Filosofie, Recensies

Empathie of solidariteit?

Het empathisch teveel. Op naar een werkbare onverschilligheid

Ignaas Devisch

Het hashtag-activisme beleefde hoogtijdagen in 2017. In oktober van dat jaar scoorde #MeToo op 24 uur tijd bijna twee miljoen tweets en twaalf miljoen Facebook-vermeldingen in 85 landen, en overal op dezelfde manier: als een uiting van persoonlijke ervaringen met seksueel grensoverschrijdend gedrag en van solidariteit met andere slachtoffers daarvan. #MeToo was net als die andere illustere hashtag #JeSuisCharlie per definitie een persoonlijk statement dat identificatie uitdrukte met de miljoenen andere individuen die dezelfde ervaringen of bekommernissen delen. Het was, met andere woorden, een uitdrukking van pure empathie.

Empathie, zo stelt de Gentse hoogleraar ethiek, filosofie en medische filosofie Ignaas Devisch (1970) in de aanhef van zijn boek Het empathisch teveel, is populair. Het is zeker sinds de publicatie van de klassieker Empathy. A Handbook for Revolution (2014) van Roman Krznaric zowat de panacee geworden voor alles wat fout gaat in onze samenleving. We zijn een koude en afstandelijke samenleving geworden. Dankzij een verhoogd vermogen om ons in de plaats van de ander te stellen kunnen we de warmte en het wij-gevoel terugwinnen die we ergens onderweg verloren zijn geraakt. De voorman van GroenLinks in Nederland, Jesse Klaver, maakte van ‘de empathische samenleving’ zijn politiek doel, en ook voormalig VS-president Barack Obama riep op tot meer empathie als oplossing voor Amerikaanse en wereldproblemen. We moeten opnieuw leren elkaar aan te voelen en met elkaar mee te voelen, want ‘we think too much and feel too little’ (dixit Charlie Chaplin in The Great Dictator uit 1940). We zijn allemaal onverschillige berekenaars geworden, miniatuurtechnocraatjes op jacht naar eigenbelang. Empathie – méér empathie – is dus nodig.

Solidariteit

Volgens Devisch kan je moeilijk tégen empathie zijn. Maar ‘empathie is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde’ om tot een rechtvaardige samenleving te komen; meer in het bijzonder: ‘empathie werkt zolang ze niet als basis van verdeelmechanismen wordt opgevoerd’. Voor dat laatste hebben we iets anders nodig: solidariteit – een vorm van systemische onpersoonlijkheid en onverschilligheid die daardoor precies ook onvoorwaardelijkheid inhoudt: ik hoef jou niet sympathiek te vinden, ik hoef je zelfs niet te kennen, om mijn bijdrage te leveren aan jouw welzijn. Omgekeerd hoef jij me evenmin een toffe peer te vinden en hoef je me zelfs niet te bedanken voor mijn bijdrage. Die bijdrage is net een onpersoonlijk mechanisme opdat we niet constant individuele oordelen over elkaar zouden moeten uitspreken in zaken die het algemene welzijn aangaan. Dat laatste wordt overigens beheerd door een overheid die de plicht heeft om net dat soort onverschilligheid als leidraad voor haar handelen te nemen: ‘een overheid hoeft ons niet sympathiek te vinden. Zolang ze iedereen maar op een juiste en rechtvaardige manier behandelt’. En dus: ‘op beleidsniveau is empathie geen goede raadgever, vooral niet wanneer het aankomt op het nemen van politieke beslissingen.’ Op dat moment komen immers allerlei individuele beperkingen en vooroordelen aan de oppervlakte, en die ondergraven het algemene (en dus onverschillige, onpartijdige) karakter van beleid. Mensen zijn nu eenmaal complexe, ambivalente en niet erg rechtlijnige morele en emotionele wezens. We zijn bijvoorbeeld snel bereid tot steun wanneer een weerloos en ernstig ziek kind onze hulp inroept, maar veel minder wanneer het een langdurig werkloze volwassen man betreft, ook al heeft deze laatste thuis drie weerloze en zieke kinderen.

Daar precies wringt het schoentje, zegt Devisch. Een ernstig probleem noemt hij ‘het inflatoire politieke gebruik van empathie wanneer die hand in hand gaat met de ontmanteling van solidariteit’. Die spanning werkt Devisch uit in een sterk hoofdstuk. Hij wijst op de populariteit van gemediatiseerde liefdadigheidsevenementen van het type De Warmste Week en Serious Request, die door beleidsmakers alom worden bejubeld (en waar diezelfde beleidsmakers graag met grote cheques komen pronken) terwijl het structurele beleid rond, zeg maar, armoede, dakloosheid, langdurige zorg constant zuiniger en voorwaardelijker wordt. Hier worden empathie en solidariteit met elkaar verward, en wordt herverdeling vooral gekoppeld aan een feelgood-factor die een directe band tussen gevers en ontvangers van steun vooronderstelt. In de plaats daarvan hebben we ‘werkbare onverschilligheid’ nodig die onpersoonlijk en onvoorwaardelijk werkt en verloopt via een bemiddelende instantie die net dat directe contact uitschakelt; de overheid bijvoorbeeld.

