelukkige greep uit zijn auteursstal. Wie zou er om iets te verhelderen over de samenhang tussen het boek als object en literatuur als vlag beter geschikt zijn dan hijzelf? Al jaren heeft Nijsen een column op de website van zijn uitgeverij Podium, waarin hij de actualiteit in de branche becommentarieert. Da’s gedurfd, omdat de literaire wereld in zichzelf gekeerd lijkt en de materie vanwege economische, culturele en politieke facetten complex is. Over hedendaagse ontwikkelingen betoont uitgever in ruste Laurens van Krevelen zich zeer kritisch, van de Podium-stichter vindt hij echter dat deze met verve de nukken van de tijd beantwoordt. Nijsen vertelt bovendien onderhoudend en hoffelijk. Zijn verhalen verraden lol in het vak. Daarbij relativeert hij voortdurend, in het besef dat de toekomst van zijn broodwinning duister is. Nijsen erkent mindere trekken ook ruiterlijk en neutraliseert ze aldus – opportunisme als een nuttige eigenschap om te overleven.

ABC van de literaire uitgeverij komt gelegen. Als ‘niet sexy’ kampt het fenomeen letterkunde met een imagoprobleem en verwekt desinteresse. Uitgevers delen met boekhandels, media en auteurs behalve hysterische hoop op het web een voorname zorg: hoe zit het met de lezers? Dan doel ik niet op gefortuneerde babyboomers in een pensioenoase die het idee-fixe van een ‘elite’ bevestigen, maar op jongeren voor de ingang van het literaire universum. Ze kunnen minder lang lezen en de aan televisie en internet bestede aandacht blijkt een optelsom – ten koste van printtaal.

Toen Joop den Uyl in de jaren zeventig pleitte voor de spreiding van kennis, was dat mede vanwege de inburgering van televisie die volgens hem de informatiebehoefte liet groeien. Inmiddels zit één op de zeven wereldbewoners op Facebook en versturen alle lagen van de bevolking Twitter-boodschappen van maximaal 144 tekens. Deze media-innovaties moeten wel gevolgen hebben voor de perceptie van teksten. Ik realiseer me dat die these aansluit bij onheilstijdingen boven elke communicatie-uitvinding: telefoon, telegraaf, radio…

Onverlet blijven materiële consequenties, die overslaan op arbeidsverhoudingen. Analoog briefverkeer is geminimaliseerd, wat tot reorganisaties leidde bij postbedrijven. Elektronische loketten van de overheid laten de zuivere arbeidstijd groeien, die onder druk staat van privézoektochten op internet. Men rept van salamiwerkdagen, doordat het verkrijgen van nieuwe informatie de zalige stof dopamine aanmaakt. De verslaving aan onderbrekingen sorteert het queu-effect, dat niet toelaat iets af te maken. En terwijl het een topfunctie kenmerkt dat ze afgeschermd wordt, opdat mensen met grote verantwoordelijkheid sereen en na grondige afweging kunnen beslissen, zijn ze nu zelfs op de wc bereikbaar.

Is het ondoenlijk zich te onttrekken aan communicatie? In dat geval zou de invloed van de smartphone pas immens zijn. Voor de leefbaarheid valt een aanpassing te verwachten van ofwel de informatie ofwel de ontvanger.

1

ABC van de literaire uitgeverij verscheen in een oplage van 2500 exemplaren bij het 15-jarig bestaan van Podium. Dat staat in het colofon. Charmant aan dit boek is dat het aspecten van het vak met zichzelf uitlegt. Nijsen is echter gereserveerd over de zakelijke ratio. Die ligt onder meer in een groeiend leger van metateksten vanuit boekwetenschap en literatuursociologie, inclusief creative writing-publicaties en projecten over de kritiek. Nijsen laat wel uitschijnen dat zijn vak grillig is. Podium zit bij de indies die ‘trots zijn op hun onafhankelijkheid – tot ze zich aan een groep verkopen; vanaf dat moment wordt naar buiten toe vooral benadrukt dat ze ook binnen een grotere constellatie volkomen zelfstandig kunnen handelen’.

