Renteniers en sociaal conflict

The Invisible Hand? How market economies have emerged and declined since AD 500

Bas van Bavel

De afgelopen dertig jaar hebben verschillende economen en historici gebruikgemaakt van Immanuel Wallersteins meerdelige magnus opus The Modern World System (1974). Wallersteins oorspronkelijke onderzoek toont hoe het voorbije millennium kan worden samengevat in de opkomst en ondergang van rijken en regio’s – geïntegreerde en afgebakende economische systemen – tot wanneer het Europese systeem dominant werd op mondiaal niveau. Wallerstein poneert de stelling dat het Europese systeem tot stand kwam door enerzijds externe expansie van territoriale veroveringen en uitbreiding van economische netwerken, en anderzijds specifieke interne processen van politieke, militaire en economische spelers die deze externe expansie ondersteunden.

Wallerstein stelt dus dat de opkomst van het Europese systeem, het kapitalisme, tussen de hoge middeleeuwen en de moderne tijd een historische uitkomst was van toevalligheden op het externe internationale toneel en de geleidelijke vorming van unieke interne karakteristieken. Er bestaat geen onzichtbare hand van de markt die ons noodzakelijk leidt naar het hedendaagse kapitalisme. Wallersteins these kent zijn bevestiging in The Invisible Hand?, het jongste boek van hoogleraar sociale en economische geschiedenis Bas van Bavel (1964).

The rise of the West

Janet L. Abu-Lughods Before European Hegemony (1991) is een van creatiefste en geslaagdste toepassingen van Wallersteins paradigma. Zij vergelijkt het Europese wereldsysteem omtrent de twaalfde en dertiende eeuw met dat van China en India. Haar conclusie luidt dat zij intern veel overeenkomsten vertoonden. Alle systemen kenden een economische expansie met uitgebreide handelsnetwerken. Daarnaast waren deze premoderne regio’s getekend door voortdurende technologische evoluties. Het waren prekapitalistische samenlevingen die geld- en kredietsystemen ontwikkelden en een bloeiende handelselite bezaten. In alle wereldsystemen waren het publieke instellingen die de handelsroutes beveiligden, de wisselkoersen tussen munten reguleerden en de uitbouw van transportmogelijkheden promootten. Goederen werden op een gespecialiseerde manier geproduceerd, de daarvoor benodigde arbeid werd verdeeld onder vele handen, de consumptiepatronen werden steeds verfijnder.

Het waren de Italiaanse stadsstaten en Vlaamse steden die aan de economische wieg van het Europese systeem stonden. De Italianen hanteerden reeds voor de renaissance gesofisticeerde handelstechnieken die de uitwisseling mogelijk maakten van hoogwaardig textiel, keramiek en glas. Het Europese systeem kende zijn eerste expansie toen de mediterrane wereld haar poorten opende voor de Atlantische handelsroute, waarin Gent en Brugge een vooraanstaande rol speelden.

Gent kon de Italianen afgewerkte wolproducten verschaffen, terwijl Brugge de centrale handelsentrepot voor de Atlantische regio werd. Genua en Venetië bezaten ook monopolies op de handelsroutes naar Azië. Italiaanse handelsvennootschappen zetten voet aan wal in het Midden-Oosten om aangevoerde Indische en Chinese goederen te versluizen naar de Europese adellijke en mercantiele elites. In de veertiende eeuw werd deze handelsweg om militaire en politieke redenen grotendeels onbruikbaar. De Europeanen zochten en vonden een nieuwe handelsroute in Azië.

Daarmee begon de eerste fase van premoderne handelskolonisatie, mede doordat het Indische subcontinent op dat ogenblik militair wankel stond en de Chinese Ming-dynastie haar aandacht moest richten op interne politieke conflicten. Europese machten wisten, zo valt te lezen in Jack Goldstone’s Why Europe? (2009), op handig in te spelen op deze interne strubbelingen om territoriaal en economisch hun wil op te leggen. Het Europese systeem had zijn mondiale expansie dus ook te danken aan historische toevalligheden.

Het concept geschiedenis en economische wetenschap

De historiografische concepten van toevalligheid en structurele evolutie staan ook centraal in The Invisible Hand?. Van Bavel stelt terecht dat de economische wetenschap, meer specifiek de neoklassieke school, nog steeds weinig kan zeggen over de historische specificiteit van markten en handelspraktijken door de eeuwen heen. Voor deze neoklassieke economen zijn markten vanzelfsprekende en abstracte entiteiten die verder weinig uitleg behoeven. Mensen verhandelen en verhandelden goederen in markten, en deze markten komen tot stand omdat mensen intrinsiek streven naar de maximalisering van individueel economisch voordeel.

