Niet na te vertellen

Gesprek in een parkje

Marguerite Duras (vert. Kiki Coumans)

Sinds enige tijd zijn dankzij Uitgeverij Vleugels twee niet eerder vertaalde teksten van Marguerite Duras in het Nederlands beschikbaar: Gesprek in een parkje en De man in de gang. ‘Teksten’, want het is niet meteen duidelijk tot welk genre de publicaties gerekend moeten worden. De ene is een dialoog, maar wordt doorgaans toch roman genoemd, al was het maar om die te onderscheiden van de theaterversie die tien jaar later verscheen. De andere tekst is eveneens moeilijk bij een genre in te delen, wat mag blijken uit het nawoord van de vertaalster, Marianne Kaas, waarin naar De man in de gang consequent als een ‘tekst’ wordt verwezen en dus niet als (kort)verhaal.

Die onduidelijkheid geldt voor zowat alle aspecten van Duras’ oeuvre. Teksten kunnen er niet alleen tegelijk de verschillende hoedanigheden van roman, toneeltekst of scenario aannemen, ze kunnen ook vaak gesitueerd worden in een door de auteur opgeroepen schemerzone tussen autobiografie en fictie, en nog vaker is het voor de lezer een opgave zich een idee te vormen van wat er precies gebeurt of wordt verteld.

Bewust kunstmatig

Haar bekendheid heeft Duras vooral aan De minnaar (1984) te danken, niet toevallig een van haar toegankelijkste romans. Daarnaast weten filmliefhebbers dat ze het scenario schreef van Alain Resnais’ Hiroshima mon amour (1959), en in psychoanalytische milieus is De vervoering van Lol V. Stein (1964) verplichte lectuur vanwege de commentaar die Jacques Lacan eraan wijdde. Maar buiten Frankrijk (waar ze op de leeslijsten voor schoolgaande jeugd staat, haar verzamelde werken recent aan de onsterfelijk makende Bibliothèque de la Pléiade werden toegevoegd, enzovoorts) lijkt de bekendheid van de naam Marguerite Duras verder geen al te diepgaande vertrouwdheid met haar werk te impliceren. Dat je in de boekhandel, afgezien van de twee boekjes die hieronder worden besproken, geen enkele van haar werken in Nederlandse vertaling kunt terugvinden, bevestigt die indruk.

Waarom is Duras in menig opzicht een illustere onbekende en is de appreciatie van haar werk niet onverdeeld positief? Enkele negatieve reacties bij het verschijnen van Gesprek in een parkje in 1955 geven een deel van het antwoord: ‘gekunsteld’ en het gesprek is er één van ‘simpele zielen zoals La Nouvelle Revue française [een ‘elitair’ literair tijdschrift] die ziet.’ De lezer kan inderdaad geen andere eerste indruk hebben dan dat de jonge vrouw en de oudere man op een merkwaardige manier hun woorden kiezen, op een veel formelere manier dan de wellevendheid van een gesprek met een onbekende vereist. Het gesprek van twee bescheiden mensen – een vrouw die het huishouden van een welgesteld gezin bereddert en een man die met een koffer vol ‘kleine dingen’ markten aandoet – noopt de auteur niet tot een van elke franje ontdane taal of tot de suggestie van een verondersteld volkse, ongecompliceerde vertrouwelijkheid.

In een radiogesprek (minuut 28) licht Duras dit als volgt toe: ‘Men zegt me dat het dienstmeisje in Gesprek niet op natuurlijke wijze spreekt, wel ja, ze spreekt niet op natuurlijke wijze, aangezien ik haar laat spreken zoals ze zou spreken mocht ze dit kunnen doen.’

Dat Duras het woord geeft aan figuren die dat doorgaans niet nemen of krijgen, is een constante in haar werk, waar kinderen (Nathalie Granger), alcoholici (Dix heures et demie du soir en été), oude vrouwen (Le camion), gekke meisjes (Lol V. Stein) of uitgerangeerde diplomaten (India Song) een bonte stoet van hoofdpersonages vormen. Daarbij wordt dus geen realisme beoogd en evenmin gaat het erom de leef- en gedachtewereld van het personage in goed gekozen bewoordingen te vatten. Duras laat hen spreken zoals ze dat zouden kunnen doen.

