Literatuurvergetelheid

Literatuur, autonomie en engagement. Pleidooi voor een nieuw paradigma

Aukje van Rooden

Al kon ik niet goed formuleren waarom – instinctief had ik altijd een afkeer van het begrip ‘autonomie’. Trof ik het aan, dan verhevigde mijn hekel. Maar op zoek naar een alternatieve benaming voor de zaak waar ‘autonomie’ volgens mij een misleidende term voor was, kreeg ik het er ten slotte toch mee aan de stok. Als eindbaas van het taalspel Literary Theory wacht ze je geduldig op. Want schrappen van een begrip wist nog niet uit waar het voor staat – tant mieux: we swipeten anders hele bibliotheken, geschiedenissen en werelden opzij.

Zelden zo helder

Het beknopte, knappe pleidooi van Aukje van Rooden (1979) leidt theoretisch minder begaafden zoals ik tot aangename zelfverheldering. Na lezing kon ik mijn afkeer beter plaatsen als een weigering te kiezen tussen het kamp ‘autonomie’ (Literatuur Hoeft Niets) en dat van de ‘anti-autonomisten’ (Literatuur, Doe Iets!). Al ging mijn voorkeur uit naar het laatste kamp, in Van Roodens analyse wordt dat bezet door schrijvers met wie ik evenmin kan instemmen. William Marx, Thomas Vaessens, Tzvetan Todorov – zij trokken vrij recent ten strijde tegen de autonome school, wat betreft bereik met succes, maar vakmatig onthaald op gemor. Hun werk toonde vooral aan dat beide extremen niet voldoen – of gemaakt zijn van stro.

Met opvallend gemak legt Van Rooden de polemische felheid van dergelijke anti-autonomistische analyses bloot als het overschreeuwen van een theoretisch tekort. Ze karakteriseert hen als dokters zonder adequaat brevet, die de literatuur ziek verklaren maar een dubieus medicijn voorschrijven. Ongeveer zoals neef Anijs uit de roman Publieke werken (1999) opereren ze een patiënt in barensnood, maar met een bot instrument.

Van Rooden weet het beter – of juister: ze zoekt raad bij de grotere geesten. Aan de hand van zwaargewichten als Maurice Blanchot, Jacques Rancière en Jean-Luc Nancy, doktert ze een verloskunde uit voor een nieuw paradigma. Het autonomiedebat, dat in haar voorstelling van zaken in Nederland haast samenvalt met het literair debat tout court, draait al ruim een eeuw rondjes om hetzelfde braakland en verdient daarmee het etiket ‘impasse’. Deze te doorbreken is Van Roodens streven. En omdat doorbraak een aanloop vereist, traceert ze hoe het debat vastliep, in een vertrouwd hink-stap-sprongsgewijs betoog.

Spraakverwarring voorbij

Voordat Van Rooden de oplossing presenteert, richt ze de blik op de fundamenten van ons literatuurbegrip. De hink is de Vroegromantiek van de gebroeders Schlegel, Friedrich Schleiermacher en Novalis – met als afzetpunt Friedrich Schillers brieven. Dat ze deel is van een bredere herwaardering van de Romantiek blijkt uit de vrijwel gelijktijdige publicaties van Maarten Doorman (De navel van Daphne. Over kunst en engagement, 2016) en Arnold Heumakers (De esthetische revolutie. Ontstaan en ontwikkeling van het moderne kunstbegrip in Verlichting en Romantiek, 2015). Groot verschil met Heumakers is dat Van Rooden het heden niet enkel historiseert maar ook vooruitkijkt, en met Doorman dat ze er niet op blijft hameren dat we vastzitten in de Romantische orde – maar een uitweg zoekt en deze ook vindt. Dat is een prestatie van jewelste, want het ontwerp van een nieuw paradigma is nog een intellectuele tree hoger dan vaststellen in welk paradigma we ons momenteel bevinden.

