Proza, Recensies

Proefkonijn van een waanzinnige God

Het kleintje

Georges Bataille (vert. Paul Claes)

Disclaimer: In deze tekst komen seksistische termen voor.

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

 

Le petit van Georges Bataille (1897-1962), nu vertaald als Het kleintje en fraai uitgegeven door de moedige Uitgeverij Vleugels, verscheen in 1934 clandestien, zonder aanduiding van een uitgever. De vertaling is, afgezien van enkele foutjes, meer dan degelijk. Paul Claes (1943) vindt vaak inventieve oplossingen voor schier onoplosbare problemen. Het valt nog maar eens op hoe lastig Bataille zich laat vertalen.

Menig lezer zal zich wellicht afvragen wat hij met dit kleine, dun bedrukte boekje aan moet. Bataille schreef het onder het pseudoniem Louis Trente, een ‘optelling’ van de Zonnekoning Lodewijk XIV en de onthoofde Lodewijk XVI. Zoals steeds bij Bataille, vallen in deze naam glorie en ondergang, stralende vitaliteit en dood samen. Ook in de titel zit die paradox vervat: Franse prostituees, leert Claes ons in zijn korte, nuchtere nawoord, noemen de aars discreet le petit. De aars is meestal niet het lichaamsdeel waar de mens het meest trots op is. Als bezitter van een aars, zegt Friedrich Nietzsche ergens, zal de mens zich niet gauw als een God beschouwen. Niettemin noteert Bataille in de marge van het manuscript van Le petit: ‘La souveraineté méconnue du petit, sa divinité de certitude impossible.’ En in 1927 schreef hij L’anus solaire, een soort delirante kosmologie waarin van de anus wordt beweerd dat niets zo verblindend is, behalve dan de zon…

Het wordt algauw duidelijk dat de ik-figuur, die we rustig als de auteur kunnen beschouwen, zich met het ‘kleintje’ identificeert. Nadat hij heeft gezegd dat hij de ‘achterste spleet’, het ‘kleintje’ dus, van een meid streelde, spreekt hij van een stem die zacht in hem fluistert: ‘Ik ben zelf dat “kleintje”, voor mij is er alleen maar plaats in het verborgene.’

Aangezien de anus de plek is waar de mens iets smerigs eruit gooit, wordt hij geassocieerd met de dood, want wanneer je sterft stoot je niet slechts een deel van jezelf uit, maar je totale zelf:

Het ‘kleintje’: stralen van de doodsstrijd, van de dood, glans van een uitgedoofde ster, hemelglans die de dood aankondigt – schoonheid van schemerlicht onder lage wolken, een door de wind verjaagde stortbui.

Wie Bataille een beetje kent, schrikt er niet van dat deze identificatie met de ‘benauwende smerigheid van het “kleintje”’ hem in een sombere extase brengt.

Wat is Het kleintje eigenlijk? Het is geen verhaal, evenmin een essay, een filosofische uiteenzetting of een dagboek. Toch heeft het van dat alles wel iets. Claes noemt het heel neutraal een tekst. Je kunt het gerust ook een onding noemen. Bataille zou dat niet bestrijden.

Het eerste, veruit langste deel van de tekst, draagt de traktaat-achtige titel ‘Het kwaad’, die als ondertitel van de tekst zou kunnen gelden, en trouwens van vele van Batailles geschriften. Naar het einde toe volgen dan nog vier kortere delen. De tekst valt uiteen in paragrafen waarboven telkens een asterisk prijkt waarin je gemakkelijk een aars kunt herkennen. De uitgever is hiermee trouw aan het manuscript van Bataille.

Bij gebrek aan een narratieve tijdslijn of consequente ontvouwing van een gedachte is de volgorde van de paragrafen allesbehalve vanzelfsprekend, evenmin als het logische of thematische verband tussen de tekstblokken of losstaande alinea’s binnen de paragrafen. Het klinkt allemaal behoorlijk abrupt, alsof het om gedachten gaat waardoor de auteur zelf werd verrast. De tekst heeft iets hortends en stotends, alsof hij telkens opnieuw begint of probeert te beginnen, struikelt en weer opstaat, om opnieuw te zeggen wat hij even daarvoor reeds had proberen te zeggen. Toch voel je wel degelijk een samenhang, in de zin dat alle paragrafen allemaal op het blad lijken te zijn neergeploft vanuit de hemel van eenzelfde centrale intuïtie.

De narratieve kern van het Het kleintje kan niet magerder zijn. Naast een anekdote over de prostituee wier ‘kleintje’ de verteller ooit streelde, duikt twee keer de herinnering op waarbij hij als kind in de openlucht zat te poepen:

Aan de rand van een bietenveld in de schemer, onder donkere wolkenlagen, die zich groots verbreiden in een hemel ‘als oogwit’, hurkt met blote kont het ‘kleintje’ en laat de goddelijke contouren wijken.