De voorwaardelijkheid van dergelijk schrijven probeert de ‘kunstmatigheid’ ervan niet te versluieren, maar plaatst die op de voorgrond en flirt dus inderdaad met het gevaar steriel, gemaniëreerd of cerebraal bevonden te worden. Dat die esthetiserende tendens zich als formalisme of louter taalspel zou manifesteren, wordt verhinderd door het drama dat de meeste teksten van Duras tekent. Dit dramatisch gegeven ontvouwt zich niet in een reeks van gebeurtenissen, maar houdt zich buiten de tekst op, als datgene wat zal plaatsvinden, of door de verteller wordt aangeduid als iets wat is of zou zijn gebeurd.

Het verschil

Ook de dialoog in Gesprek in een parkje vindt zijn zwaartepunt in wat mogelijk zal gebeuren. In La Nouvelle Revue française situeert Maurice Blanchot dit nakende gebeuren in de uitputting van het vermogen tot spreken, waarna er nog slechts stilte en geweld resten. Zowel de vrouw als de man staat met de rug tegen de muur, een positie van waaruit ze ‘met een ander beginnen te spreken.’ Dit door Blanchot gecursiveerde ‘met’ geeft goed aan dat het niet om een dialoog gaat waarin informatie wordt uitgewisseld met het oog op een te bereiken overeenstemming of een verheldering van divergerende opinies. Het spreken met een ander impliceert dat die ander noodzakelijk is, als instrument om tot zelfbegrip te komen én als inbreuk op het min of meer comfortabele ‘zelf’ van waaruit er gesproken wordt. Ondanks de suggestie van een mogelijk gedeelde toekomst bij het einde van het gesprek, brengt de dialoog vooral het verschil tussen beide gesprekspartners aan het licht.

De vrouw wacht op een gebeurtenis die haar uit de onwerkelijkheid van haar huidige bestaan als huishoudster en kinderoppas zal weghalen. Ze wil door een man gekozen worden, trouwen, haar leven delen en daarin ‘zichzelf toebehoren’. Haar wens stemt overeen met haar bestaan, in die zin dat ze beide niet bijzonder zijn. Vandaar dat die verhoopte uitverkiezing van elk narcisme is ontdaan: ze wil niet om haarzelf worden bemind, want dit ‘zelf’ zal in haar perceptie pas na het gekozen worden enige vorm en gewicht verkrijgen. Op dit moment wil ze zich wel voorbereiden – bijvoorbeeld lichamelijk sterk en gezond zijn – maar ondertussen wil ze aan haar feitelijke (werk)situatie niets veranderen. Alsof de kleine verbeteringen waartoe de man haar tracht te bewegen op slinkse wijze gewenning met zich zouden meebrengen en haar dus doen berusten in een situatie die ze wil achterlaten. Wat haar overkwam – een bestaan als uitgebuite werkmier – wordt door haar actief gekozen, opdat ze niet vergeet hoe vreselijk het is en de hoop op een radicale breuk levend houdt.

Als het over haar rechten gaat, antwoordt ze dat ze er liever niet aan denkt, want dan ‘ging ik ze serieus nemen en geloven dat ze echt bestaan. Ik zou erover gaan nadenken. Ik zou me niet eens meer vervelen. En dan zou ik verloren zijn.’ In plaats van uit zichzelf een decisieve verandering te bewerkstelligen, houdt ze ervan te dansen, waardoor ze ‘net als iedereen’ wordt en waarbij ze voor of na de dans denkt dat de man die met haar danst ook met haar zou kunnen trouwen. Die man kan, mocht ze vervolgens sterven of weggaan, net zo goed om haar treuren als om een ander – en dus waarom niet om haar?

De gesprekspartner verschijnt als het negatief van de vrouw. Hij is man, ouder, levenswijs, mobiel, redelijker, meer berustend ook. Net zoals de vrouw ‘een allerminste’, lijkt hij desalniettemin op een bepaalde, eigen manier te bestaan, waardoor hij, aldus de vrouw, ‘niet weet wat het is om niets te zijn.’ Ook hij is door een ervaring getekend – niet zoals de vrouw door de verwachting ervan, maar door de vage herinnering aan een stad met een dierentuin. Die tuin voelde:

alsof hij evengoed voor mij was aangelegd als voor de anderen. Alsof ik, ik kan het niet anders zeggen, plotseling groter was geworden en eindelijk tegen de gebeurtenissen in mijn leven was opgewassen [à la hauteur des événements de ma propre vie]. Ik kon er maar niet toe komen dat park te verlaten.