Alfabetisch geordende lemma’s verhogen de amusementswaarde. Ook hoeft de informatie niet uitputtend te zijn. De auteur kan doorverwijzen, zodat betogen vol mitsen en maren uitblijven. Al dan niet bewust kunnen er zelfs tegenspraken opdoemen. Zo beweert Nijsen dat hij spijt heeft gehad de stapel ongevraagde manuscripten (slush pile) aan een stagiaire te hebben overgelaten, dat er in die stapel nooit wat zit, dat uitgevers amper tijd hebben om teksten door te nemen, en dat het gewaagd is om fondsauteurs ongelezen te laten. Toch zijn er risico’s aan dit stramien. Na ABC van de literaire kritiek bij uitgeverij Balans (inmiddels een imprint van De Bezige Bij) kon Elsbeth Etty verwijten van plagiaat niet pareren met een beroep op de vrijblijvendheid van het genre. Ironischerwijs resulteert Nijsens verlangen naar nuance dan weer in duisterheid over zijn eigen visie.

Nijsen is iemand die, met een mengeling van plicht en genoegen, meedeelt dat zijn onderneming steunt op niet hoogliteraire auteurs als Kluun en Joris Luyendijk, en vervolgens de smaak achter Podium karakteriseert als ‘eclectisch’. Over plot en techniek besluit hij: ‘in de ideale roman is het toch én-én’. Ik wil niet suggereren dat Nijsen om de hete brij heen draait: ‘voor mijn uitgeverij gaat het altijd eerst en vooral om de taal, de toon, de stijl, de vorm, de compositie. Als de roman dan ook nog een sterk “plot” blijkt te hebben: mooi meegenomen! Dan kunnen we er tenminste de filmrechten van verkopen.’ Mij lijkt dat de slotzin wil en moet ontwapenen.

In het genre waar een poëtica pregnant naar voren komt, poëzie, heeft Podium weinig gezicht. Er is een Zuid-Afrikaans deelfonds (Ronelda S. Kamfer, Antjie Krog, Breyten Breytenbach, Gert Vlok Nel en Ingrid Jonker) en de dichters uit de Lage Landen hebben gemeen dat ze relatief jong en toegankelijk zijn: Ingmar Heytze, Tjitske Jansen, Alexis de Roode, Peter Swanborn, Willem Thies, Kira Wuck. Volgens een insider ligt de nadruk in dit fonds op bekende voordrachtskunstenaars. De transfers zijn evenmin hemelschokkend. Podium was het huis van Hagar Peeters en werd het huis van Ruben van Gogh. Over poëzie uit Nijsen zich zelfs voor zijn doen terughoudend. Bij teruglopende subsidies en geringere aandacht voor bundels mogen mecenassen de zaak oplossen door ‘een vleugel van hun kasteel ter beschikking te stellen aan de dichter. Als deze dan maar niet tot hofnar gereduceerd wordt’.

De verkoopcijfers van poëzie zijn bespottelijk, maar door het immense aantal beoefenaars en rituele toepassingen zal het genre wel overleven. Des te meer zit het essay in het nauw. Het Nederlands Letterenfonds heeft een Kousbroek-essaysubsidie ingesteld voor vier- tot zesduizend woorden, omdat het aan ‘goede essayisten niet [ontbreekt] in Nederland, aan publicatiemogelijkheden vaak wel’. Platform zijn dan echter geen uitgeverijen maar tijdschriften. Alsof lessen zijn getrokken uit de stickertjes van het Vlaams Fonds voor de Letteren op essayboeken, waar het met productiesubsidie leven in had geblazen: gevaarlijk spul! Toch is er onder de naam Cossee Essay een reeks die, net als een serie pamfletten bij Querido, adem geeft. Wel moet het onderwerp brandend zijn en vermoedelijk uitnodigen tot een mening. Dat rijmt met een tendens op de opiniepagina’s waar een stuk van meer dan duizend woorden ‘essay’ heet. Hoe wezensvreemd moeten dan Lucas Hüsgens verrichtingen zijn. Jaren publiceerde hij avant-gardistisch proza en dichtwerk bij Querido, maar moest voor zijn essays aankloppen bij de Nijmeegse niche-uitgeverij Vantilt. Erkenning bleef uit, al kreeg hij uiteindelijk de J. Greshoff-prijs voor een essaybundel bij uitgeverij het balanseer uit Aalst. Bij Hüsgen maakte het essay een centrifugale beweging, waar verder huizen als Historische Uitgeverij, IJzer, Huis Clos, Klement, Lemniscaat, P., Verloren en Pelckmans de opvang verzorgen. De voetnoten à 150 woorden van Arnon Grunberg op de voorpagina van de Volkskrant worden dan weer geselecteerd in een bundel. En voor het Boekenweekessay 2014 is Jelle Brandt Corstius gevraagd, oud-presentator van Zomergasten, en naar eigen zeggen geen essayist maar journalist.

