Poëzie, Recensies

Gaten tegen het vergaan

Het ovale dakraam

Pierre Reverdy (vert. Jan H. Mysjkin)

Een van de nummers om te koesteren van het efemere tijdschrift Eenzijdig gestreken is de ‘hommage à Reverdy’. Achter dit blad van de Academie Leon gingen de Wetterse drukkersdynastie Drieghe en de dichter Roland Jooris schuil, die een grote vereerder is van de dichter Pierre Reverdy (1889-1960). De aflevering van december 1987 begint met een korte introductie door Marcel Wauters. Wauters is de wat vergeten experimentele dichter die Reverdy als eerste in het Nederlands heeft vertaald. Dat gebeurde al aan het begin van de jaren vijftig in het roemruchte literaire tijdschrift Tijd en Mens van Hugo Claus, Louis Paul Boon en Jan Walravens. De andere vertalingen voor Eenzijdig gestreken werden gemaakt door de ondertussen als vertaler uiterst productief gebleken Jan H. Mysjkin. De gekozen gedichten waren afkomstig uit de lijvige bundel La lucarne ovale (1916), waarvan nu eindelijk een volledige tweetalige editie met een voorwoord van de vertaler is verschenen in het verfijnde fonds van uitgeverij Vleugels.

Door Mysjkin werden sinds de publicatie in Eenzijdig gestreken nog vertalingen uit Het ovale dakraam voorgepubliceerd in tijdschriften als Yang (1989) en DWB (2003). Twintig jaar geleden werden alleen de prozagedichten bijeengebracht voor een bibliofiele uitgave, die in een cassette samen met het bijzondere essay Solemnes van Jooris verscheen. De titel van dit essay verwijst naar de abdij in de buurt waarvan Reverdy vanaf 1926 woonde. Nog eerder dan deze bibliofiele editie publiceerde de dichter Rein Bloem al een vertaling van zowel Reverdy’s debuutbundel uit 1915 met vijftig prozagedichten als van de tachtig ‘dakpannetjes’ uit de bundel De leien van het dak (1918). Die bundel wijst door zijn typografie – vooral het gebruik van wit in plaats van interpunctie – vooruit naar de gedichten van onder meer André du Bouchet (1924-2001). De Franse criticus Henri Meschonnic sprak van een paginaschikking ‘en creneaux’ (met kantelen). Met zijn prozagedichten en zijn verticaal geaxeerde gedichten revolutioneerde Reverdy het Franse vers. Zijn tijdschrift Nord-Sud (maart 1917-oktober 1918) liep voorop in de historische avant-garde. Met onder meer vroege verzen van Breton & co in de inhoudstafel baande het mee de weg van het surrealisme.

Reverdy’s opvatting van het beeld als het bij elkaar brengen van ‘twee min of meer van elkaar verwijderde realiteiten’ vinden we bijna letterlijk terug bij Breton, al legde de laatste meer de nadruk op de willekeur waarmee die twee realiteiten gecombineerd worden. Breton zag in Reverdy een ‘maître idéal’, die van nog grotere betekenis zou zijn geweest als hij zijn standpunten met wat meer argumentatie en minder passie zou hebben gedebiteerd. Hoe dan ook was Reverdy een briljante schrijver van essays en korte kernachtige notities. Zijn essays over schilders nemen een prominente plaats in de tweedelige uitgave van zijn werk die in 2010 bij Flammarion verscheen. Hij sloot ook generationeel meer aan bij het kubisme van George Braque en van zijn intieme vriend Juan Gris dan bij het surrealisme. Ook al doen sommige van zijn verzen surreëel aan (‘Mijn hoofd is een aangestoken trapleuning’), hij verschilde van de surrealisten doordat hij nog steeds naar waarheid zocht in de realiteit.

Ovaal

De titel van de bundel Het ovale dakraam zegt alles. Ten eerste is het dakraam bij uitstek een plaats van waaruit naar buiten wordt gekeken, naar de beweging op straat. Het volgende gedicht, zoals andere korte gedichten uit de bundel een grensgeval tussen versgedicht en prozagedicht, verwoordt die positie heel direct:

Bij de eerste stralen van de dag ben ik
langzaam opgestaan. Ik ben de ladder te-
gen de muur opgeklommen, en door het
dakraam keek ik ernaar hoe de mensen
die voorbijkwamen weggingen.