Met zijn verhaal over de openbaring in een dierentuin vindt de man in de vrouw geen sympathiserende toehoorder. Ze stelt er kritische vragen bij en merkt op dat het toch maar om een vluchtig gebeuren ging. Daarmee wordt, ondanks hun gedeelde sociale betekenisloosheid, de heterogeniteit van beide sprekers onderstreept. Er is niet alleen het verschil in geslacht, leeftijd en levenswijze, ook hun verhouding tot de tijd valt uiteen in, enerzijds, een verhoopte, toekomstige verlossing en, anderzijds, een moment van geluk dat het verleden toebehoort. Toch gebeurt er iets in hun ontmoeting, want voor de man lijkt de voorbije ervaring in de dierentuin zich in het parkje te herhalen – maar dan met een ander – en voor de vrouw lijkt het vertellen over haar verwachting zich gaandeweg te concretiseren in het gesprek met de man. En, wie weet, misschien gaan ze zaterdag samen dansen.

Vaagheid

Het is door de toevallige vrijwel gelijktijdige publicatie van beide boekjes in een Nederlandse vertaling, dat we De man in de gang in relatie tot Gesprek in een parkje kunnen bespreken. Hoewel de eerste versie van De man in de gang niet zo veel later dan Gesprek in een parkje verscheen – in 1962 in het tijdschrift L’Arc – gaat het om een zeer verschillende tekst. De door Blanchot aangeduide grens van het spreken blijkt hier overschreden, want de man en de vrouw in De man in de gang beleven hun nagenoeg woordeloze liefde op gewelddadige wijze.

Op een expliciete, aan pornografie herinnerende manier wordt beschreven wat de vrouw en de man met elkaar doen. Ze wisselen daarbij van rol en soms, zo lijkt het, van geslachtelijke identiteit. Alsof de twee lichamen bij herhaling elke tederheid laten varen om passioneel één te worden, en uiteindelijk ervaren welke afstand hen uiteenhoudt, hoe seksualiteit bij uitstek het domein is waarbinnen elke poging om het geslachtsverschil op te heffen een niet te delen eenzaamheid pijnlijk aan het licht brengt.

Met De man in de gang bevinden we ons voorbij de grens van het Gesprek in een parkje, wat versterkt wordt door een nadrukkelijker virtualiteit. De (vrouwelijke?) verteller bedient zich afwisselend van voltooid en onvoltooid tegenwoordige tijden, die verrassend worden aangevuld met de voorwaardelijke wijs. Al op de eerste pagina van het dertien bladzijden korte verhaal gaat het over de kleur van een jurk die wit zou zijn geweest. Zo’n beschrijving drukt onzekerheid uit, geeft aan dat het om vermoedens gaat, en brengt het fantasmatische van de scène op de voorgrond. De fascinerende, weerzinwekkende details van de mislukte ontmoeting tussen de man en de vrouw worden daardoor net echt.

Ondanks de hardheid van de scène in De man in de gang en de helderheid van de woorden in Gesprek in een parkje baadt het beschreven tafereel in beide boeken in een dromerige vaagheid. Het Gesprek vindt plaats in een parkje, een soort ongedefinieerde zone tussen publiek en privaat, tussen alledaags en uitzonderlijk. In De man in de gang worden de begrenzingen van de scène diffuus door een aankomende paarse nevel en de onzekere indrukken van een nabije zee en een nakend onweer. Alsof er uiteindelijk niets zal hebben plaatsgevonden.

Duras lezen is, om losjes een onderscheid van Roland Barthes te gebruiken, geen plezier te noemen. Het is eerder een onbehaaglijk genot om met Duras de grenzen van het verhalende vermogen van de taal te verkennen, tot daar waar ‘ik’ een onpersoonlijk ‘men’ of een andere ‘zij’ kan zijn, waar door herhaling een verleden wordt geconstrueerd en er op verhaal wordt gekomen van wat niet precies na te vertellen valt.

Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk, 2016
ISBN 9789078627272
94p.

Geplaatst op 25/08/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.