Poëzie

Gaan begrijpen en woedend zijn samen?

Ja Nee

Tonnus Oosterhoff

Ja Nee. De titel van de jongste dichtbundel van Tonnus Oosterhoff (1953) doet denken aan de stickers die je op de brievenbusklep plakt om aan te geven of je als klepbezitter al dan niet prijs stelt op ongeadresseerd reclamedrukwerk (‘Nee, géén’) en huis-aan-huisbladen (Ja, wél), maar het zou ook een verwijzing kunnen zijn naar een welbepaalde vraagstelling, in een interview of zelfs een volksraadpleging, een referendum zogezegd. Een gerichte vraag is een teken van belangstelling en tegelijk een disciplinerend of zelfs intimiderend instrument. Een vraag stellen is nooit waardevrij en objectief. De gele j van de ja op de voorkant van de bundel heeft veel weg van een stok waarmee een vraagsteller iemand tot schuchterheid kan slaan.

Vroeger, zo heeft in een talkshow de grijze eminentie van de Nederlandse politiek gezegd, een zachtmoedige liberaal die zich altijd zorgen heeft gemaakt over de vernietiging van de aarde en tegelijk de komst van het eerste paarse kabinet steunde, vroeger zat er in al onze brievenbussen een touwtje waardoor kinderen na schooltijd via de voordeur naar binnen konden glippen. Tegenwoordig zou het onderlinge vertrouwen in de vorm van dat touwtje niet meer bestaan. De oud-politicus (en kinderboekenauteur) riep in een monoloog op tot eenheid en het redden van de planeet, maar in de berichtgeving bleef slechts die ene nostalgische zin over, die sloeg kennelijk aan. Onderzoek lijkt overigens te suggereren dat het onderlinge vertrouwen vooral afneemt bij mensen die avonden achtereen tv kijken. Het beeldscherm licht bij valavond in huiskamers als een lichtbak voor groot wild op. De wereld gereduceerd ‘tot de afmetingen van een weitas’, zoals in Ja Nee te lezen valt.

We spreken over poëzie. De taal van de dichter, heeft Octavio Paz beweerd, en zijn zin werd door Jeroen Mettes (over wie Oosterhoff op zijn beurt een revelerend essay schreef) als motto voor het prozagedicht ‘N30’ gebruikt, is de taal van de gemeenschap, welke die ook moge zijn. De stelling plaatst de dichter in de categorie überdemocraten, zij die hun materiaal gretig putten uit wat de maatschappij aandraagt en zich richten tot iedereen, dat wil zeggen tot iedereen die de taal machtig is. Dat klinkt krachtig en hoopgevend, een aansporing voor ieder beginnend lyrisch talent, maar wat als de taal besmet is met drogbeelden en clichés, wat als de taal zich opdringt en naar de keel grijpt, wat als ze het denken en voelen zelf onmogelijk maakt?

Er wordt wel beweerd dat mensen (‘burgers’) een hekel zouden hebben aan politici, maar dat idee kan alleen standhouden voor wie nooit eens doorvraagt naar de grond van al die irritatie. Ergernis wekt vooral de versmelting van politiek beleid en voorlichting, van harde keuzes en zoete leugens, waarin bezuinigen participatie heet en de armoedeval aan kunstenaars verkocht wordt als cultureel ondernemerschap. Dat heet sinds een aantal jaar framen, wat een ander woord is voor insinueren en verzwijgen, en wordt in allerlei cursussen over strategisch adviseren/besturen/onderhandelen/vergaderen onderwezen. Als de leugen regeert, zoals een voormalig staatshoofd van Nederland in 1999 heeft gememoreerd, dan ook omdat de waarheid vaak als ongewenst geldt. De Rijksvoorlichtingsdienst speelt in de Champions League van opsmukken mee, net als trouwens de boekenbranche. Achterflappen van romans zijn uit datzelfde roestvrijstalen optimistische proza samengesteld als verkiezingsprogramma’s, niet zelden door de auteurs zelf.