Door het dakraam kun je soms over de stad uitkijken tot aan het platteland. Reverdy, eenentwintig jaar oud, verhuisde in 1910 van het wijngoed van zijn vader, waar de zaken slecht gingen, naar Parijs. Zijn penibele bestaan in de stad zorgt mee voor de gevoelens van beklemming en eenzaamheid die uit zijn gedichten spreken. Op zijn persoonlijke geschiedenis lijkt de dichter te zinspelen in het gedicht ‘Over een andere hemel’: ‘Ik denk aan een ander landschap […] Geboorteland dat ik me elke morgen herinner / De reis was lang’. Mogelijk vond ook het belangrijke thema van het onderweg zijn een oorsprong in de biografie van de dichter.

De zolderkamer impliceert hoogte en verte. Als lezer stel je je de dichter voor aan het nachtelijk raam, de menigte aan zijn voeten observerend vanuit zijn veilige plek. Maar niets is minder waar: deze positie wordt vaak verlaten. Het ik daalt af in de straten en mengt zich onder de massa, of de wereld klimt op en belaagt hem. Voortdurend is er in de gedichten sprake van hoe iemand anders, een hij – een soort schaduw van de ik-figuur –, of een jij – de geliefde die ook lijkt op de ik –, komt of gaat.

Waar zal ik me vestigen waar naartoe vertrekken
Ik heb niet genoeg plaats om te sterven
Waar gaan de passen heen die zich van mij verwijderen en die ik hoor
Daarginds in de verte
We zijn alleen mijn schaduw en ik
De nacht daalt neer

De nacht is welzeker de geprefereerde tijd in deze poëzie. Reverdy is door zijn jongere collega Louis Aragon de dichter van de nacht genoemd. Preciezer: het is vooral in de bloedrode overgangen tussen licht en donker, de schemeringen en valavonden dat gebeurtenissen in de gedichten zich vaak afspelen.

Het dakraam wijst op een krappe behuizing en maakt deel uit van een groter geheel (het huis, de straat, de stad). Uiteindelijk echter is zijn betekenis ook metaforisch: het raam blijkt een soort zwart gat, ‘een zwarte kuil waar de wind zich in stort’ (‘Vertroebeld bloed’), dat je kunt verbinden met Reverdy’s zwartgallige levensvisie. Het gaan en vertrekken – en terugkeren – als motief zinspeelt op het verstrijken van de tijd en dus ook op de dood, die meermaals expliciet aanwezig is, soms verbonden met de slaap en de droom. In de gedichten domineren reeksen van negatieve beelden, zoals in ‘Altijd aanwezig’:

Ik wil me niet langer zien ik wil vergeten
Spreken met mensen die ik niet ken
Roepen zonder dat iemand me hoort
Zomaar in m’n eentje
Ik ken iedereen en elk van jullie voetstappen
Ik zou willen vertellen en niemand luistert
De hoofden en de ogen wenden zich van mij af
Naar de nacht
Mijn hoofd is een volle zware bol
Die over de aarde rolt met een weinig geluid

Toch is er nog hoop en een zeldzame keer verhaalt een gedicht of prozagedicht zelfs van vreugde, die verbonden is met zang:

Uiteindelijk spelen de muzikanten dan toch een paar liedjes. De blijdschap is niet helemaal uit de wereld gebannen, waar men zielsveel van haar houdt, waar men op haar wacht. Ze komt vast.

Waarom echter is het dakraam ovaal? Dat herinnert natuurlijk aan de vensters van Parijse mansardekamertjes, maar ook aan de ovale portretten van onze voorouders. De bundel is zelf een soort portret, hoogst onpersoonlijk bedoeld misschien, maar toch een portret van de dichter als jong mens. Al ontbreekt elke anekdotische karakterisering van het ik, zijn lichaam, handelingen en gevoelens (‘Ik wil niets meer zien’) stellen hem toch aanwezig in al zijn existentiële wanhoop. Zoals de toeschouwer van een kubistisch schilderij soms toch nog een portret uit de decompositie kan samenstellen.