Markten zijn dan ook niet meer dan een verzameling van individuen die rationeel handelen om het eigen economisch belang na te jagen. Einde verhaal. De markt wordt zo een ahistorisch, genaturaliseerd en ongedefinieerd concept dat de economische essentie van de mens omvat.

Voor Van Bavel heeft de moderne tijd aangetoond dat markten evengoed falen of een verhaal van winnaars en verliezers opleveren. Hij is er dan ook van overtuigd dat bijvoorbeeld het neo-institutionalisme een hoog gehalte aan methodologisch irrealisme aan de dag legt. Voor neo-institutionalisten zijn marktinstituties eveneens expressies van onveranderlijke menselijke essenties. Marktinstituties, aldus de neo-institutionalisten, zijn historisch gegroeid omdat ze nu eenmaal optimaal markthandelen, juridische zekerheid en politieke aansprakelijkheid bevorderen.

Hij onderstreept daarom dat economische praktijken, sociale relaties en instituties in premoderne samenlevingen moeten worden begrepen in de historisch specifieke context. Economische geschiedenis bestaat niet uitsluitend uit vlotte marktwerking waarin ieder zijn rechtmatige deel krijgt.

Michael Howards grensverleggende synthese over moderne winstvorming, Profits in Economic Theory (1983), toont aan dat economen en economische historici altijd een keuze maken tussen een ‘surplus’- en ‘non-surplus’-perspectief. Een surplus-perspectief gaat ervan uit dat een economisch surplus bestaat nadat alle gedane kosten in de productie zijn gedekt. Het zijn dan de economische structuren en politieke instituties die beslissen hoe dit surplus onder economische spelers wordt verdeeld. De non-surplusdenkers gaan uit van de gedachte dat dit surplus niet bestaat. De markt bepaalt immers de monetaire waarde – de prijs – van ieders economische activiteit, en de markt en haar instituties creëren automatische toewijzingsmechanismen die geen ruimte laten voor andere vormen van welvaartsverdeling.

Van Bavel stelt terecht dat neo-institutionalisten een teleologische kern uitdragen, omdat ze uitgaan van de unilineariteit van de geschiedenis. Ze zijn sterk beïnvloed door Walt Rostows Stages of Growth (1960). Dit gekende werk stelt dat kapitalistische samenlevingen rechtmatig dicteren hoe de modernisering van onderontwikkelde samenlevingen dient te verlopen.

Hierbij komt nog dat neo-institutionalisten veronderstellen dat Europese premoderne samenlevingen reeds in de vroegmoderne periode begonnen aan een onstuitbare opmars naar ons hedendaags kapitalisme. De markt als abstract begrip wordt geplaatst op het verloop van de geschiedenis, de markt als vanzelfsprekende richtingaanwijzer, zonder dat ze als historiografisch concept werkelijk historisch wordt onderbouwd door de onderzochte sociale processen.

Van Bavel benadrukt dat economische processen in premoderne samenlevingen erg heterogeen van aard zijn. Handelsactiviteiten zijn steeds gestructureerd volgens een eindeloze reeks aan sociale en politieke conventies en belangen. Premoderne samenlevingen kennen altijd een meervoudig proces van formele en informele conventies, normen en instituties. En hierbij zijn markthandelingen altijd meervoudig gecodeerd. Conclusie: de markt als optelsom van identiek instrumenteel handelen, bestaat niet.

Cycli in Lage Landen en Italië: renteniers en staat

Van Bavel wil dus alternatieven bieden voor dit starre en rechtlijnige marktdenken. Hij stapt in de voetsporen van de socioloog Randall Collins, die hartstochtelijk het concept van macrogeschiedenis verdedigt. In Macrohistory. Essays in Sociology of the Long Run (1999) beklemtoont Collins dat de analyse van politieke en economische macroprocessen een noodzakelijke sleutel vormt om de transformaties van sociale fenomenen te kunnen verklaren.

Geweld of juridische handeling in tijd x vervult een andere functie of heeft een andere betekenis dan in tijd y, omdat de macrosociale dynamiek gewoonweg een andere determinerende invloed uitoefent op geleefde en gereproduceerde werkelijkheid van de betrokken historische spelers.

Deze visie bepaalt ook zeer sterk van Bavels insteek. Voor hem bestaan er geen ijzeren wetten of essenties in de geschiedenis. Ingrijpende sociale transformaties kunnen alleen worden begrepen vanuit een vergelijkend langetermijnkader.