Aan deze handeling op zich is er natuurlijk niets obsceens. Wat is er banaler dan een kind dat bij valavond zijn behoefte doet in een veld? Obsceen is dat de verteller het nodig vindt om dit te vermelden, en er is dat ‘oogwit’ van de hemel dat suggereert dat het kind daarboven ergens naar een getuige zoekt, alsof het verwacht voor zijn gepoep de zegen van een hogere macht te krijgen. Zoals de verteller erop terugkijkt was er destijds, op het moment dat de sluitspier van het kind zich opende, iets goddelijks aan de hand. Naar het einde van de tekst wordt zowel de obsceniteit als de sacrale draagwijdte van de scène in het bietenveld nog eens bevestigd wanneer het schijtende kind megalomaan wordt geïdentificeerd met God:

God zijn, een blote zon in een regennacht op een veld: goddelijk rood schijten als een groots onweer, met een grimas op het vertrokken gezicht, in tranen ONMOGELIJK: wie wist vóór mij wat grootsheid is?

In de hieraan voorafgaande alinea lichtte Bataille al toe dat Lord Auch, het pseudoniem dat hij gebruikte voor zijn ‘scabreuze’ novelle Histoire de l’oeil (1928), niets anders betekent dan ‘God die zich ontlast’.

Het kleintje vangt aan met een scène waarin de verteller de ontlastingsscène uit zijn kindertijd herhaalt, zij het dan enkel in zijn verbeelding. Terwijl de ik-figuur in het bekendere verhaal Madame Edwarda (1941) daadwerkelijk op straat zijn broek uittrok, beperkt de ik in Het kleintje zich ertoe zich in te beelden dat hij naakt de straat op gaat en zich ergens ontlast. Hij spreekt over een ‘liefdesdaad’, terwijl hij goed weet, en dat zegt hij ook, dat hij met zulk obsceen, afstotelijk gedrag natuurlijk de band verbreekt die hem met anderen verbindt. Zelfs een toevallige passant die hem zou ‘verstaan’, zou dat doen vol (plaatsvervangende) schaamte. Hij zoekt geen genot of walging op, beweert hij. Hij wil slechts ‘met opengesperde ogen naar de hemel, de sterren staren in een staat van onschuld.’ Die besterde hemel kan zeker worden geassocieerd met de hemel die destijds het zich ontlastende kind met zijn ‘oogwit’ aankeek. Hij is een soort ideale, virtuele getuige voor wie het obscene geschijt onschuldig zou zijn.

In de derde alinea verzucht de verteller dat hij ernaar verlangt ‘een overweldigde, ontblote vrouw met witte ogen’ te zijn (Claes vertaalt ‘blancs’ met ‘lege’). In Batailles oeuvre zijn het in regel de vrouwen die zich durven over te geven aan het angstige, maar onweerstaanbare verlangen om zich te verliezen, met de schande die daarbij hoort: Simone in Histoire de l’oeil, Dirty in Le bleu du ciel (1957), en natuurlijk is er Madame Edwarda. In Het kleintje blijft die stoutmoedige vrouw een abstract wensbeeld: ‘Dromen van afwezigheid, niet van genot’, gaat de tekst verder, ‘afwezig is zij [de verbeelde vrouw] eerder het kwaad dan dat ze wil genieten.’

Doordenkertjes als deze zijn er bij de vleet. Ze verhinderen de lezer om zich te laten meevoeren. Ze verplichten tot nadenken. Bataille stelt hier dat het verlangen zich te verliezen fundamenteler is dan dat naar genot, en bovendien kwaad-aardig is. Dus toch niet zo onschuldig? In het daaropvolgende tekstblok volgt het boude antwoord: ‘Onschuld is liefde [amour] voor de zonde’ [niet ‘lust in de zonde’ zoals Claes vertaalt, temeer omdat hier nu juist wordt opgemerkt dat het niet primair om lust/genot gaat]. Onschuld vind je dus in het bewustzijn het kwade te doen, dat wil zeggen schuld op je te laden… Het volgende stuk tekst biedt de ‘oplossing’ voor deze paradox. Het heeft, zoals wel meer alinea’s, een aforistisch karakter: ‘Zelfzuchtig kwaad is voor een boosdoener een goed. Het ware [authentique] kwaad is onzelfzuchtig.’ Met andere woorden: doe je kwaad uit eigenbelang, dan ben je dus niet werkelijk kwaadaardig. Dat ben je alleen als je je belangeloos aan het kwaad overgeeft, en er eventueel zelf aan te gronde gaat. Verderop legt Bataille uit dat mensen die hun persoonlijk genot of macht najagen, en dat zelf ook menen te doen, er in wezen op uit zijn het kwade omwille van het kwade te doen. Zo begrepen zou het ‘authentieke’ kwaad het voorwendsel van genot of macht niet nodig hebben. Dat is kras als je bedenkt dat dit voor Immanuel Kant nu net het ‘diabolische’ kwaad is, de extreemste vorm van kwaad, waaraan hij wel meteen toevoegt dat het niet bestaat. Bataille van zijn kant ziet dit kwaad nu juist als een ‘diepgewortelde, onverbiddelijke eis’, al zegt hij er wel bij dat het ‘onmogelijk’ is.