Dit is de omgeving, of, wat chiquer uitgedrukt, de context (de intertekst) waarin het werk van Oosterhoff gelezen en geprezen wordt. In 2012 kreeg de dichter de P.C. Hooft-prijs toegekend voor zijn hele oeuvre, dat naast poëzie romans, essays en digitale lyriek bevat. Zijn teksten zijn vaak grappig en licht absurdistisch genoemd, en dat komt niet in de laatste plaats doordat we in het dagelijks leven omgeven zijn door die gekmakend montere, tefloneske voorlichterstaal. Wie in zulke tijden zijn spreken moedwillig laat aantasten door een ‘hersenmutor’, zoals Oosterhoff deed in zijn bekende gedicht, krijgt al snel de reputatie van geniale broer van gekke Henkie.

En dat terwijl deze dichter steeds vaker niet eens alleen zwaarmoedig, maar de overtreffende trap daarvan, namelijk zwartgallig is. Neem alleen de titels van zijn laatste bundels en roman: Leegte lacht, Hier drijft weg (verzamelde gedichten) en Op de rok van het universum. Een doopsgezinde deemoedigheid raakt hier aan een laatmoderne eenzaamheid. Zo bezien is de zin Ja Nee de kortst mogelijke samenvatting van het menselijk bestaan.

Maar juist doordat het zo bondig en onopgesmukt opgeschreven wordt, genoteerd, zo lijkt het vaak, bieden de dichtregels de mogelijkheid van een bevrijding en daarmee de kieteling van een lach. Wat een opluchting is het, kennelijk, als iemand uitspreekt hoe catastrofaal de situatie in feite is. Tegen wil en dank gaan we grijnzen, misschien wel alleen omdat we er in elk geval nog zijn om de beschrijving van het ongeluk mee te maken. ‘Samen ondergaan we het wonder van niet eerder vertrapt worden’, luidt het tot tweemaal toe in de bundel, met een extreem doorgevoerde, benauwende overgave.

Ook het hieronder volledig geciteerde zestiende gedicht uit de bundel is een reflectie over de eindigheid, waar tot overmaat van ramp de mens ook nog zijn invloed op laat gelden. Het gedicht begint met een gedachte-experiment over het eeuwige leven, tot de twijfel toeslaat na de ‘ja’:

De dood houdt ermee op, hij of zij
kapt ermee. Het is een uitgemaakte zaak,
ik heb een uitgezaaide levensverwachting.
Nee.
Ja.
We zitten vast aan veel te korte levens,
Mickey Mouseballonnen aan een touwtje.
De peuter die loslaat zet een keel op.
Ze maakt een scène! Sla haar.
Van schreeuwen krijg je ongelijk in je keel,
dat moet ze weten; leer het haar.

Kijk, daar heb je dan het touwtje van Jan Terlouw. De schreeuwende peuter die een scène schopt – onredelijkheid is in Oosterhoffs wereld vaak vrouwelijk, de dood in de beginregel is genderneutraal – roept in haar blèrende verongelijktheid het beeld op van de vijfenveertigste president van de Verenigde Staten. Het charisma van Donald Trump lijkt op dat van een schreeuwend kind dat zijn ouders volledig in zijn greep heeft. Ze moeten luisteren, ze moeten iets doen, ze zijn in zijn ban, en de opvoedpoli heeft zijn deuren al gesloten.

Wat is de staat van de mensheid, van de wereld vandaag? Oosterhoff stelt in Ja Nee de volgende culturele analyse voor:

Je kunt niets zien en intussen weten dat jij de machinist bent,
door de verduisterde ruit angstig de reis gadeslaan.
Ik weet wel dat er meer kleuren zijn dan deze zesentwintig.
Natuurlijk, een heel theater.