Inzichtelijk is Van Roodens analyse van het paradigma dat volgde op de Romantiek maar er niet van los kwam: de Moderniteit. Samengevat: Moderniteit cultiveert het onoverkomelijke dualisme, daar waar Romantiek tegendelen wilde verenigen. Door het verlangen naar eenheid op te geven, droogde de esthetisch-filosofische inzet van de Romantiek op tot residu. Door telkens kritisch partij te kiezen (voor autonomie óf engagement, vorm óf vent, kunst óf leven, tekst óf context) liep het debat vast in een gevecht tussen stromannen.

Neem de tegenstelling tekst/context. Als je vandaag pleit voor een terugkeer naar de tekst, zet je je af tegen literatuurbeschouwers die literatuur begrijpen vanuit haar context (en vice versa). Autonomie (van de tekst) wordt dan gedacht als tegenpool van engagement (met de maatschappelijke context). In de Romantiek vond autonomie haar tegendeel echter niet in engagement, maar in onderworpenheid. Wie rond 1800 opkwam voor esthetische autonomie, was uit op de emancipatie van een esthetische denk- en leefwijze, en zag literatuur dus als engagement. Sinds de moderne cultivering van het dualisme echter, kan zo’n auteur wereldvreemdheid worden verweten. Sluipenderwijs, zo stelt Van Rooden, zijn poëticale standpunten de politieke of ethische gaan verhullen. Door de oppositie tekst/context gelijk te stellen aan die tussen autonomie en engagement, vergeet men hun double bind (ze maken elkaar mogelijk) en hun synthese (het Romantisch verlangen). Moderne literatuur begon zijn loopbaan als een denkruimte in taal waar je het leven kunt oefenen. Schillers ‘esthetische opvoeding’ had als doel de vorming tot vent (m/v).

Revanche op de stroman

Hoofdschuddend maar immer beleefd, geeft Van Rooden een imposante analyse van 200 jaar Nederlands literatuurdebat. Haar handomdraai gaat uiteraard gepaard met reducties. Ten eerste beperkt ze zich tot de schoolboeken: van de haantjesgevechten in De Kroniek, Forum en Merlyn tot De revanche van de roman (2009). Onbedoeld bevestigt ze daarmee het recente vermoeden dat de neerlandistiek bestemd is om uit te monden in een boek… van Thomas Vaessens. Subtieler denkwerk laat Van Rooden veelal buiten beschouwing, met als reden dat het tegenover logge schema’s makkelijker nuanceren is. In studies als deze bewijst de polemiek van Vaessens zijn nut.

Haar tweede reductie is het denken in tijdvakken. Ook van Rooden ontkomt niet aan de Hegeliaanse drieslag: these (geschiedenis) – antithese (actualiteit) – synthese (toekomst). Daarin herhaalt ze het schema van de voorgangers tegen wie ze zich afzet. Aangezien ze spreekt van ‘paradigma’s’, doet ze eerder aan ideeën- dan aan literatuurgeschiedenis. Haar abstracte vogelvluchtperspectief bespaart haar een hoop ruimte met voorbeelden, maar maakt haar betoog ook wat ijl.

Niet geringe verdiensten

Van Rooden bouwt de theorie niet op van onderop – haar materiaal komt uit de literatuurtheorie en filosofie. Zelf ben ik daarin niet genoeg thuis om af te wegen of ze Rancière (die ze volgt én kritiseert) recht doet als ze stelt dat hij de Romantiek beschouwt als incontournable. In Het esthetische denken (2007) gaat hij inderdaad uit van Schiller, en niet van de radicalere Romantici als Fr. Schlegel en Novalis. Voor zover ik kan peilen leest ze Blanchot punctueel, maar merkwaardig is dat ze hem, evenmin als Rancière of Nancy, niet zélf historiseert. Anders dan de Nederlandse literatoren lijken deze filosofen buiten elk paradigma te vallen. Of zich al in het nieuwe te bevinden.