Het ‘onmogelijke’ waar Bataille hier zoals in heel zijn oeuvre op doelt, is niet zomaar tegengesteld aan het mogelijke. Het is de ultieme mogelijkheid waarop de mens georiënteerd is, die hem voortdurend bespookt, maar waaraan hij nooit tot het uiterste trouw kan zijn:

De mens hunkert naar het kwaad, naar het element schuld, maar hij durft (of vermag) zijn ziel niet te geven aan het kwaad en kiest een omweg: neurose, lach, en zo meer.

In elk geval: wie over het kwaad schrijft, wie erover met anderen communiceert, wijkt reeds af van het kwade: ‘Schrijven zet ons half op weg naar het goede.’

Onnodig te zeggen dat Batailles schriftuur weerbarstig is. Teksten als Histoire de l’oeil, Le bleu du ciel of Madame Edwarda worden vaak als pornografisch bestempeld, maar ze zijn dat niet als dat betekent dat ze de lezer seksueel willen opwinden. In Het kleintje is daar al helemaal geen sprake van. Bataille doet geen enkele moeite om door verfijnde beschrijvingen van lichaamsdelen en handelingen een erotische situatie zo levendig mogelijk voor te stellen. Alles wordt heel snel en droog gerapporteerd, als het ware ‘ter informatie’. Je voelt bij Bataille nooit dat hij iets op een originele manier wil verwoorden. Marguerite Duras was onder de indruk van zijn ‘afwezigheid van stijl’. Zo verleidt Bataille de lezer nooit met de beschrijving van een vrouw, ook al zijn ze allemaal zonder uitzondering ‘mooi’. Over de ‘naakte meid’ in Het kleintje komen we niet te weten hoe ze er verder uitziet en hoe het komt dat zij naakt naast de verteller kwam te liggen. Het spel van tonen en versluieren, of het inzoomen op pikante details, is niet aan Bataille besteed. Bij hem vind je in het algemeen niets van het gekoketteer met zintuiglijke sensibiliteit of ‘lichamelijkheid’ dat zo ergerlijk is aan veel hedendaagse literatuur. Ook met vulgariteit en losbandigheid wil hij ons niet overtroeven. Natuurlijk heeft hij het vaak over ‘uitspattingen’ en dergelijke. In zekere zin heeft hij het over niets anders, maar hij evoceert ze niet om de lezer uitdagend te laten voelen hoezeer hij ervan geniet: ‘Ik verlustig me niet in het kwaad.’ Hij nodigt ons niet uit om een tikkeltje beschaamd van zijn excessen mee te proeven. Hij schetst ze enkel droog en schematisch om erover te reflecteren, om te peilen naar de geestestoestand van degene die zich eraan overgaf, én naar de toestand van degene die er woorden aan vuilmaakt.

Het kleintje zuigt je geen moment mee in een ‘perverse wereld’. Wie wil doorlezen, nieuwsgierig naar wat nog komt, wordt voortdurend afgeremd door doorwrochte gedachten die een pauze afdwingen omdat ze de lezer hoofdbrekens bezorgen en vaak zwaar op de hand klinken: ‘Neurose: nostalgie naar de angst die God voelt’… Dergelijke ‘filosofische’ gedachten zijn uitermate gedrongen, elliptisch. Ze lijken opzettelijk onnadenkend geschreven. Het zijn ongekuiste, in die zin ‘kwetsbare’ gedachten, die altijd de vraag kunnen oproepen of de auteur hier werkelijk iets postuleert of enkel inzage biedt in wat hem op dat moment door het hoofd ging.

Bataille voert je geen herkenbare of navoelbare werkelijkheid binnen. Daarvoor verbergen zijn woorden zich niet genoeg. Ze doemen eerder op als zware, krakende poorten waarvan je je afvraagt of ze wel te openen zijn en of je daar nu wel zin in hebt, of ontvankelijk genoeg bent. De woorden zetten zichzelf in hun machteloze abstractheid te kijk. In die zin zijn ze op een gênante, soms irritante manier naakt. Doordat Bataille aan elke literaire franje verzaakt, klinken zijn zinnen vaak hulpeloos plomp. Hij schrijft ook geregeld dat hij aan het schrijven is en dat hij zich daarin eigenlijk niet genoeg geeft. Schrijven is een soort ontoereikend, al te gecultiveerd schijten, een krampachtige poging om zichzelf uit te schijten. Bataille verzucht:

Schrijven met blote buik en blote kont, schrijven is de onschuld vinden die ik voel als ik mijn broek uitdoe.

Idealiter zou je in je schrijven elke bekommernis om het oordeel van de samenleving moeten loslaten. Je zou even vrij moeten zijn ‘als een stervende die het in zijn broek doet en niets meer te maken heeft met wat komt.’ Het is voor Bataille wederom een gedroomde vrouw die model staat voor een dergelijk, volkomen onbekommerd schrijven:

Ik stort me zonder omwegen in het onmogelijke: overgeleverd aan anderen – innig met hen verbonden – schrijf ik met blote buik. Als een meid met verdraaide, lege [witte] ogen, zonder persoonlijk bestaan.