De eerste twee regels hebben de strekking van wat Joris Luyendijk in Dit kan niet waar zijn (2015) beweerde over onze door speculanten en traders voortgejaagde wereld. We zouden allemaal de passagier zijn van een vliegtuig waar zich in de cockpit niet eens een piloot bevindt. Luyendijk leende dit beeld tegen een zeer lage rente van de postmoderne denker Zygmunt Bauman, die in The Individualised Society (2001) sprak van een wereld als een cockpit zonder piloot. De oude politieke machtsstructuren staan machteloos tegenover het financiële flitskapitaal en politici bieden geen leidend verhaal meer over het juiste, het goede leven.

Oosterhoff zoekt het in zijn dichtregels lager bij de grond en gebruikt het beeld van een negentiende-eeuws vervoermiddel, de stoomtrein. Met een roetzwart geworden voorruit voor je snufferd moet alle zogeheten vooruitgang wel uitlopen op een botsing met een dwarsligger. Maar meteen nuanceert de dichter de zwart-witversie van de geschiedenis, door te wijzen op de beperking van de taal (zesentwintig letters) waarover hij de beschikking heeft. In het retorische woord ‘natuurlijk’, dat geen conclusie maar een bijstelling aankondigt, klinkt het woord natuur mee, het theater van de natuur, dat zoals bekend de leermeester van de kunst is.

Ja Nee is een bundel over dreiging, de dreiging van het bestaan zelf, waartegen de mens alleen maar kan schreeuwen in een poging de eigen eenzaamheid en kwaadaardigheid te vergeten:

Ik uitdreig verschrikvolkelijke globomspannende vloekjulienne,
geen beveiliger die me nog beveiligen wil,
ja, nee, geen hond of roofpantserdier, geen wezenheid klein of groot
niet, nee, met tallozen niet nog voor geen goud.

De dichter geeft de woedende burger een stem, maar die stem is authentiek en aanstellerig tegelijk en wordt dus aangetast door de woede zelf. Er komt geen zinnig woord meer uit, en juist dat is hier het mooie, het ontwapenende van. Pas als de woede redelijkheid lijkt op te brengen, dan wordt het link. In Op de rok van het universum, dat pak van Sjaalman dat Oosterhoff in 2015 uitbracht, valt de volgende zin op te tekenen: ‘Als je nou serieus wilt dat de boel helemaal naar de bliksem gaat, moet je de natuur aan de boeren laten, het geld aan de bankiers en de wet aan de burgers.’

Wat Oosterhoff als auteur kenmerkt is zijn mededogen met verschillende stemmen en personages, wat bij hem samengaat met een oudtestamentisch te noemen besef van het Kwaad. In vergelijking met dit Kwaad getuigt elk ander geloof, ook dat in de redelijkheid, van huichelachtige naïviteit. Dat liet hij zien in het inktzwarte Op de rok van het universum, en zo klinkt het ook in Ja Nee:

Het ongeboren kind voelt het wel, groeit zo snel het kan, maar is nog
lang niet voldragen als moeder wordt doodgetrapt.

Elders in de bundel, in een soortgelijke door komma’s geschakelde zin, spoedt een geabstraheerde mini-anekdote zich naar een even onthutsende ontknoping:

Je hoort wat, gaat kijken, en opeens heb jij het gedaan

‘Werelddelen besmet het drogbeeld’, zo noteert Oosterhoff wijs, en dat zou je oecumenisch kunnen interpreteren en in een hoopvol kader plaatsen, of gewoon kunnen lezen als een beschrijving van staar. We delen (g)een werelddeel, we delen (g)een drogbeeld, we delen (g)een geloof. We delen hoogstens een eenzaamheid, die in het hart van deze bundel tot uiting wordt gebracht in een zes woorden tellende hoofdletterloze zin:

kool omarmt zich met eigen blad

Hier balt zich de tragiek van ieder menselijk wezen samen op het veld van de pagina. Zelf voelt die bloemkool, spitskool, rode kool of groene kool geen gemis, zelfs geen kou of warmte, alleen de talige beschouwer kan er dat gemis in zien.

