Filosofie

Iedereen transversaal

Fabrieken van kennis, industrieën van creativiteit

Gerald Raunig (vert. Marten de Vries)

Fabrieken van kennis, industrieën van creativiteit is een vlot leesbaar boekje met een eenvoudig argument. Tenminste, als je vertrouwd bent met de politiek-filosofische stroming die men (post)operaïsme noemt (en dus, bijvoorbeeld, Empire van Michael Hardt & Antonio Negri hebt gelezen), en ook niet geheel onbekend bent met het jargon van filosofen zoals Félix Guattari en Gilles Deleuze, zeker in zijn toepassing op hedendaagse vormen van protest en verzet. Indien je die achtergronden mist, wordt dit boek, zacht uitgedrukt, weinig stimulerende literatuur, een harde botsing met ‘pure theorie’ die constant de vraag uitlokt of het boekje eigenlijk ergens over gaat. Ik zie het als mijn taak die vraag in wat volgt, althans in grote trekken, te beantwoorden.

Laat me beginnen bij de algemene theoretische premisse die Gerald Raunig (1963), een Oostenrijks kunsttheoreticus, hanteert en die voor lezers van Hardt en Negri bekend zal zijn: vormen van onderdrukking houden telkens mogelijkheden in tot nieuwe vormen van verzet. Terwijl transformaties van het kapitalisme, van materiële naar immateriële productie en cognitief kapitalisme, telkens weer een verruiming inhouden van de technologieën van onderdrukking en vervreemding, scheppen deze veranderingen nieuwe elementen waarmee een betere toekomst kan worden gemaakt. Elk nadeel heb ze (potentieel) voordeel, kortom.

Raunig werkt deze premisse uit in twee domeinen: de universiteit en de kunsten. In beide domeinen schetst hij de theoretische lijn door een handig woordenspel, waarbij de termen die historisch beelden en ervaringen van onderdrukking oproepen – ‘fabrieken’ en ‘industrieën’ – worden geherinterpreteerd als nieuwe vormen van potentieel bevrijdend verzet.

De universiteiten zijn de hedendaagse versie van wat in een vroeger stadium ‘de fabriek’ was: een tijdruimte waarin strakke regelmaat, discipline, onderdrukking en vervreemding heersten, maar waarbinnen tegelijk de proletarische strijd kon worden georganiseerd. De huidige universiteit is volkomen deel gemaakt van geglobaliseerd cognitief kapitalisme, en ze is daardoor ‘modulerend’ geworden. Dat wil zeggen: van een monolithisch-hiërarchische instelling met een relatief simpele werking is ze getransformeerd tot een puzzel van afzonderlijke stukjes en deeltjes die elk een eigen beheerslogica hebben (meten, evalueren, decentraliseren, zelfreguleren, globaliseren, enzovoorts). Daardoor is de sturende druk op de bevolking van universiteiten dramatisch toegenomen. Maar met die toename is ook de kans op ontsnapping duidelijker geworden:

wanneer wijzelf door zelfdiscipline en zelfregeren bijdragen aan de modulerende universiteit, dan laten zich vervolgens ook vluchtlijnen trekken om de machines van de fabriek van kennis niet zo, niet op die manier te bedienen.

Hoe dan? Door ‘een strijd om vrijplaatsen binnen de universiteit en […] om zelforganisatie en autoformazione naast de bestaande instituten’. En die strijd om vrijplaatsen komt neer op ‘in het hart van een instituut praktijken uit te proberen die het moeilijk kan plaatsen’.

De kern van dit alles, legt Raunig uit, is dat we moeten komen tot ‘transversaal intellect’, dat

ontstaat tijdens het doorkruisen van singulariteiten van denken, spreken en kennisproductie: een machinieke stroom van denken die zich dwars door de dichotomie van individu en collectief beweegt, die individuen en collectieven doorsnijdt en de ruimtes ertussen bevolkt.

Een niet erg helder in te beelden ding, dus, al kan men uit het vervolg van zijn betoog opmaken dat een ‘transversaal intellect’ wetenschap, kunst, diverse vormen van kenniscirculatie en publieken moet insluiten, om zo aan te haken bij de hedendaagse vormen van sociaal verzet. Het komt erop aan in beweging te blijven, zich als intellect niet te laten vastzetten op één spoor, maar in alle mogelijke richtingen vormen van interactie en articulatie te zoeken, zowel binnen als buiten de ‘fabriek van kennis’.