Een dergelijk schrijven, dat onverschillig is voor het oordeel van anderen, en waaruit de eigen persoon is weggewist, zou paradoxaal genoeg de radicaalste vorm van communicatie zijn.

Het is te eenvoudig te stellen dat Bataille een web van woorden weeft rond een erotische grenservaring die onvoorstelbaar blijft. Die onvoorstelbaarheid is zijn uitgangspunt. ‘Het onmogelijke’, dat ook de titel is van een van zijn verhalen, betreft niet zomaar de onmogelijkheid van de taal om een ervaring weer te geven, maar betreft die ervaring zelf. Ervaring in radicale zin is ervaring van het onmogelijke, een ervaring die je niet ten einde toe ervaart en waarbij je dus afwezig blijft.

Het zal bij heel wat lezers opkomen dat Bataille, in de plaats van te schrijven, misschien beter hulp had gezocht bij een psychiater, zeker wanneer hij in een expliciet autobiografische epiloog terloops bekent dat hij ’s nachts naakt masturbeerde bij het lijk van zijn moeder. Bataille, die overigens wel degelijk een naar eigen zeggen deugddoende psychoanalytische kuur doormaakte, snijdt dat probleem in Het kleintje zelf aan. De neuroticus is iemand die niet over een struikelblok in zichzelf heen komt, die er altijd weer over struikelt. Problematisch volgens Bataille is echter dat zowel de neuroticus als de psychiater deze struikelblok, of het trauma dat erachter steekt, als oorzaak van de ellende aanwijst, iets toevalligs dus, terwijl het om iets onontkoombaars gaat. Het menselijk bestaan bevat nu eenmaal ‘een grond van onmogelijkheid’ (een tot viermaal toe herhaalde uitdrukking) die maakt dat de mens wezenlijk geremd is, angstig terugdeinst voor de overgave waar hij naar hunkert. Het onmogelijke is de onmogelijkheid van de mens om werkelijk zijn hoofd te verliezen: ‘Mijn hoofd kan niet ontploffen, is enkel een pols die omgewrongen wordt…’ Niet toevallig verschijnt in de daaropvolgende alinea voor de eerste keer in de tekst God ten tonele: ‘De God die ons onder zijn wolken tot leven wekt, is gek. Ik weet het, ik ben hem.’

Het zou ons te ver leiden om het God-motief in Het kleintje in al zijn meanders te volgen. De naam van God valt wel meer dan twintig keer. Vanuit een ‘psychiatrisch’ of gewoon nuchter oogpunt zou men iemand die doodernstig beweert: ‘God is gek, ik weet dat want ik ben hem’, al gauw als psychotisch diagnosticeren. We weten evenwel dat Bataille niet gek was, en elders heel zinnige dingen schreef over religie of de ‘God is dood’-idee bij Nietzsche. Toch kun je je afvragen waarom hij die God blijft oprakelen. Vanuit een soort pervers neokatholicisme, wordt vaak gezegd. Maar dat verklaart natuurlijk niets en verbindt Bataille ten onrechte met neokatholieken zoals Joris-Karl Huysmans en Gerard Reve.

Batailles verhouding tot God is complexer, zeg maar gewrongener dan die van Nietzsche. Deze laatste valt gemakkelijk te begrijpen. Dat ons bestaan het resultaat is van een toevallige samenloop van omstandigheden, een chaotische botsing van krachten, blijft tot op vandaag voor velen ondraaglijk. Dus wordt een instantie bedacht die de wereld, en voornamelijk de mens daarin, bewust heeft gewild en het daarbij ook nog eens goed met ons voorheeft. Nietzsche vindt dat we ons van die God, die garant staat voor een in wezen redelijke, deugdelijke wereldorde, dienen te bevrijden, hoe moeilijk dit ook is. Bataille van zijn kant zag God nooit als het geruststellende fundament van de wereld. Hij is gefascineerd door de idee van Gods totale soevereiniteit, zeg maar wilsvrijheid. God had voor zijn schepping geen enkele reden, en had, aangezien niets aan hem voorafging, inhoudelijk niets om zich op te baseren. Had hij een reden gehad of een model, dan was hij immers niet soeverein geweest maar begrensd. Zijn beslissing om de wereld, en de mens incluis, te creëren, moet dus wel een volkomen ongemotiveerde, in niets gefundeerde keuze geweest zijn. De scheppingsdaad had dus alles van een surrealistische ‘acte gratuit’, een absurde, ongelegitimeerde, zichzelf legitimerende gril.

In ‘primitieve’ samenlevingen is God of zijn de goden steeds grillige, onvoorspelbare wezens die het niet zonder meer goed met de mens voorhebben en wier wilde natuur men dan door offers en giften tracht in te tomen. De monotheïstische, joods-christelijke God daarentegen is ‘beschaafd’. Hij heeft zijn soevereiniteit afgelegd. Hij is de stichter en bewaker van de morele Wet en dient ertoe om de mens naar het Goede te leiden dat hij zelf is. Bataille haalt echter uit die goede, redelijke God de soevereine God naar boven die erin schuilt. In Het kleintje zegt hij het zo: ‘Reikend naar de grond van alles kan ik via een denkbeeld “God wagen”, het “onmogelijke” uit hem halen’ – dit wil zeggen die waanzinnige, die ‘eikel’ (letterlijk!) die niet wist wat hij deed toen hij de wereld schiep, die buiten zichzelf was, ‘afwezig’. (Claes vertaalt ‘Allant au fond de l’être’ met ‘Om mijn wezensgrond te bereiken’, terwijl het hier wel degelijk gaat over de grond van het Zijn tout court.)

