Thuis moet heroverd worden

Thuis

Geert Buelens

Is de literatuur van de terugkeer bezig aan een terugkeer? Er verschijnen in ons taalgebied de laatste tijd opvallend veel boeken waarin, soms hoopvol, soms berouwvol, naar een nieuw thuis wordt gezocht. Denk bijvoorbeeld aan Astrid Lampes dichtbundel Rouw met diertjes (2013), waarmee de dichter beweeglijkheid voor stabilitas loci inruilde. Of aan Jeroen Theunissen – die in 2005 debuteerde als dichter met de bundel Thuisverlangen – en zijn laatste roman De omwegen (2013), een groots opgezette familieroman over drie broers die na allerlei allegorische omzwervingen uiteindelijk herenigd worden in het ouderlijk huis.

Het schuren van het lijf in het habijt

Geert Buelens (1971) lijkt met zijn nieuwe bundel Thuis op het eerste gezicht eenzelfde beweging te maken. In de vier afdelingen van deze bundel zoekt hij steeds op een ander terrein naar nieuwe grond, zowel op maatschappelijk als op persoonlijk vlak. Toch zijn er goede redenen om de middelpuntzoekende kracht – en de hoop op bestaanszekerheid – die de titel suggereert te wantrouwen. ‘Je zou je zo graag een centrum / wanen zo graag / weten wat een honk inhoudt’, zo lezen we in ‘Waar het hart is (ID)’. Ook op andere plekken in de bundel blijkt het huis, van oudsher het toevluchtsoord voor de harde economische rationaliteit van de markt, in een staat van ontbinding te verkeren.

Zo’n wijkend, instabiel perspectief is niet nieuw voor het werk van Buelens. Hij heeft in zijn werk altijd gestreefd naar openheid, breedheid, uitwaaierende perspectieven. Samuel Vriezen noemde hem eens een compacte John Ashbery. Je kunt ook aan de dichters van Language denken, die Buelens heeft vertaald. Maar waar veel Language-dichters de traditionele lyrische middelen afwijzen, daar horen we bij Buelens, hoe onbeslist ook, duidelijk een stem. En die stem klinkt anders dan in eerder werk. Neem het eerste gedicht uit de bundel, ‘Transit (Gelukzoeken)’:

Wij zijn samen onderweg
en kussen de zegelring van wie daar om vraagt

Beter worden we er niet van
Al schept het misschien een band

Die we kunnen gebruiken
ankerloos als we zijn

Wagen na wagen trekt aan ons voorbij
wat de afstand alleen maar vergroot

Overal vogels, scharminkels van het ongebondene
een aansporing en aanfluiting gelijk

Een paar dozijn zou nog kunnen
maar toch geen honderden, elke dag opnieuw

We zullen worden gezien
als luxepaarden, als kamelen zonder baat

De tegenstand wordt al georganiseerd
maar wij zetten door, iets anders hebben we nooit geleerd

In veel opzichten is dit gedicht kenmerkend voor deze bundel. Stilistisch vanwege het woordspel, en het spel met clichés en tegeltjeswijsheden die, ook al komen ze geïroniseerd in het gedicht terecht, niet worden geschuwd: samen onderweg, schept een band, luxepaarden. En thematisch omdat dit gedicht zijn politieke karakter nauwelijks onder stoelen of banken steekt.

Ironie versus politisering – dat lijkt te botsen, maar Buelens brengt die begrippen samen, hij rakelt het oprechte verlangen op dat uit deze vastgeroeste uitdrukkingen spreekt om het opnieuw uit te vinden. Van samen onderweg naar doorzetten bij tegenstand – in het klein maakt dit gedicht de beweging die Buelens in de hele bundel uitprobeert, soms berustend, soms woedend. De inzet: op ernstige wijze over een wij schrijven, ook als dat betekent dat er langs de rand van het sentiment gescheerd wordt – zoals de openingsregels van de bundel doen.

De titels in deze bundel dramatiseren de zoektocht die Buelens onderneemt verder. Vaak bestaan ze uit een tweeslag, waarin perspectieven botsen; het emotionele en institutionele bijvoorbeeld, of het persoonlijke en het systemische. Soms wordt een taalpolitieke dimensie (‘Gelukzoekers’) van een begrip blootgelegd, of wordt er een tegenstelling geformuleerd tussen het globale en het lokale, die bij nadere beschouwing niet zo scherp is als ze lijkt. Eerder dan scheiding drukken de titels een complexe, bijna traumatiserende verbondenheid uit. Zo wordt het thuis uit de titel meteen ontmanteld, vloeibaar. En wordt het een ethische en politieke opdracht om je ertoe te verhouden. Het is er al niet meer – of beter gezegd, het is niet meer vanzelfsprekend. Wat ‘thuis’ is, verschuift al naar gelang de plek die je inneemt, waar je zelf staat, met je taal en maatschappelijke positie.

Niet alles is een taalspel

Des te urgenter wordt het als Buelens ook, om in het lingo te blijven, zijn eigen positie als hoogopgeleide arbeidsmigrant – hij kwam in 2004 naar Nederland om in Utrecht het ambt van hoogleraar in de Nederlandse letterkunde te vervullen – tegen het licht houdt:

Thuis is niet langer een optie
het acute leed wordt afgevoerd
vilbeluiken van verlangens
wachten het op
draineren het afval
naar een plek zonder geur of gevaar

Hier wordt een neutraliteit betracht
die niet is vol te houden
voor wie er niet in is geschoold

Elders beschrijft Buelens dit ongemak als ‘het schuren van het lijf in het habijt’. Habijt komt van hetzelfde woord als het Engelse habit. Vaste gewoonten en routines blijken in deze bundel inderdaad versleten. Thuis is niet langer een optie.