Ik krijg de indruk dat Podium het essay herdoopte tot non-fictie. Dat is aantrekkelijker (zoals een sympathiek pleidooi van Nijsen voor het korte verhaal minder riskant is), maar het gaat om de aard van het verschil. Het onderwerp is bij uitzondering literair en wordt welomschreven, zodat gestileerde subjectiviteit meer bedwongen raakt. Wellicht valt Nijsens aanpak te scharen in een wens tot neutraliteit. Dat hij een middenpositie ambieert, uit zich mooi in een lemma over ‘old-school publishing’. Nijsen had kunnen uitpakken met spot over principes, bijvoorbeeld tegen sociale media. Maar hij vermeldt dertigers die op conferenties gehakt maken van ‘old-school publishing’ en vervolgens failliet gaan of in dienst treden bij de vijand.

Is dit nuchterheid? Nijsen bekent in het lemma ‘recensies’ dat hij, gelet op de tijdsinvestering bij auteurs, zelf een negatief oordeel eerder zou verzachten dan dat hij zich laatdunkend zou uitlaten. Recensies worden door hun beknotte ruimte echter gedwongen tot iets waar internet in gespecialiseerd lijkt: het ventileren van meningen. Ook roept Nijssen op tot goede televisieprogramma’s over literatuur. Maar vergt dat scherm geen rondspreken van bekende namen en goocheme verhalen? Het probleem blijft dat de onderwerpskeuze te eenzijdig is en de behandeling schier verplicht amusant. Nijsen constateert dat media enthousiaste verlengstukken van pr-afdelingen kunnen zijn door te plunderen uit de aangeleverde informatie, zonder te vermelden waar de uitgeverij die mosterd haalt. Wat niet weet, dat niet deert? ABC van de literaire uitgeverij haast zich te zeggen dat de ‘cynische categorie’ van zogeheten overslatitels bij gesprekken met boekhandelaars, waarin onmogelijk alles aan bod kan komen, ruimte schept voor het geloofwaardige werk.

Nijsen heeft het bij overslatitels over A- of B-auteurs die een C-titel produceren, maar waarom definieert hij die categorieën niet? En waarom betoont een uitgever zich de ene keer solidair en dankt hij de andere keer een oeuvre af? Uiteraard wil Nijsen, zeker in een bundel met zo’n feestelijke aanleiding, op zo min mogelijk zere tenen trappen. Maar zoals Rudi Laermans opmerkte, is publieksvriendelijkheid een misleidende term, ‘ze suggereert dat er al een publiek bestaat voor de effectieve aggregatie van een hoeveelheid aandacht, terwijl het daar juist mee samenvalt’. Zijdelings rept Nijsen over het inpikken van rendabele auteurs bij collega’s. De heden meest winstgevende uitgeverij, De Bezige Bij, heeft daar slag na slag mee geslagen, in deze eeuw. Vanaf ongeveer eind jaren tachtig had ze ook buiten de slush pile geen interessante debuten weten te vinden. Een lijst met toenmalige Bij-auteurs die niet eens eendagsvliegen mogen heten zou lang zijn.

