Krenten in de pap

Zwarte Venus. Vijftig gedichten uit ‘Les Fleurs du Mal’

Charles Baudelaire (vert. Paul Claes)

‘Wij van Claes adviseren Claes’

Met dat motto typeerde Vincent Hunink, veelgeprezen vertaler van onder anderen Tacitus en Seneca, ooit de basishouding van zijn al even veelgeprezen collega Paul Claes. ‘Paul Claes kan er geen genoeg van krijgen. In artikel na artikel verdedigt hij zijn eigen vertalingen via kritiek op andermans werk’, schreef Hunink in het vertaaltijdschrift Filter, en er zijn inderdaad nauwelijks auteurs te bedenken die Claes heeft vertaald zónder zijn voorgangers (en opvolgers, denk aan de James Joyce-vertalers Henkes en Bindervoet) te bekritiseren. De enige uitzondering is misschien Arthur Rimbaud: Claes vermeldt in de herziene editie van zijn vertalingen het bestaan van de prachtige versie van Hans van Pinxteren niet eens – ook een manier om afstand te nemen van een concurrent.

Ontevredenheid met de prestaties van voorgangers is een gangbare en trouwens ook volstrekt legitieme beweegreden om zelf een nieuwe poging te wagen. Je ziet het al bij beginnende en zondagsvertalers: ze foeteren op de bestaande vertalingen van een beroemd gedicht en produceren vervolgens zelf iets tenenkrommends waarvan ze oprecht denken dat het veel beter is. Kennelijk is het de vertalende mens eigen om zijn noeste arbeid te zien als een sportieve prestatie waarbij de lat steeds hoger moet worden gelegd. Zeldzaam zijn de vertalers die de rechtvaardiging van een hervertaling niet in de hoogte, maar in de breedte zoeken: niet (per se) beter, maar (in elk geval) anders, met een frisse blik op de brontekst als resultaat.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik wel even door een ‘daar gaan we weer’-gevoel werd bekropen toen ik hoorde dat Claes zich nu ook aan Charles Baudelaire (1821-1867) heeft gewaagd en dat hij zijn eigen vertaling traditiegetrouw te water laat met een rituele aanval op zijn voorgangers. ‘Waarom ik Baudelaire opnieuw heb vertaald’, heet het stuk, verschenen in de Poëziekrant (2016, nr. 4), en na een summiere rondgang langs zijn voorgangers meldt de auteur zonder blikken of blozen:

De vraag in de titel van dit stuk is hiermee beantwoord. De bestaande versies voldoen niet qua tekstgetrouwheid, juistheid van toon en stilistische elegantie. Daarom vond ik het nodig om Baudelaire opnieuw te vertalen. Mijn vertalingen van symbolisten als Nerval, Mallarmé en Rimbaud verplichtten me daar trouwens bijna toe.

Hij geeft zichzelf ook meteen maar even een missie mee:

De grootheid van Baudelaire berust vooral op zijn meesterschap inzake vers en woord. Daarom moet alle aandacht gaan naar perfecte versificatie, vloeiende welluidendheid, precieze verwoording en goedlopende zinsbouw. Niets mag gezocht of stijf klinken, alles moet herdacht en omgedicht worden vanuit de mogelijkheden van het Nederlands.

Charles Baudelaire, de ‘eerste moderne dichter’, was al bijzonder ruimhartig in het Nederlands vertaald. Het moddergevecht tussen vertalers Petrus Hoosemans en Peter Verstegen, die beiden min of meer tegelijk met een volledige Nederlandse versie van Les Fleurs du Mal (1857) kwamen, werd in 1995 breed uitgemeten in de pers, en vlak na de Tweede Wereldoorlog was er al een volledige vertaling van ‘een Belg’ (dixit Peter Verstegen) verschenen, de dichter Bert Decorte. Dat waren alle drie berijmde, metrische vertalingen; Jan Pieter van der Sterre voegde daar in 2010 nog een metrische, maar niet-rijmende selectie aan toe, De mooiste van Baudelaire. En al die vertalingen deugen volgens Paul Claes dus niet. De archaïserende, ronkende Decorte laat zich te veel meeslepen door zijn virtuositeit en is te snel tevreden met het resultaat. Hoosemans kent onvoldoende Frans, gebruikt veel vulsel en heeft een voorkeur voor gebrekkig, oubollig en onmogelijk Nederlands; hij mist talent en techniek. Verstegen (‘zeker geen geboren dichter’) rijmt onzuiver, gebruikt net als Hoosemans bizarre samenstellingen en produceert vaak stroeve, houterige verzen. Van der Sterre, ten slotte, is ondanks de extra speelruimte die hij zichzelf door het weglaten van rijm geeft, nog minder poëtisch en melodieus dan Verstegen. Kortom, aldus Claes:

Het is wrang om te bedenken dat Fransonkundige lezers zich met deze gebrekkige weergaven moeten behelpen om hoogte te krijgen van de dichtkunst van Baudelaire. Velen zullen zich niet ten onrechte afvragen waarom de dichter zo hoog geprezen wordt voor zijn volmaakte verzen.

Maar Paul Claes zou Paul Claes niet zijn als hij met zijn kritiek niet ook echt een punt had. Inderdaad valt er van alles aan te merken op de bestaande Baudelaire-vertalingen – hoewel een korte opsomming van wat fouten en onhandigheden onmogelijk het hele verhaal kan vertellen. Grasduinend in Decorte en Verstegen (Hoosemans en Van der Sterre zitten nog ergens in een verhuisdoos) valt me toch vooral ook op hoe mooi bepaalde passages zijn, al beslaan die dan bijna nooit een heel gedicht. Laten we de onlangs verschenen Claes-vertalingen dus in de eerste plaats beschouwen als een altijd welkome aanvulling op wat we al kennen, in plaats van als een nieuwe recordpoging. Hoewel de goede man met zijn gepeperde kritiek op zijn voorgangers natuurlijk schreeuwt om een beoordeling van zijn eigen ‘meesterschap inzake vers en woord’. Dat zegt hij trouwens ook: ‘De gebreken en kwaliteiten van mijn nieuwe Baudelaire moeten anderen toelichten.’ Nu dan, bij dezen.

Vers

Baudelaire was als dichter ‘modern’, maar allerminst ‘modernistisch’: de thematiek van zijn poëzie mag dan revolutionair zijn, de vorm borduurt rustig voort op de eeuwenoude traditie van de Franse poëzie. Het instrument bij uitstek is nog altijd de alexandrijn, het twaalflettergrepige vers met cesuur in het midden (hoewel sinds de romantiek iets minder dwangmatig: net als Victor Hugo schrijft Baudelaire bijvoorbeeld ook af en toe drieledige alexandrijnen). De reden dat dit vers in het Frans door de eeuwen heen zo succesvol is geweest en in het Nederlands veel minder, Joost van den Vondel en Ilja Leonard Pfeijffer niet te na gesproken, moet ongetwijfeld worden gezocht in de natuurlijke prosodie van de twee talen. In het Frans valt de klemtoon op de laatste lettergreep van een woordgroep en is hij dus flexibel, in het Nederlands heeft elk woord een vaste, in het woordenboek aangegeven klemtoon. Dat verschil komt ook tot uitdrukking in de bouw van de alexandrijn: de Nederlandse is een zesvoetige jambe, de Franse een heffingsvers met (traditioneel) twee vaste en twee vrije heffingen – wat een grote variatie mogelijk maakt.

Ook in het Nederlands hoeft de alexandrijn overigens niet per se een padam-padam-padam-dreun te krijgen. Het abstracte metrum (de jambe met zijn regelmatige afwisseling van zwak en sterk) moet niet worden verward met het concrete ritme, dat maar zelden ook echt een volstrekt regelmatige afwisseling van zwakke en sterke lettergrepen vertoont. Neem bijvoorbeeld het openingskwatrijn van ‘Zonsondergang der romantiek’ in de vertaling van Verstegen:

Hoe prachtig is de Zon als hij zich fris verheft,
Als hij zijn eclatante welkomstgroet lanceert!
– Zalig is wie zijn stralend ondergaan vereert
Met zijn vaarwel, een rood dat dromen overtreft!

In de eerste twee regels zit inderdaad de befaamde jambische dreun, een regelmatige afwisseling van zwak en sterk. Maar de laatste twee regels laten zien dat het ook heel anders kan, met veel onbeklemtoonde lettergrepen die vanzelf op hun plaats vallen en een mooie trochee (sterk-zwak: ‘Zálig’) aan het begin van regel 3 – zonder dat dit vers metrisch ontspoort, want na vier zwakke lettergrepen verankeren de twee sterke lettergrepen van ‘strálend óndergaan’ de regel alsnog stevig in het jambische metrum.