In een interview met Duras zei Bataille dat er niets verschrikkelijkers is dan zich in God te verplaatsen, want God als schepper heeft alles gewild en dus ook het ergste. In die zin kan hij in Het kleintje stellen: ‘God verdraagt geen moment nadenken, daarom kan hij niet bestaan.’

In de middeleeuwen had je de discussie of God zo almachtig was dat hij iets wat gebeurd is achteraf ongedaan kan maken. Volgens Bataille kan hij dat in elk geval niet. En dus wordt God, wiens geest de eeuwigheid omspant, gekweld door de herinnering aan alle ellende die hij in alle ‘onschuld’ heeft teweeggebracht. Maar aangezien dit ondraaglijk, gekmakend is, moet hij wel vluchten in het niet-bestaan: ‘Wat God niet kan verdragen: het verleden, het onherroepelijke! God bestaat niet want hij is de gruwel van de herinnering’ (‘Dieu n’est pas étant l’horreur de la mémoire’. Claes vertaalt hier onjuist met: ‘God bestaat niet vanwege de gruwel van mijn herinnering.’) Dus moet God gedacht als een achterlijk en lichtzinnig wezen.

Vanuit dit exuberante godsbeeld vindt Bataille het christendom consequent:

De moord op Jezus, het schandaal, het onmogelijke van die moord beschrijven God zo waarheidsgetrouw dat ik snuif bij de gedachte. […] Ik maak mezelf geen zorgen meer: opeens zie ik mezelf als een proefkonijn van God.

Wanneer God het kwaad in de wereld heeft gebracht, dan kan de mens niets goddelijkers doen dan God, geïncarneerd in diens zoon, het ergst mogelijke kwaad aandoen. De mens kan zich nooit méér naar Gods gezag voegen dan door hem te kruisigen. Met die spectaculaire misdaad, die Bataille ook nog eens associeert met de seksuele daad, is hij Gods ‘proefkonijn’. Het idee van een Goede God die door de zondige mens wordt vermoord, getuigt dan ook van een ‘zoetelijke lafheid’, want het maskeert het alles besmettende kwaad dat God zelf is.

Toch laat Bataille zich niet verleiden tot de klacht in een ‘sadistisch universum’ opgesloten te zitten, noch tot een kil cynisme: ‘Zeggen “God is het kwaad” is helemaal niet wat ze denken. Het is een aardige [tendre] waarheid, een vriendelijke groet aan de dood, een verglijden in de leegte, in de afwezigheid.’ Als Gods ‘proefkonijn’ is de mens overgeleverd aan Gods zelfdestructiviteit, zijn verglijden in de leegte. Maar hij kan niet aan God tippen: ‘God in zijn oneindigheid is blind, terwijl mijn gebrek juist het gezicht is.’ De mens kan zich nooit zo blind als God en dus zo onbekommerd in het niets laten wegglijden. Wat bij God onschuld is kent de mens ‘enkel als schuldig, zijn onschuld [die van God] is hetzelfde als het kwaad in mij.’

Het blinde exces dat God is wordt pas bij de mens bewust van zichzelf, en daardoor getekend door schuldgevoel. Het wordt een ‘transgressie’, een overtreding waarvoor hij terugschrikt. De mens is uit op zijn zelfbehoud. Als zelfbewust wezen, begiftigd met herinnering en dus vooruitlopend op de toekomst, houdt hij zich tot het uiterste aan zijn tijdelijke bestaan vast. En het probleem is dat hij zijn voortbestaan in de tijd naar God extrapoleert wanneer hij het voorstelt alsof Gods geest het gehele verleden en de toekomst overziet. Op die manier vernedert hij God. Hij berooft hem van zijn soevereine onbewustheid en onverantwoordelijkheid door hem een lijden aan het verleden toe te schrijven en een daaruit voortvloeiende bekommernis om de toekomst. Onder het mom God te vereren stelt hij hem ‘in dienst van […] zijn zelfgekozen slavernij’: hij gebruikt het opperwezen om aan zijn tijdelijke bestaan vast te houden, van hem verwachtend dat hij dat bestaan tot in de oneindigheid zal uitrekken.

Maar de mens kan zich ook spiegelen, onvermijdelijk angstig huiverend, aan de stervende, ‘blinde’ God; dan is hij ‘vrij als een stervende die het in zijn broek doet en niets meer te maken heeft met wat komt.’ Of ook:

In de dood is er geen bekommernis meer om wat komt: wij doen het in onze broek. Net zo bij God.