Voor dit uitbaten van andermans investeringen had Nijsen uit eigen stal Hagar Peeters kunnen noemen. De gevolgen kunnen onvoorzien zijn. Nanne Tepper maakte in de jaren negentig bij uitgeverij Contact zijn debuut, dat alom erkenning kreeg, evenals de roman daarna. Toen zweeg hij door hoge eisen aan zichzelf. In 2008 verscheen bij De Bezige Bij ineens De lijfbard van Knut de Verschrikkelijke. Atonale schertsen, dat het meest weg had van een postume uitgave. Het bevatte verspreide stukken, die voor een deel integraal waren gebundeld (onder de titel Atonale schertsen, in een nieuwjaarsgeschenk van Contact). En uitgerekend De Bezige Bij moest in 2012 namens de familie kennis geven van Teppers dood. Wel plaatste Mizzi van der Pluijm toen een rouwadvertentie voor ‘onze’ auteur, al gebeurde dat inmiddels namens Atlas-Contact. Ook bleken allerlei mensen Tepper goed te hebben gekend, met citaten uit brieven en mails. Van de zijde van De Bezige Bij moest de motor aan de praat gekregen worden door redacteur Thomas van den Bergh, ‘destijds als jonge redactiesecretaris van literair tijdschrift Optima ook nauw betrokken bij de eerste verhalen van Tepper’.

Misschien moet Nijsen wel prudent zijn. Dat volgens ABC van de literaire uitgeverij een boek mag verramsjt na één jaar tenzij het beschadigd is, gaat voorbij aan ‘grootscheepse boekenbeurzen en -festijnen van Rotterdam tot Maastricht’. Buiten de reguliere handel zijn daar enorme partijen met splinternieuwe boeken, vers van de pers die op de rug een zwart streepje heeft gedrukt. Wel demonstreert Nijsen met het aanduiden van de locatie dat de uitgeverswereld voor hem ophoudt bij de landsgrens. Al vergat ik bij zijn poëziefonds Sylvie Marie die Podium in coproductie brengt, België bestaat bij Nijsen amper. Meer dan eens determineert hij kenners aan de omstandigheid dat ze nooit de term ‘kaft’ gebruiken voor een omslag. En over ‘het Vlaamse jaarboek Snoecks’ ontspint zich deze dialoog:

‘Allez Gaston, wat zit ge daar klef naar borstkes te turen’.
‘Ah maar nee Marie, ’t is voor het kortverhaal van Hubert Lampo!’

Het zou me niet verbazen wanneer Nederland al te groot is voor Nijsen. Bij het altijd spannende lemma ‘Grachtengordel’ beperkt hij zich tot stadswijken, al preciseert hij dat er ook ‘gerenommeerde uitgeverijen’ in Rotterdam en Breda zijn. Tot slot vermeldt Nijsen dat het WPG-concern de redactie van De Arbeiderspers heeft overgebracht naar Bruna te Utrecht. Weet hij dat er daar best beduidende huizen zijn, en elders ook?

Hoewel anekdotes in ABC van de literaire uitgeverij een tikkeltje ondeugend aandoen, overweegt de welwillendheid, waarbij er mogelijk tussen de regels gelezen moet worden. Nijsen draagt zijn boek bijvoorbeeld op aan Rob van Gennep, Jaco Groot, Laurens van Krevelen en Geert Lubberhuizen. Zij vertegenwoordigen een gamma aan inspiraties en bewijzen de tolerantie die Nijsen tentoonspreidt. Toch spelen andere uitgevers bij hem evengoed een rol: een erudiet als Theo Sontrop, een estheet als Johan Polak voor wie geld een bagatel was, of een bijna-activist met een uitgesproken smaak als Geert van Oorschot.

2

In de eenentwintigste eeuw is haalbaarheid alles voor Nijsen. Hij acht de branche te klein voor grondig marktonderzoek, zodat ervaring en intuïtie de oplossing moeten zijn. Vanuit die weinig tastbare noties tekent het hem dat hij meer definities van ‘een echte uitgever’ geeft. Een daarvan luidt: een zakenman met een opdracht. Nijsen beweert dat de markt idealisme of engagement verhindert. Daarvoor richt hij de blik op het verleden: ‘de vroegere’ Van Gennep’, de ‘socialistische Sun [sic] en Sua’, de ‘feministische’ Sara en Bonte Was, literatuur voor ‘het volk’ zoals ‘de oude Wereldbibliotheek’. Heden zou non-fictie volgens Nijsen toch kunnen bijdragen aan kennis en begrip van en voor een gemeenschap.

