Het geweld van verlangen

De materiële tijd

Giorgio Vasta

‘Ik ben een ideologisch jongetje, geconcentreerd en fel, een niet-ironisch, anti-ironisch, weerspannig jongetje. Een niet-jongetje’. Het zijn de wat merkwaardige woorden van de ik-verteller uit Giorgio Vasta’s succesvolle debuutroman De materiële tijd. Een jongetje inderdaad. Elf jaar oud is hij, net als zijn vrienden Scarmiglia en Bocca. ‘Elfjarige lezers van de krant, luisteraars naar het tv-journaal. Het politieke nieuws. Geconcentreerd en schurend. Kritisch, somber.’ Hij omschrijft zichzelf en zijn vrienden als ‘abnormale preadolescenten’.

Daarmee trekt Vasta meteen wel een heel erg grote wissel op de willing suspension of disbelief bij de lezer, want het taalgebruik en de filosofische gedachtegangen van de personages, de verhevenheid van hun houding — ik kan het me voorstellen bij de intelligente en misdadige adolescenten die bijvoorbeeld Les-Faux-Monnayeurs van Gide bevolken, of bij de student Raskolnikov uit Dostojevski’s Misdaad en straf, en zelfs nog bij de in vergelijking met de vorige twee tamelijk onschuldige puber Holden Caulfield uit The Catcher in the Rye, maar niet bij de elfjarige jongetjes die Vasta hier opvoert. Niet dat elfjarige jongetjes de onschuld zelve zijn, maar tot het soort analyses dat de ik-verteller en zijn kameraden in dit boek maken, is geen elfjarige werkelijk in staat. Of het moest zijn dat we hier met drie wel zeer hoogbegaafde kinderen te maken hebben.

In een interview tijdens het laatste Passa Porta Festival (gepubliceerd in De Leeswolf jaargang 17, nummer 4) zei Vasta daarover tegen Frans Denissen dat hij de leeftijd bewust gekozen had ‘omdat die leeftijd een soort limbus is’. Er dienen zich veranderingen op lichamelijk vlak aan (zoals de ontluikende seksualiteit), en op cognitief vlak is er sprake ‘van de geleidelijke bewustwording van een symbolische dimensie’, zo zei hij. ‘Als ze vijftien of zestien geweest waren, hadden ze te veel volwassen trekken gehad om nog een eigen realiteit tegenover de “gangbare” te stellen’.

Ik weet niet precies welke boekjes over ontwikkelingspsychologie Vasta hier heeft geconsulteerd, maar bewustwording van de symbolische dimensie is er toch al wel wat vroeger. Een adolescent stelt misschien niet meer op dezelfde kinderlijke manier een eigen realiteit tegenover de gangbare , maar wat de ik-verteller, Scarmiglia en Bocca aan realiteit creëren heeft op zich niets kinderlijks meer. De voorwaardelijke wijs die meestal vooraf gaat aan de typische fomuleringen waarmee kinderen hun spel beginnen (‘Ik was de cowboy en jij de indiaan’), ontbreekt bij dit drietal volledig. Hun neiging de ‘eigen realiteit’ te verabsoluteren, hun gebrek aan relativeringsvermogen, is eerder puberaal dan kinderlijk.

Ironie

Vasta creëert met zijn keuze voor deze ‘niet-jongetjes’ eigenlijk precies de — je zou kunnen zeggen: ironische – afstand waarvan zijn personages verlost willen worden. ‘Er is steeds meer ironie, te veel,’ stelt de ik-verteller,

die nieuwe Italiaanse ironie die op elk smoelwerk schittert, in elke zin, die elke dag tegen de ideologie vecht, haar kop verslindt; binnen een paar jaar zal er niets meer van de ideologie over zijn, zal de ironie onze enige hulpbron zijn en onze nederlaag, onze dwangbuis, en zullen we, teleurgesteld, allemaal op dezelfde ironisch-komische toon zijn afgestemd en precies weten hoe de aanzet van de grap moet zijn, wat de beste timing is, hoe we de allusie ineens kunnen neutraliseren en laten doodbloeden, altijd participerend en afwezig, spits en ontaard: gelaten.

Het is precies daartegen dat de drie jongetjes zich keren.

Dat maakt van hen op het eerste gezicht typisch hedendaagse personages. Post-postmodern, om het met een lelijk woord te zeggen. En de passage over de alomtegenwoordigheid van de ironie lijkt ook geheel toegesneden te zijn op onze eigen tijd. Men hoeft bijvoorbeeld wat Italië betreft alleen maar aan Berlusconi en zijn bunga-bunga-politiek te denken. Toch gaat het verhaal niet in eerste instantie over de huidige tijd. Het boek speelt in Palermo in 1978, het jaar waarin in Italië de christendemocratische politicus en voormalige premier van Italië Aldo Moro werd ontvoerd en gedood door de Rode Brigades. Het was één van ‘de loden jaren’, de anni di piombo, jaren waarin niet alleen de Rode Brigades maar ook de Rote Armee Fraktion en nog vele andere extreemlinkse terreurgroepen actief waren. Tegen die achtergrond lijkt een combinatie van anti-ironie en gerichtheid op de ideologie bij de personages automatisch te moeten uitlopen op een verhaal waarin de politieke radicalisering van in dit geval dus elfjarige jongetjes het hoofdonderwerp is.