Dat geldt ook op een grotere schaal, de economie. Vaak komt het woord ‘boel’ terug, in allerlei samenstellingen. Je kunt er de samenstroom in horen van financiële huishouding, het sociale weefsel en de eigen huisraad. Deze boedel verkeert niet in florissante staat: veel verwijzingen zijn er naar onze economie van acceleratie en overload die na enkele euforische decennia gecrasht is en inmiddels een depressief-realistisch stadium is ingesukkeld, zonder narratief – voorwaarts! – die haar voort kan stuwen.

Deze recessiethematiek staat centraal in de derde reeks van de bundel, met de veelzeggende titel ‘Nieuwe economische liedjes’. In deze gedichten tast Buelens de financiële afgrond af die onder de economie gaapt, waarin het taalspel grimmige vormen heeft aangenomen. Ook hierin lijkt Buelens minder hoopvol dan vroeger. In een stellig stuk zette Buelens zich eens af tegen de Language-dichters voor wie zelfreferentialiteit een nieuwe codetaal was geworden. Let op, hier spreekt het kapitalisme! Misschien, zo vraagt Buelens zich in dit essay af, ‘is het moment gekomen om het kapitalisme met zijn eigen wapens te bestrijden: kenmerken als overload, schaamteloze retoriek en dwangmatige verandering (registerbreuk, code-switching)…’.

Deze bewering lokt tegenspraak uit. De kenmerken die Buelens opsomt zijn Language immers nooit vreemd geweest – denk aan de hyperlyriek in het werk van Bruce Andrews – en, misschien belangrijker nog, inmiddels klinken deze woorden, opgetekend eind jaren negentig, alweer oud. Kapitalisme met zijn eigen wapens bestrijden heeft het enkel meer kapitaal verschaft. Ook Buelens beseft dit inmiddels. ‘Niet alles is een taalspel’. In het financiële kapitalisme is economie een kwestie van taal geworden, een spel dat reële implicaties heeft gekregen: ‘wat altijd speelt is de bezetting’, ‘nemen wordt vergeven / geven wordt genomen’, ‘onmatig // […] spelen we thuis in op / woonverdunning’.

Uit het ‘nieuw’ uit de titel van de reeks spreekt niet zozeer de hoop op nieuwe mogelijkheden; het is eerder een wrange verzuchting uit een uitgebluste, futloze tijd waarin geschiedenis tot stilstand is gekomen:

Einde van de horizon (Klassenstrijd)

En toen
in de winter van de schemering
werden we ingehaald door de geschiedenis

Het schuim ging plots rotten
het platte bleek in schuifjes
onderverdeeld en niet langer
stonden we naast elkaar
te blinken

Zo voelt het
pletten van de tijd
het rustig voortschokkelen
komt aan zijn eind

Al wat we zien
is ongewis

Ook dit is opnieuw terug te zien in de titels. Zijn dat eerst nog conventionele genreaanduidingen, zoals vastenavondblues, rag en zedenkomedie, vervolgens worden de aanduidingen abstracter. Wat betekent het immers als ‘klassenstrijd’ of ‘systeemcrisis’ een genre wordt? Het lijkt minder vergezocht dan het is: wat de titel suggereert is dat genres niet alleen esthetische categorieën zijn maar altijd ook historische verwachtingen en normen weerspiegelen. Zoals een zedenkomedie of een rag een bepaald verloop kent, zo kent de klassenstrijd ook vaste spelers en, vooral, een zekere uitkomst.

Aan een dergelijk vooraf uitgestippeld geloof in de goede afloop wordt nog maar door weinigen geloof gehecht. Terecht misschien, maar moet daarom elk politiek verlangen in de kiem worden gesmoord? Is Buelens een ‘post-utopist’, zoals hij Paul Bogaert – en met hem, een tweede generatie postmodernisten – eens karakteriseerde?

De polis

Daarmee dringt de cruciale vraag zich op hoe vitalistisch het engagement is dat Buelens hier aan de dag legt. Het lijkt alsof hij, een man van de polis, van het publieke debat, een defaitistische houding heeft aangenomen en in deze bundel vooral lijkt te verlangen naar innere Emigration.

Maar misschien kun je de bundel ook positiever lezen. Niet als een pleidooi de deur dicht te trekken, maar als een poging thuis te herwinnen – niet als particulier, maar als collectief project. Thuis moet heroverd worden. Op xenofobe nationalisten, met hun regressie in een gefantaseerd maatschappelijk lichaam (‘allen liefhebbers van / de grootsheid van ons volk / ook als het daarvoor / kleiner moet worden gemaakt’, schrijft Buelens bijtend over hen).

Maar ook op een D66-achtig kosmopolitisme, de lifestylevariant van het postmodernisme dat zich alleen door materiële weelde bevrijd kan wanen van grenzen. Buelens doet in Thuis denk ik iets anders: het huis wordt niet opgevoerd als een veilig toevluchtsoord voor de traumatiserende werking van maatschappelijke en economische ontwrichting, of als neutraal gebied, maar omgekeerd: het wordt de plek van waaruit je de wereld steeds opnieuw kunt betreden.

Links

Ambo, Amsterdam, 2014
ISBN 9789026327407
60p.

Geplaatst op 19/06/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.