Daarmee toont hij zich minder strijdbaar dan zijn Amerikaanse collega André Schiffrin, die in hetzelfde decennium als Podium The New Press oprichtte. Natuurlijk staat deze uitgeverij in een andere context. Schiffrin kwam van het conglomeraat Random House, waarbinnen hij zijn Pantheon Books had zien wegdeemsteren. Ook spreekt hij van ‘een oligopolie die in de richting van een monopolie gaat’, waartegen de situatie in de Lage Landen gunstig afsteekt. Toch legt Schiffrin vingers op plekken waar Nijsen zich ver vandaan houdt. Bijvoorbeeld dat de ommekeer in de branche is gekomen tijdens het Reagan-Thatchertijdperk dat ruim baan gaf aan het marktdenken met opgeschroefde winstverwachtingen. Schiffrin weerlegt met kracht van argumenten dat de vrije markt vrij en het meest profijtelijk zou zijn, en dat de vrije markt zou instaan voor pluriformiteit. Random House is overigens samengegaan met het Duitse Bertelsmann en werd recent uitgebreid met Penguin Books – de resterende vier grootmachten zijn Hachette, Macmillan, Simon & Schuster en HarperCollins van Rupert Murdoch.

Soms bevreemdt het hoe Nijsen de politiek wegdrukt. Hij memoreert dat titels break-even konden spelen wegens bibliotheekbestellingen. Waarom zegt hij er niet bij dat een pre-neoliberale overheid dit een taak vond wegens de spreiding van kennis die, zei Den Uyl in 1975, veelvormig en compleet moet zijn omdat ze toegang biedt tot macht en geen gesloten circuits in de hand mag werken? Nu bereiden bibliotheken, voorzien van ludieke ideeën naast de koffiebar, zich voor op het uitlenen van e-booken, waarvan de verkoop stagneert.

Terwijl Den Uyl ‘zelfbescherming en verstrooiing’ ook tot de functies van het lezen rekende, typeren de nagestreefde amusementswaarde en het pragmatisme wellicht de generatie van Nijsen. Hij vertelt dat hij, geboren in 1958, schoolging op de Frederik Muller Academie toen ‘er nog veel taal- en letterkunde gedoceerd [werd] en weinig marketing, want cultureel-politiek waren we nog behoorlijk links.’ Tevens blijkt hij zich als zelfstandig uitgever nooit thuis te hebben gevoeld bij ‘de ideologie van kleinschaligheid’, van ‘small is beautiful’ (titel van econoom E.F. Schumacher in de gepolariseerde jaren zeventig!), wel bij een ‘lean and mean people’s business’. Deze voorkeur maakt het begrijpelijk dat Nijsen in de recessie kansen ziet. Maar eveneens dat echte uitgevers ‘krachtige literaire ondernemers [zijn], die vanuit visie, ervaring, markgevoel en een neus voor talent op onafhankelijke wijze hun eigen koers varen binnen de grotere verbanden’. In Nijsens legitimaties valt de term ‘mix’ het vaakst. Hij stelt uitgeeftalent uiteindelijk gelijk aan ‘passie’, en hoopt op een ‘bescheiden en indirecte bijdrage aan ofwel de literatuur, of cultuur in brede zin, of het maatschappelijk debat’.

Onderwijl moet ‘de neus voor talent’ wel kunnen ruiken. Nijsens verwerping van de slush pile getuigt misschien van wishful thinking. Ik ben althans in relatief korte tijd bij Meulenhoff (na de veelbesproken afsplitsing van Augustus, dat inmiddels verdwenen is) op vele goede ongevraagde manuscripten gestuit. Wel glimpte de onmetelijkheid van de redacteursfunctie, doordat een chronisch tijdgebrek heerst terwijl kwaliteit toch toegekend wordt door derden. De Bezige Bij heeft die gemeenplaats virtuoos toegepast, maar het blijft een rechtvaardigheid van de geschiedenis dat het werk van F.B. Hotz en, toen nog, M. Februari voor De Arbeiderspers en Querido uit de brievenbus is gehaald door respectievelijk Theo Sontrop en Jan Kuijper. Zij konden tevens vissen uit de ‘kweekvijver’ van aan huizen verbonden literaire tijdschriften. Voor deze door agenten gepasseerde biotoop ruimt Nijsen, die in zijn beginjaren Optima uitgaf, geen lemma in. Het was anders gevolgd op ‘literaire thrillers’.