Ik hoef niet te weten wie er deels via mijn zorgbijdragen wordt behandeld voor longkanker en of die personen de kanker opliepen omdat ze jarenlang rookten – want precies dezelfde oordelen kunnen anderen over mij vellen wanneer ik aan de beurt ben als zorgbehoevende, met alle gevolgen van dien. In het systeem van werkbare onverschilligheid gaat het om structurele vormen van steun, ‘niet om acute gevoelens bij individuele gevallen’. Of we als persoon steun verdienen of niet doet niet ter zake; we zijn lid van een gemeenschap en dat volstaat als basis voor solidariteit. Solidariteit heeft net als het politieke systeem waarin ze past – democratie – een mate van abstractie en kilte nodig.

Dat is een sterk verhaal, mooi, vlot en boeiend verteld en zeker van belang in de huidige conjunctuur. Hoewel Devisch spaarzaam blijft met verwijzingen naar de politiek-filosofische canon, vind je in zijn boek zowat alle ideeën uit de verlichting terug: de scheiding tussen de private en de publieke sfeer, de gelijkheid voor de wet, de universele rechten van de mens, en het feit dat het individu, als burger, het eigenbelang ondergeschikt moet maken aan het algemene belang. Ook de kritiek op wat we neoliberalisme noemen is helder, al blijft die impliciet. We zien een ontstellende toename van de individualisering, moralisering en privatisering van aspecten van de vroegere publieke sfeer, met armen, migranten, werklozen en zieken die steeds meer individueel worden getest op wat men in de Angelsaksische traditie deservingness noemt: verdien jij het, als individu, om steun van de overheid te ontvangen? Een leger aan controleurs en een arsenaal aan controlemiddelen zullen je deze vraag voortdurend blijven stellen en een oneindige reeks persoonlijke eigenschappen kan daarbij dienen als aanwijzing voor het antwoord. Devisch kent deze wereld door en door. Als filosoof met een uitstekende staat van dienst in sectoren zoals de geneeskunde en zorgverstrekking kent hij de feiten als geen ander. De lezer heeft dan ook nooit het gevoel dat hier vanuit een ivoren toren wordt gepraat: Devisch slaagt erin de grote relevantie van zijn vraagstuk op de lezer over te brengen, en zijn argumentatie is moeilijk onderuit te halen.

Mag het iets meer zijn?

De kracht van het argument is deels het gevolg van het feit dat Devisch de zaken soms wat te eenvoudig voorstelt. En dat leidt tot een aantal zwakkere punten in het boek. Zo beschrijft Devisch een fenomeen dat men moeilijk nieuw kan noemen. De neoliberale effecten op structurele solidariteit zijn al geruime tijd bekend en beschreven. Om een makkelijk voorbeeld te geven: samen met een team onderzoekers publiceerde ikzelf in 2005 een studie getiteld Grenzen aan de solidariteit. Formele en informele patronen van solidariteit in het domein van migratie, huisvesting en veiligheid. Wat we toen, bijna vijftien jaar terug, al zagen was hoe bevoegdheden die vroeger waren geconcentreerd bij de overheid, werden versnipperd over publieke en private actoren, waarbij criteria die bij de ene instantie toegang tot steun gaven bij de andere niet werden erkend of averechts werkten. We zagen daardoor een verregaande informalisering van de rechten van burgers op structurele solidariteit, met toenemende marginalisering van vele steunvragers tot gevolg. Dit nieuwe mechanisme was het gevolg van ‘rationaliseringen’ en ‘optimaliseringen’ bij een ‘afslankende’ overheid, en die rationalisering hield een verregaande irrationalisering in: een subjectieve focus op het individu eerder dan de objectieve toestand enerzijds, en voortdurende morele oordelen over individuele eigenschappen die de kansen op steun bepaalden anderzijds. Mensen liepen uitkeringen en toegang tot daklozenopvang mis door bureaucratische… empathie. Devisch suggereert dat we ‘nog allemaal moeten wennen aan het idee dat in een democratie niet alle verhoudingen met mensen warm kunnen zijn’. In het onderzoek dat we voerden was dat precies wat mensen vroegen: meer afstandelijkheid, meer automatismen, onvoorwaardelijkheid en universaliteit. Ze waren de idee van Devisch al lang gewend geraakt, en ze waren die zeer genegen.