Kunstenaars hebben dezelfde opdracht. Het woordspelletje dat Raunig hier gebruikt, draait rond ‘industrie’. Max Horkheimer en Theodor W. Adorno beschreven de industrialisering van kunst en cultuur decennia terug als een verpletterende nederlaag. En ja, kunstenaars maken, zoals academici, een tijd door van toenemende precarisering, servitudes aan opdrachtgevers en markten, mobiliteit en flexibiliteit in arbeidstijd en inkomen. ‘Creativiteit’ is een eis aan allen geworden, een kernwoord in city marketing en in de regulering van arbeidsmarkten. Creative industries is een coole term die een cultureel precariaat moet verhullen en die ook door vastgoedspeculanten graag wordt gebruikt om grootschalige gentrificatieprojecten aan te prijzen.

Maar zoals in het vorige deel ziet Raunig net in die industrialisering een reeks kansen. ‘Industrieus’ heeft immers ook de (haast vergeten) betekenis van inventiviteit en alternatieve vormen van creativiteit. Door ‘industrieus’ om te gaan met de onstabiele tijdruimte kan de kunstenaar een ‘moleculair activisme’ ontwikkelen. Moleculair staat hier voor het kleine en alledaagse project tegenover het (‘molaire’) grote en totaliserende politieke project van weleer. Net de fragmentering van de tijdruimtelijke orde van de kunstenaar biedt de mogelijkheid om – in de termen van Michel Foucault – een ‘ethico-esthetisch paradigma’ uit te werken, dat op zoek gaat naar ‘de revolutie in de vormgeving van het eigen leven en het samenleven’. Ook dit is vanzelfsprekend een zaak van transversaal intellect. De academicus en de kunstenaar moeten allebei de negatieve krachten omkeren die hun bestaan destabiliseren en het losmaken van de traditionele ijkpunten, naar een productieve, vernieuwende vorm van revolutionaire praktijk waarin die losgemaakte ijkpunten in nieuwe vormen van verbinding komen te staan.

Raunig verwijst frequent naar recente vormen van sociaal protest – kraakbewegingen, #Occupy-bewegingen, academische experimenten rond ‘vrijplaatsen’ en zo meer. Hij tilt zijn boekje op die manier op een al hoge stapel werken die deze nieuwe vormen van sociaal en politiek verzet bespreken. Het is literatuur die ik wat ken, en die me in vele gevallen mateloos irriteert omdat ze erop los theoretiseert, lang voordat de auteurs ervan het noeste werk van accurate beschrijving en interpretatie hebben uitgevoerd. Daardoor zien ze kansen die eigenlijk volkomen illusoir zijn en beperkingen die lang niet zo hardnekkig hoeven te zijn.

En dat is net wat Negri himself in zijn korte nawoord zegt. Na eerst de lof van Raunigs ‘tegenmelodie’ te hebben gezongen, stelt hij beleefd maar kritisch:

Maar misschien hebben we zelfs een tegenmelodie ‘in het kwadraat’ nodig en moeten we op basis van Raunigs conclusies nog meer praktische, constructieve en politieke hypothesen uitwerken.

Tegenover de bestendige transversale mobiliteit die Raunig als revolutionair materiaal beschouwt, bepleit Negri ‘een plaats’, een stabiele tijdruimte die het ons, na ‘een lange mars met schitterende avonturen’ mogelijk moet maken ‘enige tijd te rusten’, te bezinnen en te vernieuwen. Ik zou daaraan toevoegen: een plaats waarin we die lange mars rustig kunnen beschrijven, in detail en met aandacht voor alles wat onverwachts en zonder (of tegen) een script gebeurde. Want in een boekje zoals dat van Raunig lijkt me net dát het grote manco.

Octavo publicaties, Amsterdam, 2017
ISBN 9789490334208
163p.

Geplaatst op 23/06/2017

Tags: Antonio Negri, Félix Guattari, Gerald Raunig, industrieën van creativiteit, Jan Blommaert, Max Horkheimer, Michael Hardt, operaïsme, Theodor W. Adorno

Categorie: Filosofie

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.