Des te opmerkelijker is dat hij recent alsnog uit zijn slof schoot bij een samenwerking die dan maar aan de slush pile wil verdienen. Tijd wordt eindelijk geld. Als Brave New Books bieden Singel Uitgevers, Bol.com en Mijnbestseller.nl, redactionele, promotionele en productionele diensten van ‘hoge kwaliteit’ aan om ‘self publishing’ te stroomlijnen. Dit concretiseert dan wel de branchehoop op het web, maar geeft geheid nog meer boeken. Terwijl snel de tweet rondging dat al duizenden mensen een account hadden aangemaakt en honderden aspirant-schrijvers gevraagd om advies en informatie, vroeg Nijsen zich terecht af: ‘Waarom zou je als uitgever in hemelsnaam betrokken willen zijn bij de exploitatie van teksten die ontroerend noch onderhoudend zijn, fascinerend noch informatief? Of, erger nog, die je eigenlijk stuitend slecht dan wel oninteressant vindt en normaal gesproken met een standaardbriefje zou retourneren?’ Mij lijkt wel dat die negatieve meningen hooguit gebaseerd zijn op fingerspitzengefühl; bepalender blijven (de kwantiteit van) reacties van derden.

Als Nijsen zegt dat huizen wel gek zouden zijn om ‘inhoudelijk sterke’ redacteuren te weren, kan die opmerking worden aangehaakt bij de trend, die hij ook aanwijst, dat veel van die mensen zzp’er zijn. Bedrijven slanken af tot logistieke kernen, die niet altijd in staat zijn titels werkintrinsiek te funderen. Dit hoort bij het neoliberalisme, als consequentie van een ontwikkeling die Schriffrin beschreef. Onder datzelfde gesternte probeert de boekhandel bezoekers nu een authentieke ‘beleving’ aan te smeren. De retail kampt namelijk met dezelfde moeilijkheid, dat volume een directe financiële nood kan lenigen maar dat uit de meerderheid van de afzonderlijke titels, die domweg geen ontvangst krijgen, dan niet het commercieel maximale wordt gehaald.

Allergieën omhullen deze paradox. Toen ze werd onderkend door de nieuwe bazen van WPG-België die de term ‘overproductie’ in de mond namen, kregen deze mannen lik op stuk. Het vriendelijkste wat ze te horen kregen hadden ze zelf opgebiecht: dat ze zakenlieden waren uit een andere branche. In de boekenwereld zouden andere wetten gelden. Nijsen mag voor zijn biotoop een witte raaf zijn door te erkennen dat er overbodige boeken verschijnen, die grootmoedigheid is zijns ondanks ongenuanceerd. Tik-, spel- en stijlfouten werden dermate gangbaar dat het aankruisen ervan geldt als pietluttigheid. Misschien klopt dat in verhouding tot nog een werkelijkheid. Wie door een juryschap een overzicht krijgt van een jaarproductie merkt namelijk niet alleen dat die overbodigheid structureel is, maar vooral dat de meeste boeken niet eens af zijn. Strakke planningen reduceren het redactieproces tot wondstelping.

Daarnaast bericht Nijsen niet dat redacteuren en uitgevers meedoen aan transfers naar de concurrent, vaak sneller en regelmatiger dan succesauteurs. Voor mij is het een open vraag hoe allen op termijn bijzinnen gaan behandelen: als provocatie of als delicatesse?

3

Er is beweerd dat we ons abonneren op alerts en feeds uit een illusie van urgentie, omdat we gestoord willen worden. Maar hersenen zijn dan wel in staat tot plasticiteit, deze evolutionaire vaardigheid kent geen weg terug. We raken gedetermineerd omdat we slimmer worden in het verwerken van internetdata in termen van het web zelf. Vanuit die optiek behandelt de Amerikaanse auteur Nicholas Carr de hyperlink. In de doorverwijzing naar alternatieve bronnen favoriseert deze optie schijnbaar de lezer. Maar Carr ontdekt dat hoe meer van dat soort afleiding er is, hoe minder ervan wordt kennisgenomen (18%). Feitelijk censureert de hyperlink, en verstoffen wijdere perspectieven in boeken. De gebruiker klikt veeleer weg. ‘Het lijkt er bijna op dat gebruikers online gaan om het traditionele lezen te vermijden.’