Van Bavel gaat uit van een cyclische visie over premoderne samenlevingen en regio’s om te komen tot een niet-teleologische macrogeschiedenis. Hij beschrijft en verklaart de geschiedenis aan de hand van cycli van economische groei en verval. Samenlevingen in een opwaartse spiraal omvatten sociale relaties, politieke instituties en economische processen die een bescheiden productiviteit bevorderen, het surplus verdelen aan een veelvoud aan spelers en macroprocessen creëren die het sociaal conflict in bedwang houden. De productieve sectoren bestaan hoofdzakelijk uit kleine warenproducenten en bijbehorende loonarbeiders, terwijl de output wordt verhandeld door mercantiele groepen.

De tweede fase brengt sociale polarisatie tot stand. De welvaart wordt over steeds minder actoren verdeeld. Handenarbeid verliest politiek terrein, terwijl ongelijkere economische verhoudingen het arbeidsinkomen onder druk zetten. Sociale conflicten nemen dan ook toe.

In een derde en laatste fase, de herfst van deze premoderne samenlevingen, ontwikkelen elites zich tot politieke oligarchieën en pogen zij hierbij de volkse lagen te ontwapenen van haar institutionele inspraak. De economische macht van landbezit, geldhandel en handelskapitaal investeert nu ook haar middelen in een uitbreidende staatsmachinerie om haar positie veilig te stellen. Deze oligarchie gebruikt publieke macht om te kunnen rentenieren. Via publieke instellingen monopoliseert zij het landbezit, en de circulatie van publieke en private schuldpapieren, muntspeculatie en het opkopen van publieke functies geven haar de niet-economische middelen om zich het surplus toe te eigenen.

Het is dan ook de uitbreidende staatsmacht van deze oligarchie die een doorgedreven fiscale extractie van de meerwaarde toelaat. Extractie betekent hier dat een institutioneel mechanisme wordt ontwikkeld om rijkdom te onttrekken aan het inkomen van grotere lagen van de bevolking. Fiscale extractie is de ontwikkeling van intensieve directe belastingheffing uitgevoerd door een opkomende professionele staatsbureaucratie in een driehoeksverhouding met de soevereine macht en commerciële-bancaire elites. Zo kan rijkdom worden geconcentreerd in handen van deze oligarchie. Deze typerende convergentie tussen politieke macht en renteactiviteiten doet de totale output stagneren. Er wordt onvoldoende meerwaarde vrijgemaakt voor verdere productieve groei. De innige relatie tussen fiscale extractie en renteactiviteiten is dan ook niet toevallig een terugkerend brandpunt van politieke strijd tijdens de lange achttiende eeuw, een strijd die uitmondde in verschillende revoluties.

Abu-Lughod heeft vooral de nadruk gelegd op externe expansie en onderwerping van niet-westerse samenlevingen om de kenmerken en evoluties van het Europese wereldsysteem in kaart te brengen. Van Bavel stelt daarentegen scherp op interne factoren – sociale relaties en politieke instituties – van de Europese economieën. Beiden hebben zich gericht op dezelfde regio’s: Italiaanse stadsstaten en de Lage Landen. En beiden hebben zich gewaagd aan vergelijkingen met niet-westerse regio’s om verdere verklaringen te bieden over de kwalitatieve transformaties van premoderne samenlevingen.

The Invisible Hand? is een zeer overtuigende kwantitatieve synthese van de politieke economie in de Noord-Italiaanse steden en de vroegmoderne Lage Landen. In Frankrijk bestaat al langer een gedegen historiografische discipline om macrohistorische modellen te maken (bijvoorbeeld over de opkomst van het absolutisme), waarin lange reeksen van kwantitatieve gegevens verbonden worden aan kwalitatieve verklaringen van politieke en economische transformaties en mutaties. Dit ontbreekt nog steeds in de economisch historiografische studies van de Lage Landen.

Van Bavel is dus een van de eerste Nederlandse en Belgische historici die de detailstudie achter zich laat en zich durft te wagen aan een synthetisch werk over de langetermijnevoluties in onze contreien. Daarom zal het werk ongetwijfeld vaak worden geciteerd door zijn collega’s.

Wat zijn kwalitatieve synthese betreft: op dat vlak verschaft Van Bavel waardevol materiaal om het onderzoek naar de structurele facetten van vroegmoderne politieke economieën een nieuw elan te geven. Het is immers opvallend hoe een terugkerend patroon opduikt van breekbare laatmiddeleeuwse en vroegmoderne systemen waarin staatsvorming, geldhandel, mercantiele monopolies, landrente en fiscale extractiemechanismen de spil vormen van opkomst en ondergang van steden en staten in Noord-Italië en de Lage Landen.