Goede Nederlandse jambedichters weten dat ze het ritme moeten afwisselen, zoals Franse alexandrijndichters weten dat ze de twee vrije heffingen niet altijd op dezelfde plaats in het vers moeten gebruiken. De Baudelaire van Verstegen wekte bij recensent Michaël Zeeman grote ergernis door zijn monotone jambische dreun (‘Padam-padam-padam doet de tekstverwerker’), en hoewel Zeeman zoals zo vaak schromelijk overdreef, zat hij met zijn intuïtie wel op het juiste spoor: niets is in vormvaste poëzie zo dodelijk als een te regelmatig ritme. Paul Claes weet dat allemaal, en wij weten dat Paul Claes dat weet, dus de verwachtingen voor zijn eigen vertalingen zijn op zijn zachtst gezegd hooggespannen. En we beginnen te lezen, het allereerste gedicht, ‘De albatros’:

Matrozen kiezen ter verstrooiing op hun boten
Vaak albatrossen, weidse vogels van de zee,
En voeren deze lusteloze reisgenoten
Over de zilte baren met het zeilschip mee.

Daar hebben we die dreun weer (en een grote vertaalfout, waarover later meer). Maar het vervolg klinkt veel minder monotoon:

Wanneer ze rondlopen over de houten dekken,
Kunnen de vorsten van de hemel schuw en plomp
Slechts deernis met de wijde, witte vleugels wekken
Die zij als riemen laten slepen langs hun romp.

Een regel met maar drie accenten (róndlopen, hóuten dékken), een die begint met een trochee (Kúnnen), een die eindigt met een opvallende reeks van vier – allitererende – sterke lettergrepen (wíjde wítte vléugels wékken), en ten slotte weer een met maar drie accenten (ríemen, slépen, rómp). Wat nog maar eens bewijst dat een jambisch vers absoluut geen regelmatige afwisseling van zwakke en lettergrepen hoeft te zijn, zoals een wijdverbreid misverstand luidt: als de sterke lettergrepen van het concrete ritme maar op de sterke plaatsen van het abstracte metrum vallen is er geen vuiltje aan de lucht; zelfs een sterke beginlettergreep (een trochee dus) voelt nog heel natuurlijk aan.

Maar Claes gaat nog veel verder in zijn strijd tegen de dreun. Hij geeft vaak de voorkeur aan verzen zonder vaste cesuur in het midden (die de kans op monotonie vergroot, maar anderzijds wel structuur aan het vers geeft) en schuwt in tegenstelling tot Verstegen regelrechte antimetrieën niet. Bijvoorbeeld in ‘Bezinning’, waarvan Claes de versie van Jan Pieter van der Sterre nota bene ‘ritmisch inadequaat’ noemt: ‘Je smeekte om de Avond; hij zínkt, komt nabij.’ Of in ‘De schoonheid’: ‘Ik troon in azúur als sfínx die geen mens doorzag.’ Die laatste regel is niet eens meer herkenbaar als jambe in een verder wel jambisch gedicht. Interessant is dat Claes ook in het langere gedicht ‘Lichtbakens’, waarin Baudelaire een aantal van zijn lichtende voorbeelden bij name noemt, geen been ziet in antimetrische oplossingen waar bijvoorbeeld Verstegen de namen keurig in het metrum plaatst:

V: Rubens, jij Lethevloed en tuin van grote loomheid,
C: Rubens, stroom van vergeten, tuin van lome dromen,

V: Da Vinci, die een spiegel zien liet, diep en somber,
C: Leonardo, spiegel vol diepe duisterheden,

V: En Michelangelo, grensland waar samenkomen
C: Michelangelo, oord dat Herculesfiguren

In zulke regels raak je bij Claes het spontane ‘alexandrijngevoel’ volledig kwijt: je moet de lettergrepen gaan tellen om te kijken of het aantal wel klopt, en zowaar, in de regel over Rembrandt komt Claes twee lettergrepen te kort: ‘Rembrandt, triest ziekenhuis vol rouwgeruchten’ (NB de onbeklemtoonde laatste lettergreep van een ‘vrouwelijk’ rijm telt niet mee). En een ongeluk komt nooit alleen: in de mooi vertaalde ‘Hymne aan de schoonheid’ verschijnt te midden van de alexandrijnen ineens een elflettergrepig vers: ‘Om ’t even, als door u, fee omfloerst van oog’ (want we mogen toch aannemen dat de vertaler niet ‘feë’ bedoelt).