Eerlijk gezegd herken ik dat, indien ik haast heb. De nevenschikking dringt voor. Misschien wordt die verandering in werksituaties al ervaren. Zelf moest ik eraan wennen jongere collega’s mails te mogen sturen met slechts één onderwerp, waarrond zo min mogelijk redenatie en zo veel mogelijk conclusie. Belangrijke informatie moet in de eerste regel. Wie deze praktijk doortrekt naar literatuur, snapt dat eventueel publiek dit van oudsher grillige fenomeen zal heruitvinden. Stijl wordt relatief – de forward en retweet hebben poëticale waarde. Dat door de technologische mogelijkheden spreektaal concreet de schrijftaal zogezegd minder zuiver maakt, heeft mij overigens steeds gefascineerd, afkortingstoestanden wat minder.

Formeel is het alfabetisch-fragmentarische stramien van ABC van de literaire kritiek op maat van de toekomst gesneden. Hoe overleeft echter wát Nijsen beweert? Volgens Carr stelt ‘ontbundeling’ ons in staat efficiënt een keus uit een enorm geheel te maken. Maar daartoe raakt het – naar simplificatie neigende – overzichtelijke, het samenvattende cruciaal en moeten consumenten geprikkeld blijven. Carr past vervolgens het fenomeen groupiness op literatuur toe, dat lezen verbindt met “erbij horen”, waardoor onmiddellijke toegankelijkheid aanbevelenswaard wordt.

De persoonlijke mening over ‘waargebeurde’ toestanden is voorop komen te staan. Naar de beste massamediale traditie sorteren affectieve prikkels grotere effecten dan cognitieve. Tom Lanoye had met Sprakeloos over zijn gestorven moeder het grootste succes uit zijn oeuvre. En A.F.Th. van der Heijdens 640 pagina’s tellende Tonio (zijn eerste titel bij De Bezige Bij, na meer dan dertig jaar highbrowwaardering bij Querido) culmineerde in de toekenning van de NS Publieksprijs. Ik las slechts over dit boek, waarin de auteur een reëel geworden nachtmerrie beschrijft nadat zijn zoon bij een verkeersongeval omgekomen is. Op internet brachten comments een identificatie tot stand met Van der Heijden die mij baanbrekend dunkt, omdat literatuur slechts het concept herkenning in zich borg. Voorheen had deze auteur, zoals Hans Goedkoop liet zien, hooguit human interest opgeroepen als stielman achter een titanenproject. Na Tonio ging het echter over ‘moed’, ‘openheid’, en ‘kwetsbaarheid’.

Vervolgens kanaliseerden lezers hun medeleven door eigen leed de vrije loop te laten. Het boek zou de catharsishypothese bewijzen, maar bij dit ‘van binnenuit’-perspectief was het alsof subject en object streden om voorrang bij het tonen en bezweren van alledaagse angsten. Alleen Van der Heijdens soevereine stijl bleef uit het oude pakket over. Dat lijkt me een spectaculaire ontwikkeling, op twee vlakken. Volgens Jannah Loontjes was het tot voor kort bij literatuur geen aanbeveling wanneer een boek ‘autobiografisch’ heette. Bovendien gold tot rond de eeuwwisseling Voskuils kantoorreeks Het bureau nog als hyperrealisme voor een elite, terwijl de televisieshow Big Brother voor het plebs zou zijn. Nu luidt de conclusie: ‘Lezen over Tonio is op een bepaalde manier een sociaal geaccepteerde variant van het lezen van de Privé.’

