Verkeerde vrienden

Hersenbeest. Essay

Marjan Slob

Ik heb grote moeite met luidruchtige hersenwetenschappers die in de publieksmedia met ‘wetenschappelijke onthullingen’ komen over hoe mensen ‘echt’ in elkaar zouden zitten. […] Ik geloof hartstochtelijk dat we naast die machtige, succesvolle, kwantitatieve hersentaal over de mens ook een taal van de unieke en onberekenbare mens moeten koesteren.

Dat zegt Marjan Slob (1964) in de flaptekst van haar boek Hersenbeest. En dat is de drijfveer voor haar onderneming: een boek schrijven dat recht doet aan meer talen dan die van de (natuur)wetenschap. Ze besluit haar boek dan ook met een pleidooi om ‘vanuit de taal van onze voorkeur contact [te blijven] zoeken met andere talen’, want ‘de wetenschap wordt daar uiteindelijk beter van’. Het gaat Slob niet om alles wat die talen zouden kunnen beschrijven, wel om de vraag hoe het mogelijk is om jezelf te begrijpen. Die zoektocht naar zelfbegrip geeft ze niet de vorm van een strak beargumenteerd betoog, maar van een essay dat vertrekt vanuit haar eigen ervaringen.

De vesting van de binnenwereld

Volgens de hersenwetenschappers met wie Slob het zo moeilijk heeft, ‘zijn wij ons brein’. Maar, stelt ze, je zult de proefpersonen die je in een hersenscanner schuift, nog steeds vriendelijk moeten vragen of ze aan iets speciaals willen denken of een specifiek ‘mentaal’ taakje willen uitvoeren. En je moet er vervolgens maar op vertrouwen dat ze dat dan ook daadwerkelijk doen. Want wat de proefpersonen echt denken, daar kom je met je hersenscan net niet bij. Dan kijk je bovendien naar de hersenen van andere mensen. Leer je zo jezelf kennen? En zou het helpen als we naar onze eigen hersenen konden kijken? Je zou dan misschien wel precies in je eigen hersenen zien wat je zelf denkt. Maar dat kijken zelf zie je dan net weer niet, tenzij je dat weer object maakt van je onderzoek – en dan is er weer een kijkende onderzoeker nodig die dat kijken zelf bekijkt. Zo lijk je jezelf nooit te kunnen vangen. Of, zoals Slob het uitdrukt: zo stuit ‘het wetenschappelijk verlangen naar objectieve, verifieerbare waarnemingen […] op de vesting van de binnenwereld’.

Slob wil laten zien dat het verhaal over onszelf niet alleen bepaald, maar ook beperkt wordt door de taal van de (natuur)wetenschap. Volgens haar beschikken we over een andere taal, die in de loop van vele eeuwen is ontwikkeld in onze pogingen om onszelf te begrijpen: de taal van ‘kunstbeschouwers, filosofen, historici, kortom: de taal van de geesteswetenschappers’. Het is vooral ook uit de geesteswetenschappen, en de filosofie in het bijzonder, dat Slob put om haar gedachten vorm te geven. Gedachten over vraagstukken als: zien we in een hersenscan echt de hersenen denken? Is het wel mogelijk om over onze eigen diepste gedachten en gevoelens met anderen te praten? En wat is dat dan voor iets, dat ‘wij zelf’ of ‘ik zelf’, of moeten we misschien zeggen ‘ons of mijn zelf’? En valt er nog iets bij te sturen aan dat zelf, wat dat dan ook is? Is het mogelijk je aandacht te sturen en zo te bewegen in de richting van een soort ideaal zelf?

We moeten bij het overdenken van al deze vragen beseffen, aldus Slob, dat de geest weliswaar staat en valt met de hersenen, maar daarom nog niet het brein is. Eveneens moeten we bedenken dat de diverse profielen die kunnen worden opgesteld door statistische bewerkingen los te laten op big data, in feite op geen enkel individueel mens van toepassing zijn, juist omdat alle individuele verschillen worden weggepoetst. Wel zijn we in staat om ons zelfbeeld te ervaren en bestuderen, en kunnen we, door middel van aandacht, ons zelf zo veranderen dat ons daadwerkelijk ervaren zelfbeeld meer gaat lijken op ons ideale zelfbeeld, op wie we zouden willen zijn.

Slob is een begenadigd verteller. Haar voorbeelden zijn vaak verrassend en treffend. Zo legt ze de positie van filosoof Marc Slors uit, die beweert dat het hebben van een vrije wil niet samenvalt met het bewust nemen van beslissingen. En dan toont ze ons Arjen Robben, dribbelend langs een tegenstander: zijn bewegingen zijn geen van alle bewust gepland of gekozen, maar zijn dribbel is wel helemaal van hem, helemaal in zijn hoogst individuele, eigen Robben-stijl. Zonder bewuste keuzemomenten en bewuste beslissingen is hij zo vrij als een mens maar zijn kan.

Filosofische misverstanden

Slob vult haar eigen overwegingen aan met de opvattingen van allerlei geesteswetenschappers, en dan met name filosofen. Sommige van hen zijn allang dood en behoren tot de canon van de wijsbegeerte, andere leven nog en zijn in veel gevallen door de auteur uitgebreid geïnterviewd. Het is natuurlijk haar goed recht om bepaalde filosofen te gebruiken om haar eigen schets voor een zelfbegrip, of een ‘menstheorie’, zoals ze die uiteindelijk noemt, te ondersteunen. Maar het is de vraag of haar keuze van filosofische vrienden op dit punt wel geslaagd is. Het valt op dat Slobs filosofische vrienden allen uit de analytische, vaak Angelsaksische filosofie komen, en dat ligt niet voor de hand, omdat die filosofie veel dichter bij de taal van de natuurwetenschappen staat dan de continentale filosofie.

