Ondersteboven

Lenz

Georg Büchner

In een recensie (de Volkskrant, 29-1-2011) vernam ik dat Büchners Lenz ‘een van die werken [is] die een grote reputatie genieten […], maar die, als je ze leest, tegenvallen’: ze zijn namelijk ‘verouderd’. De daarop volgende regels meldden onder meer dat de titelfiguur, een achttiende-eeuwse poëet, ‘vooral goed was in het maken van foute levenskeuzes’ en leed aan een ziekte ‘die we nu schizofrenie zouden noemen’. Voorts maakt het verhaal ‘een fragmentarische, onvoltooide indruk’, en het blijft ‘een open vraag’ of dit opzet is dan wel te wijten aan ‘stilistisch onvermogen van de onervaren auteur’. Maar: ‘De hedendaagse lezer heeft geen boodschap aan dit soort vragen. Hij leest voor zijn plezier.’
Een klare boodschap: wij, wij jongens en meisjes van hier en nu, wij hebben daar niets mee te maken, niets met die verouderde, onbeholpen tekst en niets met die onwijze, zieke man. De recensie werd nochtans niet geschreven door een leeghoofdige blaag, maar door Hans Driessen, befaamd vertaler van Nietzsche, Schopenhauer en anderen. Treurig? Geen erg, maar ik besef dan weer dat ik zelf niets te maken heb met het nuffige literaire bedrijfsklimaat in de Nederlanden.

De Duitse Sturm-und-Drang-dichter Jacob Lenz (1751-1792), die een tijdje bevriend was met Goethe, wordt zeker bij ons niet meer gelezen, al diende zijn toneelstuk Die Soldaten als vertrekpunt voor een van de belangrijkste opera’s van de vorige eeuw (Bernd Alois Zimmermann, 1965). In 1778, toen Lenz zware psychische problemen had, verbleef hij op aanraden van een vriend een tijdje bij de piëtistische dominee Oberlin, in een dorp in de Vogezen. Achteraf stelde Oberlin een verslag op over die periode, en door dat verslag liet Georg Büchner (1813-1837), die geneeskunde gestudeerd had en iets van psychiatrie wist, zich inspireren. Deze ‘onervaren’ auteur had toen al het magistrale toneelstuk Dantons Tod geschreven, maar door zijn vroege dood bleef het verhaal over Lenz – daadwerkelijk! – onvoltooid. De hoofdfiguur kreeg veel later het etiket schizofreen opgeplakt.
Over de biografische en historische achtergronden deelt Kees de Both het nodige mee in het lange nawoord en de aantekeningen bij zijn vertaling, en natuurlijk is er nog veel meer documentatie te vinden in sommige Duitse edities (bijvoorbeeld die van Burghard Dedner). Razend interessant, maar ook wat misleidend, want in feite kan de hedendaagse lezer perfect zonder die kennis, je hoeft niet eens te weten dat Jacob Lenz echt bestaan heeft. Büchner volgde soms wel bijna letterlijk de tekst van Oberlin, maar maakte hem tot de zijne, voegde ook veel toe en vooral: hij vertelt een flink deel van het verhaal van binnenuit, vanuit Lenz’ eigen perspectief – en dat allemaal in een vaak opsommende, oneffen, elektriserende taal.
35 pagina’s. Lenz stapt door de bergen en belandt bij de dominee. Hij gedraagt zich wat raar en soms erger, maakt tochtjes in de omgeving en heeft ontmoetingen, tracht een dood kind op te wekken, moet weer vertrekken omdat hij te lastig wordt. Het is niet veel, het is onnoemelijk veel. Het is een literaire tekst, je moet er een persoonlijke verbinding mee proberen aan te gaan, je kunt de protagonist niet uit de hoogte bekijken, niet als een ‘geval’.

De hedendaagse lezer leest voor zijn plezier. Ik ben het daar helemaal mee eens, maar wat betekent het, wat betekent in godsnaam plezier? Ik denk aan het schone Vlaamse lied Wij zijn de mannekes van plezier. Je leest een geladen, pijndoende tekst als Lenz toch niet ter ontspanning?

Maar is dit wel een recensie? Ik voel onvermogen!