Het is opvallend hoe alle personages in Batailles fictiewerk eigenlijk radicale, ‘godgelijke’ nietsnutten zijn. Het zijn wezens die volkomen stuurloos ronddobberen zonder idee van wat ze met hun leven moeten aanvangen. Ze wachten, zowel extreem passief als ongeduldig, het juiste moment af om zich aan iets kwijt te raken. Ze houden zich als het ware op in de afgrondelijke toestand van de eenzame God vóór de wereld er was. Wat te doen? God dacht er niet aan iets deugdelijks te doen, hij wou vooral van zichzelf af: ‘Een goddelijke angst: geen plicht, geen taak te vervullen, niets goeds om te doen.’

Batailles fantasie van een baldadige, zich in een soort soevereine paniek in de dood stortende God, sluit aan bij zijn overtuiging, die een metafysische intuïtie is, dat een neiging tot exces, zeg maar een doodsdrift in het Zijn zelf zit ingebakken. Van deze overtuiging zijn niet enkel zijn literaire en ‘mystieke’ geschriften doordrenkt, maar ook zijn meer ‘serieuze’, theoretische werken. Reeds Jean Baudrillard, die in zijn anti-utilitarisme overigens sterk door Bataille is beïnvloed, vond deze ontologisering of kosmologisering van het exces een stap te ver. Alles wat is, wil volgens Bataille in wezen niet zichzelf blijven; het wil niet inert in zijn bestaan volharden, het wil integendeel uit zichzelf treden. Dit veroorzaakt onvermijdelijk een interne spanning, een onoplosbare ‘onmogelijkheid’, want het is als zichzelf dat de dingen zichzelf willen verliezen. In hun zelfverlies blijven ze als het ware aan zichzelf kleven.

Deze ‘delirante’ metafysica heeft natuurlijk alles van een antropomorfisme. Het is de mens die zichzelf te buiten wil gaan. Daarom zit er volgens Bataille veel waarheid in het religieuze verlangen naar transcendentie. Onwaar evenwel, en ook ‘laf’, is de gedachte dat die transcendentie een doel zou hebben (‘God’, ‘geluk’, ‘het Goede’…). Deze substantivering maskeert dat de transcendentie doelloos, heilloos is, dat het om een transcendentie ten dode gaat. Daarom raakte Bataille in de ban van Georg Wilhelm Friedrich Hegel die, in een tijd dat de transcendentie zijn religieuze inhoud aan het verliezen was, in de dood zelf de waarheid over de mens zag. Hij raakte met name geobsedeerd door Hegels uitspraak dat

niet het leven, dat terugschrikt voor de dood, […] maar het leven dat de dood verdraagt en in de dood standhoudt, het leven van de geest is. De geest verovert zijn waarheid alleen doordat hij zichzelf terugvindt in absolute verscheurdheid.

Bataille herkende in Hegels denken, waarvan de motor de negativiteit van de vrijheid is, het diepe menselijke verlangen naar soevereiniteit, naar een leven dat zich niet aan het (over)leven vastklampt maar zich ten volle (weg)geeft en daarin zichzelf vindt. De mens wil zich verliezen, maar niet zomaar, hij wil in dat zelfverlies nog bij zichzelf zijn. Hij wil niet zomaar sterven door een stomme, hem uitwendige oorzaak, hij wil, zoals Sigmund Freud in zijn speculaties over de doodsdrift stelde, ‘zijn eigen dood’ sterven. En dat is nu juist ‘het onmogelijke’. Geen enkele dood die de mens sterft kan ooit de zijne zijn. Hij kan zijn eigen afwezigheid niet meemaken. Hij vindt nooit de dood die hij wil sterven. Hij vindt zichzelf enkel in de dood op een verdraaide, valse wijze: wanneer hij de dood speelt, ensceneert, theatraliseert, verwoordt, wat er vaak op neerkomt dat hij er een ander laat voor opdraaien: een god, een mythisch wezen, een offerdier, de partner in het erotische spel. In wezen gaat het altijd om een ander; ook als hijzelf het is, dan is het hijzelf als een ander. Als ander schenkt hij de ander het dubieuze spektakel van zijn dood, van zijn ‘witte ogen’. Dat is voor Bataille pas waarachtige communicatie. Communicatie is er niet wanneer je iets geeft waar je vat op hebt, maar wanneer je iets van jezelf geeft waarvan je zelf niet weet wat het is, iets wat je zelf niet in handen hebt en waarin je dus ontwapend, ‘naakt’ bent. En zoals vaak bij Bataille is in Het kleintje de erotiek het veld waar deze communicatie zich afspeelt.

Zich een ‘meid’ herinnerend wier ‘kleintje’ hij streelde, schrijft hij:

De ware naaktheid, wrang, moederlijk, stilletjes wit en strontig als een stal, de waarheid van een bacchante met een eikel tussen benen en de lippen, is de ultieme waarheid op aarde. […] Geen waarheid is heimelijker, verstild discreter: ze wil miskend zijn onder het mom van (gemene, zelfzuchtige) ontucht.