Ze haalt Ludwig Wittgensteins voorbeeld van de kever in het doosje aan. Volgens Wittgenstein kunnen we communicatie met woorden die enkel verwijzen naar wat er in ons eigen binnenste omgaat, vergelijken met de situatie waarin elk van de gesprekspartners een luciferdoosje zegt te hebben waarin een kever zit, maar niemand in het doosje van de ander kan kijken. Hoe kunnen we dan weten wat een kever is? Die anderen kunnen wel een heel ander beestje in hun doosje hebben dan ik. Of helemaal geen. Slob gebruikt dit voorbeeld om te laten zien dat de taal die we hanteren voor onze binnenwereld nooit zo goed kan worden gecheckt als de taal die we voor de objectieve buitenwereld gebruiken, en dat het voor het gesprek zelfs niet uitmaakt of de binnenwereld van de gesprekspartners wel hetzelfde is of niet. ‘[…] de beschrijvingen van innerlijke gewaarwordingen zullen dus ook nooit dezelfde mate van objectiviteit kunnen bereiken’, zo concludeert ze. Maar dat is een common sense intuïtie en wat Wittgenstein wil zeggen is controversieel en strookt daar niet mee. Hij wil juist laten zien dat een taal die naar zulke volstrekt private referenten verwijst eenvoudigweg niet kan functioneren, en dat de hele notie van een private binnenwereld tegenover een publieke buitenwereld een conceptuele misvatting is. Voor Slob, met haar nadruk op die private binnenwereld, is Wittgenstein de verkeerde filosofische vriend.

Ook laat ze Herman Kolk uitleggen dat je voor aandacht geen bewuste beslissing nodig hebt: wat jou het meeste motiveert, in de zin dat het je het meeste beloont, is automatisch datgene wat aandacht krijgt. Desalniettemin concludeert Slob hieruit dat je via aandacht jezelf kunt sturen: ‘Door voornamelijk aandacht te besteden aan zaken die je vindt stroken met je betere ‘ik’, beweeg je daadwerkelijk in de richting van je ego-ideaal’. Maar als Kolk gelijk heeft, kun je dat nu juist niet: het is de zoete en/of vette snack die het meest het gevoel van beloning opwekt, en dus de meeste aandacht krijgt, en er is niemand thuis in je hersenen die kan beslissen om de aandacht te richten op het gezonde boerenkoolsapje. Kolks ideeën ondersteunen niet Slobs hoop op zelfsturing.

En ten slotte: de door Slob het meest bewonderde Thomas Metzinger is al helemaal geen vriend van Slobs eigen onderneming. Toegegeven, op de flap van zijn boek De Egotunnel (2010) staat het volgende: ‘als het waar is dat ons bewustzijn volledig wordt gevormd door onze hersenen, dan kunnen we het ‘zelf’ op allerlei manieren manipuleren’. Maar Metzinger bedoelt daar niet mee wat Slob zou willen: dat we onszelf kunnen sturen in de richting van een ego-ideaal. Wat Metzinger voorstaat, is dat we met allerlei technische en medische middelen, op een wetenschappelijke, derde-persoonsmanier, het zelfgevoel van mensen kunnen beïnvloeden en voor de gek houden. Het is ook volkomen waar dat hij, in de woorden van Slob, ‘heel actief [is] in het aanbrengen van dwarsverbanden tussen disciplines en (als middel daartoe) in het toegankelijk maken van de resultaten van hersenonderzoek’. Maar het zijn niet zozeer die dwarsverbanden waarop hij mikt, maar het vinden van een hersenwetenschappelijke theorie die laat zien wie wij zijn. Metzinger is een filosoof die meent dat ‘het grote project om een alomvattende theorie van de geest te construeren’ (De Egotunnel) gezocht moet worden in de materialistische, analytische filosofie van de geest en in de hersenwetenschappen. Slob beweert juist dat een allesomvattende theorie van de geest onmogelijk is: ‘Een wetenschappelijke Supertaal over [de] wereld is onzin’. Metzinger zegt: ‘we are truly no one. There are no such things as selves in the world’ (Being No One, 2004). Dat is een zeer radicale en contra-intuïtieve uitspraak, terwijl Slob Metzinger laat zeggen dat het ‘zelf’ de naam is voor een proces, of dat we ‘een idee van onszelf erop na houden dat niet klopt’. Dat laatste is opnieuw bijna een common sense intuïtie, die Metzingers opvattingen van alle radicaliteit ontdoet. Met zijn positie dat we evengoed een brein-in-een-vat zouden kunnen zijn, zit Metzinger juist akelig dicht tegen de hersenwetenschappers aan die zeggen dat wij ons brein zijn.

Marjan Slob verdedigt een positie die niet strookt met die van de filosofen die ik hierboven noemde. Dat is natuurlijk haar goed recht. Maar het is bedenkelijk dat ze die filosofen iets anders laat zeggen dan ze in feite doen of gedaan hebben, en hen op die manier ten onrechte opvoert als filosofische vrienden die haar positie ondersteunen.

Lemniscaat, Rotterdam, 2016
ISBN 9789047708018
210p.

Geplaatst op 25/09/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.