Van Rooden analyseert het circulaire autonomiedebat in de Nederlandse literatuur vanuit een gebrek aan theoretisch vermogen. En dat is precies waar ze zelf in uitblinkt. Ze betoogt trefzeker, met sterke metaforen en vervalt nooit in de ronkende retoriek van het literair-historische equivalent van de rampenfilm. Ze polariseert niet, maar beoefent sierlijke dialectiek. En ze is zelfs uit op oplossingen. ‘Dat zal even wennen zijn,’ spreekt ze op het einde haar lezers aan, van wie ze kennelijk vermoedt dat deze nog vastzitten in het moderne paradigma. Waren kritiek en confrontatie lang de bakens op weg naar discussie en dissensus, Van Rooden wijst vooruit naar synthese en consensus. Vandaar dat ze haar boek een ‘pleidooi’ noemt – ze wil komaf maken met de polemiek.

De oplossing

Van Roodens ontknoping is een poging voorbij te gaan aan de verscheurdheid van de moderniteit. Want de weg terug is afgesloten: twee eeuwen kritiek op subject en waarheid hebben de romantische axioma’s ontmanteld. Het ‘ik’ is niet langer als ‘in-dividu’ het geestelijk brandpunt waarin denken en wereld kunnen samenvallen. We zijn aan de weet gekomen dat het subject wordt bepaald door onbeheersbare factoren als materie (Marx), onbewuste (Freud) en sociaal-politiek discours (Foucault), terwijl we sinds Nietzsche moeten lachen om dé waarheid. De Geist uit de Romantiek is kortom geen eenheid meer, evenmin als de Geschiedenis nog een doel heeft. Uiteengevallen in het veelvoudige zijn we voorgoed romantici af.

Dat het nieuwe doel van dit boek het minst heldere deel is, mag daarom logisch heten. Want het is nogal wat, een nieuw paradigma ontwerpen. Van Rooden vindt de contouren van dat nieuwe paradigma in de filosofie en vult ze in als als wat ze noemt een ‘ontologische’ kijk op literatuur. Literatuur kan ons in staat stellen ons te verhouden tot het ‘zijn’. In dit ‘zijn’ namelijk bevinden wij ons, maar ervaren doen we dat slechts zelden, sterker: het is niemand gegeven om dit bij voortduring te beseffen. Voilà de beroemde ‘zijnsvergetelheid’. Niettemin, stelt Van Rooden in Heideggers spoor, kan literatuur de toegang hiertoe openen – en dat maakt haar tot iets uitzonderlijks. Literatuur is daarom geen instituut (dat wat ‘men’ ‘literatuur’ noemt) maar precies deze kwaliteit. Ze is dus autonoom, maar juist in haar relatie tot dat ‘zijn’. Tussen het ‘Moet niets!’ van de autonomisten en het ‘Doe iets!’ van de anti-autonomisten stelt Van Rooden de visie: ‘Literatuur kán iets’. Hoe precies, dat legt ze niet haarfijn uit, maar ze stelt het zo overtuigd dat je met haar wilt instemmen.

Het valt niet mee dit nieuwe paradigma te parafraseren zonder plat of ronkend te worden. Filosofen zijn daar beter in, terwijl literatuurwetenschappers bemiddelen tussen hun werk en de minder theoretisch onderlegde lezer. Aangezien Van Rooden zich baseert op denkers die zich volop inspireren op (moderne) literatuur – Heidegger, Blanchot, Richard Rorty – is de apotheose van haar betoog enigszins tautologisch. Maar daaraan ontkom je niet, stelt ze zelf al, want literatuur is een hermeneutisch proces – je moet haar beoefenen. Zonder uitvoering is ze er niet. Je treft er pas iets in aan als je je zelf er ingooit.

Wat je dan aantreft? – Chora – God – Apocalyps – Natuur – Ding op Zich – Poëzie – Wil – Dionysos – het Boek – dat schemerende ginder – dat waarover men niet spreken kan – Lichtung – Leven – Epifanie – de Engel – de Messias – dat wat alle vormen draagt – de Moeder – de Vrouw – het Socialisme – het Zijn – het Buiten – de Ander – het Andere – flux – gemurmel – het immanentievlak – ambiguïteit – het gat in de schepping – het licht – het Zyn – een scheur in het pleisterwerk – oceaan – nieuwe zon – daar geeft Van Rooden geen concrete invulling aan. Het gaat haar om een verhouding tot het zijn (het ‘ontologische’) dat niet berust op tast- en benoembare fenomenen (het ‘ontische’). Deze ontologische visie op literatuur noemt ze het kerngegeven van haar ‘relationele paradigma’.