En in deze diepe melancholie, waarbij de zwarte sappen dreigen te stollen tot een conservatieve klomp, blijft de twijfel opspelen, en blijft ook de mogelijkheid van verzet bestaan. In Ja Nee staat de volgende, titelverklarende regel:

Gaan begrijpen en woedend zijn samen? Nee. Ja. Nee.

Deze twijfel is de twijfel van een complete generatie, of moet je zeggen de klasse die over de luxe beschikt zich nergens meer druk over te hoeven maken. Kwaad worden heet ordinair te zijn en het kost bovendien moeite, tijd en ‘goede zin’.

Maar het antwoord zou zomaar Ja! kunnen luiden.

Een agressieve vorm van begrijpen is snappen – snappen hoe macht werkt. In 2011, het jaar dat in Fukushima een kerncentrale kapot smolt, verscheen van Oosterhoff de bundel Leegte lacht. Titelgever was VVD-kamerlid René Leegte, oud-secretaris van Frits Bolkestein, die net als zijn mentor zijn geld verdiende in de fossiele energie, een liberaal die het KNMI wilde laten opdoeken omdat het instituut berichtte over klimaatverandering. Leegte kreeg na de kernramp in Japan de vraag voorgelegd of vrachtauto’s die radioactief afval transporteren wel opgewassen zijn tegen overstromingen. Het dagblad Trouw tekende zijn reactie op, die Oosterhoff als motto voor zijn boek recycleerde: ‘Leegte lacht: “Dat wordt een beetje sciencefiction.”’

Vier jaar later voerde dezelfde lachende Leegte in de trein vanuit Groningen een gesprek met een partijbaas waarin hij uitlegde hoe de Groningers konden worden zoet gehouden met vage beloftes en hoe het debat zo kon worden geframed dat coalitiegenoot PvdA geen vermindering van de gaswinning zou durven te eisen. Het telefoongesprek werd opgenomen door medepassagiers en Leegte moest zijn woordvoerderschap Gaswinning opgeven. Twee maanden later verliet hij de Kamer wegens het verzwijgen van een nevenfunctie. Tijdens de verkiezingscampagne werd weinig meer van hem genomen. Maar Leegte regeert nog altijd, sterker, Leegte wordt als winnaar geprognosticeerd.

Wat is een klimaat? Een stapel weer.

Zo schrijft Oosterhoff in een gedicht dat een dialoog voert met klimaat- en evolutiescepticus Rush Limbaugh, wegbereider van Donald Trump. De poëzie staat machteloos, laten zulke woordgrappen zien.

En tegelijk heeft ze alle macht van de wereld, in zekere zin. Op haar helderste momenten voert ze ons in een schijnbaar kinderlijk eenvoudig gedicht mee langs de woorden op de leesbalk, alsof ze ons opnieuw wil leren lezen in een poging de wereld te duiden. Uit de woorden ontstaat een verhaal waarin we van afstandelijke natuurliefhebber en achteroverleunende krantenlezer tot medeplichtige worden gemaakt in een anekdote die ontspoort en uitmondt in een moord. Is het glas halfvol of halfleeg? Is de regen een vloek of een zegen? Het staat zoals het er staat in dit leestekenloze gedicht:

kijk uit de schelp naar de krab uit het gras naar de koe
uit het nieuws naar de krant uit de bal naar de stok
uit de koe naar de man met het mes en de bloedgeur
kijk uit het stof naar de nacht uit het hol
dat niet hol is het vol dat niet vol is de regen

Leren we het eerste gedicht uit Ja Nee uit het hoofd, dan achterhalen we wellicht hoe de nachtmerrie preludeert op het ontwaken.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2017
ISBN 9789023454861
51p.

Geplaatst op 14/03/2017

Categorie: Poëzie

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.