Mythopoietisch

Dat blijkt maar zeer gedeeltelijk het geval te zijn. De drie jongens flirten inderdaad met het jargon dat de Rode Brigades in hun communiqués gebruiken. ‘Hun communiqués zijn ingewikkeld, hun zinnen lang en sterk. Zij zijn de enigen in Italië die zo schrijven’, zegt Scarmiglia, de meest ideologische van de drie. ‘Ze geven materie aan het immateriële’, voegt hij er later nog aan toe — en dat is precies wat er volgens hem moet gebeuren: de ‘droom’ moet ‘hard en geometrisch worden en op de ideologie gericht zijn’, meent hij.

Daarmee lijkt de gehate ironie gedefinieerd te worden als vooral een taalkwestie, als dat wat er kiert tussen taal en werkelijkheid, het lek tussen wat gezegd en wat gedaan wordt, tussen woord en betekenis. Het is vooral dat lek dat gedicht moet worden. Scarmiglia zoekt zijn heil via de Rode Brigades dan inderdaad vooral in een min of meer politieke dimensie, al is zijn droom vergeleken bij die van de Rode Brigades zelf eerder vaag, blijft hij beperkt tot verstoring en destructie van de bestaande orde zonder verdere bedoelingen. Voor de ik-verteller lijkt het niet om iets politieks te gaan, al laat hij zich aanvankelijk ver meevoeren door Scarmiglia’s betogen en plannen. Hij scheert zich kaal als blijkt dat Scarmiglia en ook Bocca dat hebben gedaan — iets wat op dat moment nog uitgelegd kan worden als reactie op een luizenplaag op school. Hij noemt zichzelf ‘kameraad Nimbus’ wanneer Scarmiglia zichzelf ‘kameraad Vlucht’ gaat noemen en Bocca zich herdoopt tot ‘kameraad Straal’. Hij doet mee met de kleine diefstallen die ze plegen op school, de vernielingen die ze op school aanrichten en ten slotte met brandstichting. En hij is meer dan medeplichtig wanneer hun gezamelijke logica hen er uiteindelijk toe brengt een medeleerling te ontvoeren, te martelen en te vermoorden — want dat is waartoe een en ander tot afschuw van de lezer uiteindelijk voert.

Maar zijn inzet is een andere. Zijn belang is niet politiek, maar eerder existentieel van aard. Haast terloops vernemen we dat zijn moeder, ‘Touw’ genoemd, een vrouw is die voortdurend angst heeft voor besmettelijke ziektes:

Touw die tegen me zegt dat ik niets moet aanraken, dat ik bij niemand te dicht in de buurt moet komen, dat ik hier moet blijven, achteraan, vooraan, die me streng aankijkt als ik een hond aai, want hij zal me in mijn hand bijten en in elke hond zit hondsdolheid, schuim en gekte, zoals in ijzer (…) de psychopathische bacterie zit, een micro-organisme dat ons haat, (…) en ijzer is overal.

Zijn vader noemt hij ‘Steen’, een man die voortdurend bijbelteksten over de Dag des Oordeels voorleest — en dan is er nog een broertje dat ‘Katoen’ wordt genoemd, een ‘niet-verbaal organisme’, zoals hij stelt. Zelf is hij ‘mythopoietisch’, zoals een onderwijzeres hem ooit heeft genoemd, een ‘woordenproduceerder’ die het gevoel heeft dat taal een epidemie is ‘waaraan je niet moest proberen te ontkomen’. Hij heeft het over zijn ‘sterke wil tot taal’ en omschrijft taal als ‘koorts van de keel’. Elders stelt hij: ‘Het plezier om in de zinnen te verkeren. De inspanning. De angst om de zinnen te verlaten’.

Maar ondanks die angst is er wel het verlangen te genezen van datgene wat hem in en met taal infecteert, is er de behoefte aan eenduidigheid en helderheid. Dat uit zich aanvankelijk — en steeds onder invloed van Scarmiglia — in een ander gebruik van de taal. Met een in het Nederlands mooie dubbelzinnigheid zeggen de jongens dat zij in tegenstelling tot hun leeftijdsgenoten niet ‘dialectisch’ zijn, wat hier in de eerste plaats betekent dat zij niet het dialect spreken dat in hun woonplaats Palermo gebruikelijk is, maar Italiaans. ‘In het Italiaans praten (…), ingewikkeld praten, betekent voor ons weggaan’, stelt Scarmiglia, en de verteller voegt daar aan toe: ‘Weggaan door zinnen te bouwen. Je isoleren. Want de consequentie van onze manier van uitdrukken (…) is dat onze klasgenoten ons niet meer herkennen.’ Zo kunnen ze door te praten weggaan uit Palermo.