Toen ik zestien, zeventien was, in de late jaren ’60, begon ik ‘echte’, ‘moderne’ romans te lezen, en maakte daarbij een ernstige en mogelijk beschamende vergissing. Nogal wat protagonisten in die boeken (van Hermans, Claus, Walravens, Vestdijk, Sartre, Camus…) waren in meerdere of mindere mate gestoord, soms tot de misdaad toe (L’étranger) – maar ik zag hun gestoordheid niet, vond hun zieleroerselen onaangenaam maar vrij begrijpelijk en bijwijlen heel herkenbaar; alleen dankzij korzelig schoolmeesterende critici en essayisten kwam ik te weten dat het ziekelijke lieden waren. Zei mijn vergissing voornamelijk iets over die literatuur of voornamelijk over mij? Werd ze veroorzaakt door mijn eigen onnozelheid van beginnende lezer, of door mijn eigen psychische scheefheid – of door de kunde van de auteurs, die erin slaagden mij in een ongewone wereld binnen te sleuren? Van alles een beetje, allicht.
Blijft het feit dat ‘afwijkende’ mensen een wezenlijke plaats bezetten in twintigste-eeuwse romans, en veelal zonder dat ze als psychiatrische patiënten werden gediagnostiseerd. Waarom, dat kun je niet in twee woorden zeggen, maar zeker speelde het idee een rol dat een aantal essentiële aspecten van het menszijn (zoals eenzaamheid en angst) zich gemakkelijker of pregnanter liet uitbeelden en verbeelden via het bewustzijn van zulke extreme figuren. In feite ligt dezelfde gedachte mee ten grondslag aan de psychoanalyse: dat je over het normale veel kunt leren via het abnormale. Maar in de literatuur (en de kunst) betekent dat ook dat de lezer (of toeschouwer) zich tijdelijk in énige mate gaat identificeren met die buitenstaanders of onaangepasten. In die zin was mijn adolescentenervaring weliswaar te weinig reflexief maar niet echt dom of buitensporig, elke literatuurlezer heeft weet van troeblerende herkenningen.
Zou het niet kunnen, ’t is maar een vraag, dat dit element een beetje teloorgaat in de moraliserende, conformistische cultuur van nu – zowel bij schrijvers als bij lezers? In het openbare leven voelt iedereen zich geroepen om steeds weer de vereiste afkeer te belijden van ‘psychopaten’, pedofielen, asocialen en fielten van alle slag; laat onze medemensen toch alstublieft niet betwijfelen dat wij daar niets mee gemeen hebben en daar geen enkele vorm van begrip voor opbrengen! En die zelfvoldane distantie vindt, niet verrassend, een pendant in de afkeer van elke soort politiek ‘extremisme’ (lees: elke zweem van een afwijking van de parlementair-kapitalistische staatsgodsdienst). Het gezwets over ‘onze cultuur’, ‘onze waarden’ en ‘onze levensstijl’ – waar vreemdelingen zich in moeten ‘integreren’ – ligt uiteindelijk in dezelfde lijn.
Mijn punt is: dat er momenten moeten zijn, voor elke schrijvende en lezende, dat hij of zij absoluut niet ‘geïntegreerd’ is in de redelijke, orde- en menslievende gemeenschap, momenten dat hij of zij dichter staat bij de vunzige gek dan bij de nette publieke opinie. En dus ook, bijvoorbeeld, dichter bij de arme, angstige en angstwekkende Lenz (die zichzelf op een bepaald ogenblik tot ‘moordenaar’ uitroept) dan bij diens vrienden – die hem aanmaanden terug te keren naar vader en naar plicht, en die vast ook vonden dat hij ‘foute levenskeuzes’ maakte.
Maar we moeten dan wel de schizofrenie-diagnose vergeten, en elke andere medicalisering, want die maken een persoonlijke relatie met de tekst vrijwel onmogelijk. Lenz, nog eens, is geen ziektedocument maar een literair verhaal, en het hoofdpersonage is een mens die worstelt met zichzelf en de wereld, punt. Wellicht heviger dan u en ik, maar toch: zoals u en ik. Heeft het belang dat hij dichter is? Ja, in de mate dat er verondersteld werd of wordt dat de dichter en de ‘waanzinnige’ affiniteit met elkaar vertonen.