Ook hier worden we weer gedwongen zorgvuldig te lezen: de naaktheid waarin de vrouw zich weggeeft is de ‘ultieme waarheid’, maar die waarheid blijkt extreem discreet, want het ‘zelfzuchtige’ genot beleefd aan de erotische extase verbergt, ongetwijfeld ook voor de vrouw zelf, iets fundamentelers, namelijk de onzelfzuchtige gehoorzaamheid aan de ‘diepgewortelde, onverbiddelijke eis’ om het kwade te doen.

Bataille geeft hier dus te kennen dat de erotisering van het kwaad dat kwaad reeds toedekt. De naaktheid zou dan eerder liggen in de woorden waarmee Bataille de hang naar het kwaad naar boven haalt die in de hitte van het erotische spel verscholen blijft, woorden waarin hij zich altijd weer niet verliest. Dit is de paradox van de ‘literatuur’ bij Bataille: doordat ze verder af staat van het kwaad dan de erotiek, kan ze dat kwaad ook openbaren. Aan de erotiek als zodanig is, zeker in onze ‘gepornoficeerde’ wereld, niets schokkends. Schokkend is de beleden fascinatie voor het kwaad dat er, zoals volgens Baudelaire, in huist, en het is Batailles ‘krankzinnige’ ethische eis om dit kwaad te affirmeren, er als het ware de verantwoordelijkheid voor te nemen, verantwoordelijkheid voor het onverantwoordbare.

Dit is dus Batailles al te bekende ethiek van de soevereiniteit. Het perspectief van de dood, het vooruitlopen op het totale en onherstelbare zelfverlies, bevrijdt ons van elke vorm van serviliteit, van onze dwangmatige behoefte om ons leven op orde te hebben, die zich vandaag bijvoorbeeld uit in een trieste obsessie met veiligheid en gezondheid. De dood bevrijdt ons in het algemeen van onze neiging om ons leven als een project te zien dat in mindere of meerdere mate slaagt. Hij lacht met elk afwegen en berekenen van slaagkansen. Hij ondermijnt ook het hardnekkige filosofische idee dat kennis, en dus de instandhouding van het bewustzijn dat die kennis draagt en naar zijn vervolmaking streeft, het hoogste is.

Stellen we ons een toestand voor waarin we ‘alles weten’, stel dat we de ware ‘theory of everything’ vinden, dat we weten hoe het heelal, hoe tijd en ruimte zijn ontstaan, dat we de stof waaruit we bestaan tot in zijn kleinste deeltjes hebben ontrafeld en de wetten waaraan ze gehoorzamen – stel dat we ‘het mysterie van het leven’ hebben ontraadseld? Zou dit ons ook maar enigszins bevrediging schenken? Zouden we dan het gevoel hebben te zijn ‘thuisgekomen’? Zou dit ons verzoenen met het eeuwige niets dat ons wacht? En zou dit ons genezen van het angstige, onmogelijke verlangen dat niets vóór te zijn, onszelf kwijt te raken, door ons bijvoorbeeld te bezatten, of aan iemands ‘kleintje’ te frummelen in de hoop dat dit wezen zich in onze plaats weggeeft aan een onzelfzuchtig genot? Uiteraard niet. Want ook al wisten we alles, we zouden nog altijd niet weten waarom dat zo nodig moest, wat we met dat weten moeten aanvangen, welke ‘zin’ we eraan moeten geven:

Mijn hoofd kan niet ontploffen, is enkel een pols die omgewrongen wordt… door wie? ‘Wat ik weet’ gaat erin door, draait erin rond. Niet weten wat ermee aan te vangen of gewoon wat aan te vangen. Slapen? Ik zou wakker moeten worden. […] Een goddelijke angst: geen plicht, geen taak te vervullen, niets goeds om te doen.

En stel dat we in en door onze alwetendheid ook nog eens op de duur alles zouden kunnen, dit wil zeggen ons uiteindelijk van de dood zouden ontdoen als van de laatste ongeneeslijke ziekte. Stel dat we onze totaalkennis zouden hebben ‘gedownload’ in de onvernietigbare drager die we zelf zijn, een drager die dan eeuwig zou kunnen genieten van zijn almacht en zijn alwetendheid. Hoe zou dat eruitzien?

Op dit punt wordt Batailles obsessieve referentie aan een soort imbeciele, zichzelf te buiten gaande, godverlaten God relevant. Hij heeft goed begrepen dat, zoals Nietzsche zei, de voor dood verklaarde God zijn schaduw nog lang over ons zal werpen, vandaag meer dan ooit in allerlei ‘posthumane’ utopieën, waarvan de realisering doodernstig in het verschiet wordt gesteld door ‘serieuze’ wetenschappers, leiders van wetenschappelijke onderzoeksinstituten en journalisten. Zou die alwetende en almachtige Godmens het licht zien, dan zat hij eeuwig opgezadeld met zijn volmaakte kennis over het Zijn in welks inerte, volledig transparante ruimte hij voor eeuwig opgesloten zou zitten. Hij zou alles weten behalve waarom hij eeuwig tot die wereld en tot dat weten erover is veroordeeld. Om voor zichzelf draaglijk te zijn, zou hij meteen aan zichzelf willen ontsnappen. Hij zou de dood moeten heruitvinden, de machteloosheid van het sterven en het heerlijke, dwaze niet-weten. Zoveel is er dus waar aan het christendom, ook al weet het dat zelf niet: God is de onmogelijkheid zelve. Indien hij nog maar even bestond, dan zou hij voor zichzelf vluchten en een sterfelijke, stervende mens worden. Hij zou zichzelf kruisigen, wanhopig én extatisch jankend. ‘De God die ons onder zijn wolken tot leven wekt, is gek. Ik weet het, ik ben hem. Miserere Dei…’

Als een klaarkomende eikel het heelal zou verwekken, zou hij dat naar zijn beeld scheppen: het zou een doorschijnende hemel zijn vol bloed, kreten, stank.