Daarnaast moet gezegd dat Devisch zijn begrip van empathie, hoewel hij het zorgvuldig definieert (‘het vermogen je in te leven in en mee te voelen met wat je denkt dat de belevingswereld van anderen is’) soms onzorgvuldig gebruikt. Het onderscheid tussen empathie, rationaliteit en actielogica is bijvoorbeeld niet geheel duidelijk in de voorbeelden die hij geeft van Angela Merkel, Bart De Wever en Geert Wilders. Is het inspelen op de voorkeuren van een electorale meerderheid een zaak van empathie? Of is het een actielogica die politieke rationaliteit kenmerkt? Ook laat hij de begrippen ‘psychologisch’ en ‘moreel’ af en toe op betwistbare manieren samenvallen, waardoor precies de complexiteit van acties wordt vereenvoudigd. Mensen kunnen aan ‘ludieke’ acties deelnemen – denk aan de Ice Bucket Challenge – vanuit heel complexe motieven en met heel uiteenlopende morele houdingen, die bovendien nog kunnen verschillen voor, tijdens en na de actie zelf. Acties worden nogal schematisch voorgesteld in het boek.

Dat schematische vind je overigens ook terug in de manier waarop Devisch empathie en solidariteit tegenover elkaar plaatst. Het eerste wordt – zie de definitie hierboven – als strikt individueel, concreet en transparant voorgesteld, en het tweede als abstract, een zaak van de overheid en buiten het bereik van het individu. Dit schema is waardevol als kadertje om andere zaken aan op te hangen, maar het maakt een aantal dingen onzichtbaar. Bijvoorbeeld: processen die vertrekken van individuele, spontane en impulsieve empathie en leiden naar collectieve, gestructureerde en rationele solidariteit buiten de overheid om. In de zomer van 2015 schrokken miljoenen Europeanen wakker toen een foto van een dood jongetje op een Turkse kust hun sociale mediabubbel binnenkwam. Pure empathie. Op dat ogenblik was geen enkele regering in de Europese Unie bereid tot grote inspanningen voor de enorme aantallen vluchtelingen die via de Middellandse Zee de Europese Unie trachtten te bereiken. Maar wat we zagen was hoe die virale empathie zeer snel aanleiding gaf tot duizenden burgerinitiatieven, waarvan sommige zo grootschalig en langdurig dat ze als het ware een soort grassroots parallel vluchtelingenbeleid schiepen naast (of beter: tegen) dat van de overheid. Dit is niet langer verklaarbaar via individuele empathie, en evenmin gaat het om de abstracte en automatische solidariteit die Devisch er tegenover stelt. Het is een tussenvorm of een evolutiefase, en een heel belangrijke.

Hierbij spelen de sociale media een grotere rol dan Devisch lijkt te onderkennen. Het empathisch teveel staat bol van voorbeelden die met sociale media of massamedia en populaire cultuur te maken hebben, maar de enorme en fundamenteel nieuwe media-infrastructuur is geen thema in het boek. En dat terwijl enkele van de gevallen die hij bespreekt louter als sociale feiten bestaan dankzij die infrastructuur. Ik gaf zelf bij aanvang het voorbeeld van hashtag-activisme: media als Twitter zijn fenomenale instrumenten voor de mobilisatie van empathie. Het zijn net de sociale media die duidelijk moeten maken dat empathie niet langer uitsluitend als een individueel fenomeen kan worden gezien: het zoeken naar collectieve empathie is precies de inzet van hashtag-activisme, en het zijn massaal gedeelde (‘trending’) empathische gevoelens die uitgroeien tot belangrijke sociale en politieke feiten. #MeToo is er een schoolvoorbeeld van.

Wat we weten over dit soort collectieve processen op sociale media is dat ze formatterend werken. Men ontwikkelt, bijvoorbeeld in hashtag-activisme, zeer specifieke en grotendeels uniforme manieren om empathie te uiten en gestalte te geven in acties – als collectief, als gemeenschap. Vanzelfsprekend zijn de grote liefdadigheidsevenementen ook verregaand geformatteerd, net als betogingen en andere oudere vormen van publieke demonstratie. Zulke collectieve acties zijn onbetwistbaar cruciale ingrediënten van een levende democratie; ze staan tussen het naakte individu en de volledig bewapende overheid. Devisch vermijdt echter dat soort complexe vormen van geformatteerde collectieve empathie als politieke actie en geeft de voorkeur aan een eenvoudige tegenstelling tussen individuele empathie en abstracte solidariteit, tussen individu en overheid. Nogal wat boeiende en snel evoluerende sociale en politieke fenomenen blijven daardoor buiten beschouwing.

Ondanks die bedenkingen is Het empathisch teveel een goed en zeer nuttig boek, dat bijzonder belangrijke vragen stelt en zeer heldere lijnen schetst voor het verdere debat. Het is op zijn minst een in your face argument tegenover diegenen die denken dat de wereld zal worden gered door warme gevoelens van naastenliefde alleen. En zeker ook tegenover degenen die vinden dat de formele regels van een democratie slechts hinderlijke archaïsmen zijn in vergelijking met de eigen meningen, overtuigingen en vooroordelen.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2017
ISBN 9789023449812
175p.

Geplaatst op 13/01/2018

Tags: #JeSuisCharlie, #MeToo, Barack Obama, Charlie Chaplin, Empathie, Het empathisch teveel. Op naar een werkbare onverschilligheid, Ignaas Devisch, Jan Blommaert, Jesse Klaver, Roman Krznaric

Categorie: Filosofie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.