Zo’n observatie kan klinken als klaagzang ten gunste van een vroeger dat zogenaamd beter was. Een tegenreflex doet dit af als anti-intellectualisme of populisme van nitwits die blaten over ‘kwaliteit’ als dekmantel voor linkse hobby’s die worden ondersteund in subsidies. Maar bij die veelvuldig geuite insinuatie valt niet te ontkennen dat er netwerken zijn en culturele instanties misbruik maken van gemeenschapsgeld (Lanoye en Van der Heijden berichtten daarentegen over verlies). Aldus is ‘kwaliteit’ gaan stinken, terwijl er met wat moeite valide debatten over te voeren zijn. Ouderwetse uitgeverijen waren bovendien evenmin onberispelijk met teksten en, voor zover ik het heb gezien, met contracten. Tot slot strekken praktijk en conjunctuur van de digitalisering verder dan literatuur.

Als ik het goed begrijp, vindt Nijsen het gunstig dat overheidsfondsen aan prille auteurs meer kansen op een werkbeurs geven. Dat zou literatuur, en het bedrijf eromheen, meer wendbaar maken tegenover een volumeprobleem. Door gulle acquisitie en mensen met, als ik dat zo mag uitdrukken, minder zelfkritiek dan Nanne Tepper, zijn er nu dermate veel auteurs dat het statuut van zzp’er een aansporing voor iedereen behelst. Uitgeverijen zitten opgescheept met krasse knarren, van wie sommigen ook nog sluitende verhalen rond hun projecten hebben. Misschien ervaart Nijsen zoiets minder omdat Podium pas vijftien jaar bezig is, maar auteurs groeien met fondsen mee.

Het boekenkanaal zit verstopt. Erik Vlaminck wees op een Odyssee van auteurs (B, C?) en vertalers op zoek naar een nieuw huis. Want natuurlijk ontkomt deze tak niet aan de crisis. Net als bij het essay, maar juist niet zoals in de grote boze wereld, lopen migratiestromen van de machtigen naar de kleintjes. Vlaminck noemde geen namen, maar bijvoorbeeld bij Podium waren er personeelswijzigingen na fluctuaties in de omzet. Het is bovendien denkbaar dat de marketingmachine van De Bezige Bij haar limieten bereikt en er binnen A-auteurs categorieën ontstaan die onderliggenden niet voetstoots zullen aanvaarden. Misschien zijn zij nog het meest gebaat bij initiatieven als Brave New Books, omdat ze er redactionele diensten tegen uurloon aan echte amateurs kunnen verkopen. En worden het die amateurs die uitgeverijen draaiende houden? Als ze niet willen betalen om te lezen, dan moeten ze maar betalen om te schrijven!

Omdat ABC van de literaire uitgeverij vlak voor het colofon een pagina heeft met een ‘Oproep aan de kritische lezer’ voor op- en aanmerkingen, signaleer ik een stofje op de scenarioschrijver van Paul Verhoeven, door Nijsen opgevoerd als Sötemann. De naam van deze hoogleraar literatuurwetenschap ontbreekt in het register, evenals die van Gerard Soeteman. Zonder foutjes zou een boek echter geen boek zijn. Dat weet ik uit een mislukte branche-expeditie, Zij zijn niet van Jeremia. Die titel refereerde aan uitgevers die nooit klagen. Begrijpelijkerwijs willen ze niet in de kuil vallen van het cultuurpessimisme. Kritiek krijgt een hoog requiemgehalte en heden moet men voort. Zonder zelfs maar de schijn te wekken een dominee te zijn of een schoolmeester?

Overige literatuur

‘Het Boekenfestijn behelst een half miljoen boeken’, Boekblad Magazine (27-4-2006)
Steven Cleeren: ‘Uitgeverijen in de wurggreep. Sleeperhold Publications en het fenomeen van self-publishing’, Kwintessens 2013/2
Marc Kregting: “‘Veel van dat alles”. Hugo Brems’ literatuurgeschiedenis materieel benaderd’, Nieuwzuid VI/21 (december 2006)
Laurens van Krevelen: ‘Joost Nijsen, uitgever in ware gedaante’, De Gids 2011/6
J.M. den Uyl: ‘Goed lezen is scheppend bezig zijn’ in Inzicht en uitzicht. Opstellen over economie en politiek. Bert Bakker, Amsterdam 1978

Podium, Amsterdam, 2012
ISBN 9057596857
266p.

Geplaatst op 10/07/2013

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.