Het ovaal als kader of spiegel vinden we ook terug op de kubistische schilderijen van Reverdy’s vrienden Georges Braque en Juan Gris. Wat zij deden voor de schilderkunst, doet de dichter voor de poëzie: hij zorgt voor een equivalent van het multiperspectivisme op doek. Hij gaat tegen onze zucht naar verhalen en ons zicht op de werkelijkheid in door verschillende gezichtspunten in te nemen. Reverdy zelf gaf een van zijn gedichten de titel ‘Tijdsrimpels’ (‘Rides du temps’) mee. Van strofe tot strofe springt het gedicht naar een ander onderwerp: eerst de wind, dan het dak en de zon, vervolgens naar ‘jij’ en in de daaropvolgende strofe naar een ‘kunstliefhebber’. Het gedicht eindigt schijnbaar volledig los van het begin: ‘De regen valt niet meer / Vouw je paraplu dicht / Zodat ik kan zien hoe je benen / ontluiken in de zon.’ Een dergelijke springerigheid geeft een gedicht een soms erg fragmentair karakter, waarbij het einde nog nauwelijks met het begin te maken lijkt te hebben; tot je van dichterbij toekijkt en ziet hoe de dichter motieven doet terugkeren of omkeert. Zo verwijst de regen naar de wind aan het begin van het zopas geciteerde gedicht.

De afgebroken verhaaltjes sturen aan op onbeweeglijkheid. Reverdy is wel eens de ‘Dichter van de Dingen’ genoemd, omdat hij het afwezige van de dingen als op een stilleven kon suggereren. Maar de gedichten uit Het ovale dakraam zijn niet levenloos: ze missen elke innerlijke rust, ze suggereren een drama van de geest. Voortdurend is er sprake van gesloten deuren en doorgangen, van naar elkaar toestappen en elkaar niet terugvinden, van handen of gezichten die verschijnen en weer verdwijnen. De gedichten tonen op die manier ontwikkelingen van boven naar onder, van gesloten naar open en vice versa. Ze zijn gestolde beweging.

Zandstorm

De prozagedichten uit La lucarne ovale krijgen door de bizarre, intrigerende verhaaltjes intern meer eenheid dan de versgedichten. Daarin moeten vooral subtiele herhalingen of variaties van woorden en het rijm en andere klankherhalingen voor binding zorgen. Het volgende gedicht, ‘Le sang trouble’ (‘Vertroebeld bloed’) geeft in het Frans een idee van hoe onregelmatig het rijm wordt gebruikt:

Un trou noir où le vent se rue
Tout tourne en rond
La fenêtre s’éloigne de la glace du fond
– Le vin n’y est pour rien
C’est un passage sans cadre

Les numéros qui sont dans ma tête commencent à tourner
Et l’allée s’allonge
L’ombre du mur d’en face s’allonge
Jusqu’au plafond

On entend venir quelqu’un qui ne se montre pas
On entend parler
On entend rire et on entend pleurer
Une ombre passe

Les mots qu’on dit derrière le volet sont une menace

De vertaler heeft er voor gekozen dat rijm niet weer te geven, want rijmen in vertaalde gedichten doen vaak afbreuk aan de inhoud. Heel de bundel blijkt overigens voortreffelijk vertaald, ook al hoef je het niet met alle vertaalkeuzes eens te zijn. Zo is het ondertussen in Nederland wet geworden om het Franse ‘on’ door ‘je’, ‘wij’ of ‘jullie’ te vertalen. Dat leidt in vertaling tot een verlies aan nuance. Gelukkig staat de ‘je’ niet altijd verkeerd in deze poëzie van Reverdy, waarvan de lapidaire toon ondanks de schijnbare eenvoud niet gemakkelijk weer te geven is. De laatste regel van het gedicht ‘Jour monotone’ – ‘On n’entend pleurer que la pluie’ – vertaalde Mysjkin mooi als ‘Alleen de regen hoor je wenen’.

Reverdy is een dichter die voor de Nederlandse literatuur al enige betekenis heeft gehad en nog kan hebben: niet alleen voor Wauters en Bloem maar ook voor zulke verscheiden dichters als Gwij Mandelinck en Roland Jooris was hij een ankerpunt. Jooris wil zoals de Fransman gedichten maken als objecten die zelfstandig kunnen ademen. In een tijd waarin een autobiografische en biografische zandstorm over de literatuur waait, kan zo’n opvatting niet anders dan heilzaam worden genoemd. Reverdy wilde niet zijn leven meedelen, maar het ‘vurige stille leven’, het ‘harde leven’ tout court, ook in zijn nachtzijde.

Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk, 2017
ISBN 9789078627357
136p.

Geplaatst op 02/01/2018

Tags: George Braque, Gwij Mandelinck, Hans Vandevoorde, Henri Meschonnic, Het ovale dakraam, Hugo Claus, Jan H. Mysjkin, Jan Walravens, Juan Gris, Louis Paul Boon, Marcel Wauters, Pierre Reverdy, Roland Jooris

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.