‘Lenz moest hard lachen, en terwijl hij lachte sloeg het atheïsme bij hem toe, en pakte hem heel zeker, rustig en stevig beet.’ De dichter Lenz is tevens theoloog, en godsdienst heeft een grote, ambivalente betekenis in het verhaal. Enerzijds vindt hij, aanvankelijk, rust in de pastorie en haar omgeving, omdat bij deze mensen het geloof zit ingebed in een eenvoudige, zachte manier van leven; de dominee zelf blijft tot het einde een houvast. Maar anderzijds spoken religieuze elementen prominent door Lenz’ wanen, via schuldgevoelens, hoop op verlossing – en wanhoop aan die verlossing: ‘de zonde tegen de Heilige Geest’.
Vanuit het getormenteerde, ingewikkelde, wordt dus verlangd naar het simpele, kalme. Dat blijkt ook uit de ‘realistische’ (niet-idealistische) kunstopvattingen die Lenz tijdens een lang gesprek verdedigt – en die feitelijk de opvattingen van Büchner zijn. Paul Celan heeft die uitlatingen over kunst op een schitterende manier betrokken in Der Meridian, de beroemde poëticale rede die hij hield toen hij de Büchner-prijs kreeg (1960). Tegelijk stootte hij, voorbij die kunstkwesties, door tot de ‘ware’ Lenz van Büchner; hij trof hem al aan op de eerste bladzijde van het verhaal, waar over de door de bergen trekkende man gezegd wordt: ‘Van vermoeidheid had hij geen last, alleen vond hij het af en toe vervelend dat hij niet op zijn hoofd kon lopen.’
Enkele decennia voordien had de schrijver Arnold Zweig bij diezelfde woorden opgemerkt: ‘Met deze zin begint het moderne Europese proza’. Dat is misschien een tikje overdreven, maar verre van dwaas. Het gaat om wat men vervreemding pleegt te noemen: wrijving en botsing met de werkelijkheid, angst ervoor, het gevoel er niet in thuis te horen, dikwijls het onwerkelijk-worden van de werkelijkheid… en hoe werkelijk ben ik zelf, en ben ik wel ik? We associëren zulke belevingen gewoonlijk met de modernistische twintigste-eeuwse literatuur, niet met die van de vroege negentiende eeuw.
Dit: ‘…nu groeide de angst, de nachtmerrie van de waanzin ging aan zijn voeten zitten, de uitzichtloze gedachte dat alles maar een droom was kwam in hem op, hij klampte zich vast aan alle voorwerpen, gestaltes trokken snel langs hem heen, hij drukte zich tegen hen aan; het waren schimmen, het leven week uit hem en zijn ledematen waren geheel verstijfd. Hij sprak, hij zong, hij declameerde passages uit Shakespeare, hij greep alles aan wat anders zijn bloed sneller deed stromen, hij probeerde alles, maar koud, koud.’ En ook dit: ‘Als hij alleen was, voelde hij zich zo verschrikkelijk eenzaam dat hij voortdurend hardop met zichzelf sprak, riep, en dan schrok hij weer en leek het hem of een vreemde stem met hem gesproken had.’

Op zijn kop. Lenz vertoont de ‘drang om in gedachten met alles om hem heen naar willekeur om te gaan’, bijvoorbeeld: er amüsirte sich, die Häuser auf die Dächer zu stellen. Dat wordt hier verkeerd vertaald als ‘hij amuseerde zich met het plaatsen van huizen op daken’, in plaats van ‘met de huizen op hun daken te plaatsen’. Of: ‘door de huizen ondersteboven te zetten’, zoals het staat in een versie van Jan Gielkens en Ton Naaijkens, die verscheen in De Revisor (1982) en later (1987) in een Verzameld werk van Büchner dat blijkbaar nog te vinden is, met wat moeite.
Ik ben nog op andere plekken gestruikeld, maar alles samen lijkt de vertaling van De Both toch heel behoorlijk.

De hedendaagse lezer, ocharme, hij leest en leeft tussen hedendaags speelgoed. Driessen: ‘De Atari-spelcomputer was een wonder van inventiviteit, maar welke zichzelf respecterende gamer wil er nu nog op spelen?’ Dus: welke zichzelf respecterende lezer wil…? Een opmerkelijk idee van literatuurgeschiedenis.
In het verblindende, verwoestende licht der hedendaagsheid is Georg Büchner verouderd. En Paul Celan trouwens evenzeer, die zot. Het zij zo. Ik blijf hen lezen. In de schaduw. Voor mijn plezier!

Links

Uitgeverij IJzer, Utrecht, 2010
ISBN 9789086840540
77p.

Geplaatst op 28/02/2011

Naar boven

Reacties

  1. Dirk De Troyer

    Beste

    Je hebt het over de ‘hedendaagse’ lezer.
    Wie is dat, die ‘hedendaagse’ lezer?
    Ben ik dat?
    Wellicht niet.
    Ik lees Baudelaire, Rimbaud, Rilke…
    Kafka.
    En Celan ook hoor.
    “Schwarze Milch der Frühe…”
    Adorno had het mis, denk ik dan.

    Alhoewel, de Seine…
    “Die zot”(vond ik wel grappig).

    Nu ja, wat ik wou zeggen:
    De hedendaagse lezer, bestaat die wel?

    Ik keek gisteren, toevallig, naar France 3.
    Serge Gainsbourg;
    “J’ai horreur de la vulgarité”.

    Zegt dat genoeg?

    Maar je ‘bespreking’ zei ook genoeg.
    Meer dan…

    Groet

    Dirk

    Beantwoorden

  2. Joris Note

    Beste Dirk De Troyer, zoals uit de citaten in de eerste alinea blijkt, ben ik niet als eerste over ‘de hedendaagse lezer’ begonnen. Natuurlijk bestáát die ‘hedendaagse lezer’ niet, je kunt de woordgroep eigenlijk alleen ironisch gebruiken; ongeveer hetzelfde geldt voor ‘de gewone lezer’ – al is het niet altijd gemakkelijk zulke hulpconstructies helemaal te vermijden. Overigens vind ik ook nog altijd, naïef genoeg, dat schrijvers en critici kunnen proberen de gewoonten van lezers te veranderen.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.