De ondergang van het (financieel) kapitalisme?

In zijn conclusie probeert Van Bavel een verklaring te geven voor de recente en opmerkelijke financialisering van onze economie. Financiële markten zijn in onze huidige context het centrale mechanisme dat rijkdom verder concentreert en centraliseert. Dit is verschillend van de voorgaande fasen van het kapitalisme. Toen was het de productie die de maat van groei aangaf. Het kapitalisme van de afgelopen twee eeuwen heeft aangetoond dat het systeem robuust en flexibel genoeg is om verschillende lange recessies en depressies te doorstaan. Van Bavel benadrukt dan ook terecht dat het kapitalisme een zeer kenmerkende systemische convergentie van de productiekrachten inhield als recept voor exponentiële en langdurige groei.

Tegelijkertijd heeft dit in geopolitieke en economische termen tot een Atlantische hegemonie geleid. Tot aan de Eerste Wereldoorlog kon het Verenigd Koninkrijk een klassiek liberale vorm van kapitalisme exporteren naar alle uithoeken van de aardbol. De Verenigde Staten namen na de Tweede Wereldoorlog de Keynesiaanse en Fordistische fakkel over. In beide vormen kon het kapitalisme zichzelf overtreffen in termen van productieve output en technologische vernieuwingen. Kees van der Pijl toonde in zijn magistrale werk The Making of an Atlantic Ruling Class (1984) aan dat Europese financiële reserves hun weg vonden naar Amerikaanse productieve sectoren, terwijl Amerikaanse monopolies de Europese markten veroverden via het systeem van multinationale ondernemingen.

Van Bavel schetst een beeld van de huidige neoliberale golf die de eindfase van deze Amerikaanse cyclus heeft ingeluid. Het financieel kapitaal – Amerikaans en Europees – investeert niet langer in de uitbouw van haar productiecapaciteit. Het is een spel van rentenierende belangen en politieke oligarchieën geworden. Terwijl in voorgaande periodes het financiële kapitaal een integrerende rol speelde in de uitbouw van het productieve kapitaal, wordt nu in Wall Street en The City een enorme meerwaarde onttrokken aan de reële economie om de circulatie van fictief kapitaal gaande te houden. Het politieke kader kan geen vat krijgen op deze zelfdestructieve logica. Eerder lijkt het beleid van staten zich te plooien naar de belangen van het financiële wezen.

John Maynard Keynes wilde de rentenierende krachten permanent buitenspel zetten, terwijl van Bavel ruimschoots aantoont dat onze huidige neoliberale cyclus bestaat in een toegenomen rente-extractie van het surplus door onproductieve sectoren met toenemende fiscale ondersteuning.

Met als gevolg, Thomas Piketty indachtig, een toegenomen sociale ongelijkheid. De logica van het rentenierende kapitaal blijkt zichzelf achterna te hollen. Misschien hebben we Don DeLillo nodig om de melodie van het financieel kapitaal te kunnen bevatten. In zijn roman Cosmopolis (2003) luidt het:

We want to think about the art of money-making. The Greeks have a word for it. Chrimatistikos. But we have to give the word a little leeway. Adapt it to the current situation. Because money has taken a turn. All wealth has become wealth for its own sake. There’s no other kind of enormous wealth. Money has lost its narrative quality, the way painting did once upon a time. Money is talking to itself.

Van Bavel is ervan overtuigd dat de interne processen van het huidige kapitalisme geen uitkomst kunnen bieden voor de toenemende mondiale ongelijkheid en de desintegratie van de productiecapaciteit. Het kapitalisme produceert zulke grote negatieve bijproducten (los van de ecologische schade) dat het momenteel haar eigen stabiliteit in gevaar heeft gebracht. De enige mogelijke oplossing ligt in het ontwikkelen van niet-economische correctiemechanismen. De economie moet weer worden ingebed in een sociaal systeem dat op een meer rationele wijze welvaart voor allen met zich meebrengt. De huidige zakelijke tijd, onze collectieve economische mentaliteit waarin telkens weer wordt ingestemd met de ogenschijnlijke ijzeren wetten van het financieel kapitaal, brengt alleen verder verval met zich mee.

Oxford University Press, Oxford, 2016
ISBN 9780199608133
330p.

Geplaatst op 27/09/2017

Naar boven

Reacties

  1. johan v

    prachtig artikel,Jelle

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.