Dit ‘aforisme’ lezen we op de voorlaatste bladzijde. Het valt Bataille te vergeven dat hij het weer zo scabreus stelt. Deze goddelijke eikel kan moeilijk niet in verband worden gebracht met Batailles vader, aan wie hij in de bladzijden daarvoor (zoals reeds eerder in het laatste hoofdstuk van Histoire de l’oeil) herinneringen ophaalt. Samen met zijn moeder liet de zeventienjarige Bataille in 1914 zijn verlamde, blinde, aan syfilis lijdende, reeds gek geworden vader achter in Reims, dat door de oprukkende Duitsers gebombardeerd zou worden. Soms brulde hij van de pijn en herhaaldelijk ontlastte hij zich waar zijn zoon bij stond. Dit moet Batailles denkbeweging zijn: God mag alles weten en kunnen, maar tegen dat miezerige gebrul en gepoep van mijn vader, tegen het wit van zijn blinde ogen en zijn ‘afwezige’ gelach, staat hij machteloos. God wordt in deze waanzin meegesleurd, God is die waanzin, God is niemand minder dan een blinde, doodzieke man die, achtergelaten door vrouw en kind, onder de Duitse bommen poept, onzin uitkraamt en een lach lacht die weergalmt in de onverschillige stilte van het universum. Eigenlijk is dit de christelijke incarnatie-idee ten einde gedacht: ‘God is geen pastoor, maar een eikel: papa is een eikel.’

De verheven, almachtige God wordt dus ‘verlaagd’ tot een miezerige, krachteloze vader. Maar omgekeerd wordt die vader vergoddelijkt. De volkomen hulpeloze vader die de jonge Bataille met een mengsel van afkeer en schuldig medelijden moest aanzien, wordt achteraf door de schrijver Bataille verheven tot het model van een soeverein leven dat letterlijk en figuurlijk alles loslaat. Bataille wil ‘vrij [zijn] als een stervende die het in zijn broek doet en niets meer te maken heeft met wat komt.’ Hij wil ‘geen ergernis geven [maar] de aarde – althans ’s nachts – de “vrijheid” van stervenden bieden.’

Het heeft er alle schijn van dat Bataille met die altijd mooie en hoerige vrouwen die hij in zijn verhalen steevast opvoert en die de mannelijke ik-figuur met hun schaamteloos gedrag uitdagen, zijn vadertrauma probeerde te verwerken. Hun in de erotische roes ‘verdraaide, witte ogen’ zijn die van de blinde vader. En ook achter de sluier die hun schoonheid is, schuilt er altijd iets dat ze met de vader gemeen hebben, namelijk één of andere ‘smerige’ of ‘schandelijke’ lichaamsopening die, zoals bijvoorbeeld Madame Edwarda’s ‘weerzinwekkende inktvis’, uitnodigt tot een onmogelijk sterven.

Niets is minder erotiserend dan een sukkel van een vader die zich voor je ogen ontlast en pijn lijdt. Niettemin lijkt het erop dat er voor Bataille met die gruwel die zich toen in zijn lichaam en geest kerfde, enkel enigszins te leven viel door die achteraf alsnog met seksuele lust te ‘bezetten’, zoals Freud zou zeggen. Het is dan ook geen wonder dat hij die lust ervoer als heiligschennend, maar ook dat hij die heiligschennis als een plicht beschouwde, een ‘eerbetoon’, want de God die hij hiermee bezoedelde was een meester in de zelfbezoedeling.

Recensie: Het kleintje van Georges Bataille door Frank Vande Veire.

Uitgeverij Vleugels, Bleiswijk, 2018
ISBN 9789078627432
48p.

Geplaatst op 24/03/2018

Tags: Charles Baudelaire, Ethiek, Frank vande Veire, Friedrich Nietzsche, Georg Wilhelm Friedrich Hegel, Georges Bataille, Het kleintje, het onmogelijke, Jean Baudrillard, L'anus solaire, Le petit, Lord Auch, Louis Trente, ontlasting, Paul Claes, Sigmund Freud, verhouding tot God

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

  1. Marc De Kesel

    Prachtige recensie van een haast niet te recenseren boekje. Rake inleiding ook op Batailles denken in het algemeen. Is Batailles ethiek van de soevereiniteit “al te bekend” , zoals terloops wordt gesuggereerd? Ik vrees van niet. Ik heb er zelf over geschreven, maar Vande Veires scherpe reflecties hieromtrent zetten me opnieuw hard aan het denken. Thanks for that !

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.