Ook interessant is Claes’ omgang met elisie: hij negeert de klassieke regel volgens welke een stomme e voor een klinker altijd wegvalt zodat een als lelijk ervaren botsing van twee klinkers kan worden vermeden (walgelijke uitwasemingen wordt dan walgelijk’ uitwasemingen, me in wordt m’ in), maar hij veronderstelt bij zijn lezer wel genoeg kennis van de Nederlandse versbouw om binnen bepaalde woorden elisie toe te passen wanneer het metrum daarom vraagt: walgelijke (walg’lijke), engelen (eng’len), monsterkinderen (monsterkind’ren), welige (weel’ge), enzovoort. Je kunt je afvragen hoeveel mensen die elisie nog al lezend zullen toepassen, juist omdat Claes verder geen elisie gebruikt. Maar je kunt je in het algemeen ook afvragen hoeveel mensen bij het lezen van alexandrijnen nog een spontaan, bedwelmend alexandrijngevoel krijgen. Zou het misschien tijd zijn voor een totaal nieuwe aanpak bij het vertalen van dit soort vormvaste gedichten?

Woord

Ik schreef het al: de allereerste strofe van het allereerste gedicht, ‘De albatros’, bevat een grote vertaalfout. Een woordelijke vertaling van het Frans zou kunnen luiden: ‘Vaak vangen bemanningsleden ter verstrooiing albatrossen, weidse zeevogels die als onbewogen reisgenoten het schip volgen dat voortglijdt over de bittere afgronden’ (dat laatste is een Baudelairiaanse gemeenplaats voor de volle zee: in Les Fleurs du Mal rijmt ‘mer’ negen keer op ‘amer’). Maar bij Claes ‘kiezen’ matrozen ter verstrooiing albatrossen ‘en voeren deze lusteloze reisgenoten over de zilte baren met het zeilschip mee’: de vertaler leest de laatste twee regels van het kwatrijn niet als een algemene typering van de vrije albatros, maar als een beschrijving van de al gevangen vogels – waarmee het gedicht volledig uit balans wordt geslagen, want de beschrijving van de gevangen vogels in de volgende strofen is juist zo navrant omdat we weten dat ze eerst in alle vrijheid achter het schip aan zijn gevlogen. Verstegen vertaalt dan ook, bijna woordelijk (met dank aan Albert Verwey voor ‘de vogel albatros’):

Vaak vangt het scheepsvolk, om verveling te verdrijven,
De vogel albatros die op zijn wieken wijd,
Als lome reisgenoot, elk schip nabij kan blijven
Dat over ’t bitter diep der oceanen glijdt.

Vertaalfouten zijn vaak niet zo heel erg, al mag Claes ze graag aanstrepen bij zijn collega’s. Ze worden pas dramatisch als de kern van een beeld of een handeling erdoor wordt aangetast – zoals hier bij Claes zelf. Ik ben in dit geval geneigd er een erg sneue combinatie van motorpech en sneeuwblindheid (helemaal aan het begin van de vakantie!) in te zien, want qua tekstbegrip doet Claes doorgaans voor niemand onder. Natuurlijk maakt hij af en toe betwistbare vertaalkeuzes (door ‘les soleils malsains’ – de verderfelijke/gevaarlijke/ongezonde zonnen – te vertalen met ‘het zwoele zonnelicht’, of door de Schoonheid deftig met ‘u’ aan te spreken terwijl Baudelaire voor het informele ‘tu’ kiest), maar er is geen vertaler voor wie dat niet geldt, en veel van dat soort keuzes blijken achteraf juist het resultaat van grondige afweging.

Erger dan incidentele begripsfouten zijn, Claes zegt het zelf al, vulsel, clichés, rijmdwang en kromme constructies: alles waardoor je als lezer het gevoel hebt dat de vertaler de alchemie van vorm en inhoud nog niet helemaal onder de knie heeft. Inhoud is vorm, vorm is inhoud, vooral in de poëzie sinds Baudelaire, en er is maar weinig voor nodig om een prachtige soufflé hopeloos te laten inzakken. De vraag hoe Claes het er zelf van afbrengt is dan makkelijk te beantwoorden: wisselend. Soms houdt een gedicht een paar regels of zelfs strofen stand, maar steeds is er weer een woord dat vals klinkt. Bijvoorbeeld, in de al geciteerde eerste twee kwatrijnen van ‘De albatros’: matrozen die albatrossen ‘kiezen’ (op de markt?), een schip dat over ‘de zilte baren’ vaart (geen Baudelairiaanse gemeenplaats maar een universeel cliché), gevangen vogels die rondlopen over ‘de houten dekken’ (vulsel: we weten heus wel dat die dekken destijds niet van metaal of plastic waren). Het vervolg is niet veel beter – en niet veel slechter:

Hoe log is de verheven reisvogel gebleken,
Hoe sierlijk was zopas de lelijke komiek!
De één wil in zijn bek een neusbrandertje steken,
Een ander aapt hem na en hinkt met lamme wiek.

De Dichter lijkt op deze heerser in den hoge
Die met de schutter spot en klieft door de orkaan;
Verbannen op de grond en door het volk bespogen,
Belemmeren zijn reuzenwieken hem het gaan.

‘Verheven reisvogel’ klinkt bizar (het Frans zegt ‘voyageur ailé’, waarom niet ‘gewiekte reiziger’?), ‘is gebleken’ is een duidelijk geval van rijmdwang (de werkwoordstijd sluit niet aan bij de rest van het gedicht, een probleem dat zich nog schrijnender voordoet in ‘De reuzin’), de uitroep over de ‘lelijke komiek’ is een erg onhandige omkering van thema en rhema omwille van het rijm (in het Frans staat er: ‘Hoe komisch en lelijk is hij die kort geleden nog zo mooi was!’), de albatros krijgt een ‘bek’ toebedeeld in plaats van een snavel (‘bec’, in het Frans), het koddig-Bijbelse ‘in den hoge’ is rijmdwang, en de grammaticale constructie van de laatste twee regels is kreupel: de predicatieve toevoeging ‘verbannen […] en bespogen’ kan alleen naar het onderwerp verwijzen, niet naar het lijdend voorwerp zoals Claes wil (vergelijk ‘Blaffend liet ik de hond uit’).

Dit soort kritische kanttekeningen kunnen bij alle gedichten worden geplaatst – soms wat meer en soms wat minder, want sommige vertalingen zijn beter geslaagd dan andere. Is hoogmoed dus voor de val gekomen? Die conclusie is even voor de hand liggend als gemakzuchtig. Je kunt het betreuren dat er wéér een Nederlandse Baudelaire in de boekhandel ligt die het origineel geen recht doet qua ‘perfecte versificatie, vloeiende welluidendheid, precieze verwoording en goedlopende zinsbouw’. Maar je kunt deze nieuwe vertaling ook toejuichen vanwege de vele krenten die er uit de pap te vissen zijn. Bij sommige gedichten, zoals het befaamde symbolistische sonnet ‘Correspondances’, moet Claes het afleggen tegen Verstegen, maar bij andere gedichten is hij duidelijk diens meerdere. Een mooi voorbeeld van wat een Claes in topvorm vermag is de beroemde pseudo-pantoen ‘Avondharmonie’:

Nu is de tijd nabij dat alle stengels beven
En bloemen walmen als een wierookkandelaar;
In avondschemer wiegen klank en geur elkaar,
Melancholieke wals en duizelend verzweven […]

Spiegelpaleis

De grote vraag bij dit alles is dan ook niet of Baudelaire (of welke moeilijke dichter dan ook) onvertaalbaar is, zoals je vaak hoort roepen, maar wat een poging tot vertaling esthetisch en interpretatief kan opleveren. Misschien is het na vier à vijf vormvaste vertalingen inmiddels tijd voor wat woestere experimenten: herdichtingen die niet pretenderen een neutrale ‘Baudelaire in het Nederlands’ te zijn, maar die zich nadrukkelijk als partijdig en gekleurd presenteren. Geen trouwe, zelf onzichtbare spiegels, maar een flonkerend spiegelpaleis. En iets zegt me dat de uitkomst dan misschien wel Baudelairiaanser kan zijn.

 

Recensie: Zwarte venus van Charles Baudelaire door Martin de Haan

Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2016
ISBN 9789025303952
176p.

Geplaatst op 09/10/2016

Naar boven

Reacties

  1. nico van der sijde

    Wat een goed onderbouwde, genuanceerde, inhoudelijke en rijke recensie is dit!

    Beantwoorden

  2. Martin de Haan

    Dank, Nico!

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.