Literatuurvergetelheid

Mijn vraag hierbij is of de afwezigheid van de literatuur ‘zelf’, in haar materiële tekstvorm, het betoog van Van Rooden niet ondergraaft. Haar paradigma’s lijken mij namelijk niet strikt gebonden aan tijdvakken, maar eerder aan schrijf- en levenswijzen. De meest houdbare romantische én moderne auteurs hebben altijd een verhouding gezocht tot het punt waaraan niet te raken is zonder vernietiging van alle ‘ontische’ fenomenen: de normtaal en het ordelijk denken. Juist dat zorgde voor steeds nieuwe vormen, nieuwe verhoudingen tot het zijn, of leven, enzovoorts. Mijn wilde opsomming biedt al een reservoir van benamingen voor die lege kern die telkens nieuwe tekst produceert. Alleen al in de Nederlandse context zijn er zat schrijvers te vinden die daar oog voor hadden. Die moet je zoeken in de meer essayistische lijn van Lodewijk van Deyssel, Carry van Bruggen en Menno ter Braak over Paul Rodenko, Rein Bloem en Jacq Vogelaar, naar Anneke Brassinga, Marc Reugebrink, Charlotte Mutsaers en Jeroen Mettes. Neem je deze figuren als ijkpunten in het ‘debat’ in de Nederlandse literatuur, dan zie je een andere geschiedenis. Oftewel: mij lijkt Van Roodens paradigma al op de vloer gebracht – ook buiten de filosofie.

Dit boek, een goed boek, to the point en relevant, doet dus verlangen naar een nieuw boek. Haar nieuwe paradigma is het voorlopig eindpunt, en hopelijk het begin van een vervolg waarin het denken over wordt aangevuld met het doen van literatuur. Het mooiste begrip uit haar studie, het op Heidegger variërende Literaturvergessenheit, is nu ironisch genoeg ook enigszins op haar boek zelf van toepassing. Hoewel de hedendaagse boekencultuur volgens Van Rooden lijdt aan vergetelheid ten aanzien van het wonder dat er literatuur is – vergeet ze in haar eigen boek meer te doen dan dit om te roepen.

Van Rooden is zich hiervan bewust, zo lijkt uit het einde van haar boek. Daar geeft ze ruiterlijk toe dat theorie niet alles is. Literatuur bestaat in uitvoering, ze is dus in principe relationeel. Vereist ze per definitie dus ook ‘engagement’? Opmerkelijk genoeg definieert Van Rooden dit derde titelwoord nergens. Sterker: in het hele boek valt het maar twee keer. Ik vraag me af of haar trefwoord relationeel een synoniem is voor ‘geëngageerd’ (beide betekenen verbinding). Het lijkt dat ze het begrip liever vermijdt omdat ‘engagement’ in de recente debatten te vaak is begrepen als tegenpool van ‘autonomie’. Terecht houdt Van Rooden staande dat dit berust op een denkfout van sociaal-institutionele aard. Wie ‘autonomie’ namelijk begrijpt in zijn ‘oorspronkelijke’ juridische connotatie, zet haar af tegen ‘onderworpenheid’ en ruilt de apolitieke, poëticale positiebepaling van een losgesneden literatuur weer in voor haar romantische, emancipatoire, esthetische, scheppende inzet.

In Van Roodens terminologie is literatuur een kwestie van autonomie én engagement. De mogelijkheid om in relatie met een zelfwettelijk zijn de wereld om te vormen tot grotere vrijheid. Rancière schreef pakkend: ‘Het werkelijke moet worden gefictionaliseerd voordat we erover kunnen nadenken’. Literair engagement is dan het gevolg geven aan het verlangen naar een taal die in staat is het leven om te smeden. Zo bezien had Van Roodens sterke pleidooi een wat minder bleke titel verdiend. Andere leestekens waren al genoeg geweest: Literatuur: autonomie & engagement. Of zelfs: Literatuur = autonomie + engagement.

Amsterdam University Press, Amsterdam, 2016
ISBN 9789089647078
132p.

Geplaatst op 01/07/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.