Nog wat later ontwikkelen de jongens een geheel eigen taal, die ze ‘alfastil’ noemen. ‘Het gaat erom onze lichamen in ideogrammen te veranderen. Houdingen aan te nemen en die een betekenis toe te kennen. Op die manier creëren we een woordenlijst. Dan zullen we geen woorden meer met onze stem hoeven te zeggen want dat doen we dan met onze houding. En zinnen bouwen we door die houdingen met elkaar te verbinden’. Achterin het boek vindt men inderdaad een ‘geïllustreerd glossarium’ waarin de verschillende houdingen met hun betekenissen zijn afgebeeld.

Verlangen

Hoewel dit alles door Scarmiglia dus steeds in het politiek-ideologische wordt getrokken, lijkt het voor de ik-verteller meer te gaan om het verlangen om met taal uit de taal weg te raken, weg van de symbolische orde naar ‘het reële’ dat daarachter moet schuilen en dat door de taal ongrijpbaar blijft. Hij wordt verliefd op een doofstom meisje dat Wimbow heet:

God weet wat er met mijn leven gebeurt als ik zo doof wordt als nu en de wereld tot een spook, een skelet degradeert, en terwijl ik op de rand van de drempel sta, is daar, tussen de open kast en de witte bolheid van de ijskast (…) alleen zij maar, zij die oeroud en toekomstig is, gewijde melancholie en innerlijke brand en involutie, rampzalige val van de taal, harmonie en barbaarsheid, helderheid en mysterie, en duisternis en warboel en versmelting, magma, voeding, as.

Wimbow is voor de ik-verteller de beslissende factor in zowel de breuk met Scarmiglia en de politiek-ideologische invulling van zijn verlangen, als in de ontdekking van datgene waar het de ik-verteller eigenlijk altijd al om ging. Scarmiglia meent namelijk dat na de moord op een klasgenoot Wimbow het volgende slachtoffer dient te zijn. Het maakt dat de ik-verteller zich eindelijk van hem losmaakt. Bij diens vertoog had hij sowieso al steeds meer (verzwegen) bedenkingen.

Want Wimbow is zoiets als het ideogram van zijn verlangen. Daarmee afrekenen is niet mogelijk. Zoals Scarmiglia zich tot ‘politiek gevangene’ wil laten verklaren, zo is hij ‘een mythopoietisch gevangene’. Hij ontdekt zijn verlangen in het meisje, én de noodlottige onmogelijkheid om het te vervullen. Wimbow vertegenwoordigt de realiteit van zijn eigen menselijk tekort, van zijn eenzaamheid en die van zijn in zichzelf gevangen ouders en broertje. Ze is zijn verdriet. ‘Waarom flitst de taal nog op, als ik alleen maar de stilte zou willen ingaan, jouw stilte, en huilen, ophouden er alleen al behoefte aan te voelen, en huilen?’ zo vraagt hij zich af.

Daarmee legt Vasta iets op onze boterham dat misschien nog moeilijker te verteren is dan het gegeven dat elfjarige jongetjes tot gruwelen in staat zijn, of dat een verlangen naar maatschappelijke rechtvaardigheid tot extremisme kan leiden. Hij herleidt politieke aandriften tot existentiële benauwenis en vindt op de bodem van ons verlangen om daarvan verlost te worden de absolute rigoureusheid van een terrorist — of het nu gaat om het verlangen naar absolute rechtvaardigheid of om het verlangen het tekort in de liefde te overwinnen. De alfastil, zo zegt de verteller, was uiteindelijk niets meer ‘dan de zoveelste wanhopige taal waarin, voor mij, geen houding zit om liefde te zeggen, om te zeggen dat het alleen maar liefde was’. Het is dat wat aan De materiële tijd zijn werkelijke beklemming geeft. Het boek tracht een (taal)filosofisch probleem vlees en botten te geven (zoals in de bijbelteksten van de vaderfiguur). Het wil van zijn lezers hun eigen ideogram maken.

Juist daarom is het zo spijtig dat Vasta hier voor elfjarigen heeft gekozen. De taal is exuberant, meeslepend, poëtisch, bij vlagen hallucinerend, en juist als je als lezer helemaal lijkt op te gaan in het verhaal, loop je telkens weer tegen het vervreemdende gegeven aan dat dergelijke jongetjes tot dit verbale vuurwerk onmogelijk in staat zijn. Alsof hij ons ook in literatuur wilde ontzeggen wat ons (net als zijn personages) in het leven wordt onthouden.

Links

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2011
ISBN 9789028423480
319p.

Geplaatst op 15/06/2011

Naar boven

Reacties

  1. rein swart

    Lees als tegenwicht Pigeon English, ook vanuit een elfjarige jongen.

    Beantwoorden

  2. rein swart

    geschreven, moest daar nog achteraan. mooie bespreking trouwens.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.