De geest van de literatuur

De noodzaak van het overbodige. Verkenningen

Sybren Polet

Op 19 juli 2015 stierf Sybren Polet, net 91 jaar oud. Hij leek eeuwig jong. Niet alleen omdat hij in zijn werk het leven beschreef als een eindeloze geboorte en metamorfose, maar ook omdat hij tot zijn negentigste bleef publiceren. De elfdelige Lokiencyclus, die in 1961 begon met Breekwater, rondde hij weliswaar al in 2007 af met Bedenktijd, een prachtig, bondig en lichtvoetig melancholisch werkje waarin een stervende Lokien terugblikt en vooruitkijkt. Daarna verschenen nog vier dichtbundels, een verzameling van veertien verhalen (waarvan zes nooit eerder gepubliceerd) en een poëticaal essay, getiteld De noodzaak van het overbodige. Vooral wie Crito, ik ben de literatuur nog een haan schuldig (1986) gelezen heeft, zal hier heel wat fragmenten herkennen. Maar dat boek is nog nauwelijks te vinden. Bovendien bevat De noodzaak van het overbodige veel nieuws. En, last but not least, zoals Laurens Ham in zijn verhelderende nawoord opmerkt, kan deze bundel ‘goed dienen als inleiding tot de gedachtewereld en het oeuvre van Polet’.

De kortste omweg en het eindeloze spel

De titel van de bundel verwijst naar het belang van zowel de overbodigen als het overbodige. Eerst de mensen:

Recente archeologische vondsten hebben uitgewezen dat primitieve gemeenschappen lang voor het veeteelt- en landbouwstadium hun invalide soortgenoten in leven hielden. Het is een ontdekking die ontroering wekt […]. Het betekende dat men ook de overbodigen voor zijn rekening nam op de moeizame levenstocht naar het jaar 0.

Dan komt de wending naar de kunstenaars: ‘Misschien waren deze gehandicapten wel artisans, kunstenaars.’ Polet overloopt kort de geschiedenis, waarin de artiest als noodzakelijke overbodige zijn plaats krijgt, vaak als tussenfiguur die de mens met het bovenmenselijke en het Andere verbindt. Ook schrijvers van vandaag verkeren volgens Polet ‘in een verbale tussenwereld, een wereld tussen de concrete sociale werkelijkheid en de vluchtige neuronale binnenwereld.’ Hedendaagse auteurs worden in stand gehouden ‘als een soort geestelijk gehandicapten of, wie weet, vanuit een primitief humanitair gevoel’. Wat zij vanuit hun verbeelding en hun binnenwereld scheppen, is een product dat overbodig én noodzakelijk is:

Creativiteit: de noodzaak van het overbodige.
Humaniteit: cultuur: de noodzaak van de overbodigen.
Literatuur: de kunst van de kortste omweg en van de meest functionele overbodigheid.

De kortste omweg blijkt die van het beeld: de kunstenaar praat over A in termen van B. Zo probeert Polet in dit boek uit te leggen wat een schrijver is door hem te vergelijken met een nar, een detective, een schotsenspringer, een overspelige, enzovoort. De schrijver schept een tussentaal, een taal waarin een wereld vorm krijgt die de brug slaat tussen traditionele dualismen: verbeelding en realiteit, binnen- en buitenwereld, spielerei en nut, denken en doen. Het denken van de schrijver omschrijft Polet als ‘ernaast denken’, het denken van A via de omweg van B, die onverwacht is, maar die meer zegt dan de bekende opsomming van kenmerken van A zelf. Een voorbeeld: ‘De dood is een hond wiens baas is overreden. Hij snuffelt in portieken, ruikt aan alle mensen of hij zijn mens niet ruikt.’

De schrijver die de kortste (om)weg tussen twee werelden toont, wil ons op die manier ‘ontvankelijk maken voor “wilde” vondsten en het spelen met woorden’. Zijn beelden zijn ‘doorgangsbeelden’. Het verlangen van waaruit hij werkt kent ieder mens – net daarom is zijn hulp als specialist zo onontbeerlijk – maar Polet gaat verder:

Het is een drang tot verhelderen en interpreteren die de mens drijft en die via een eenheid scheppend denkbeeld, metafoor of structurerende gedachte tot een eenheidsgevoel inspireert met heel het totaliserende karakter van dien en daarmee wordt dan de levende werkelijkheid geweld aangedaan, want de werkelijkheid kent geen eenheid, geen enkele.

De mens streeft naar een overkoepelend geheel dat hem rust zou bieden, maar daarmee doet hij de realiteit geweld aan. De kunstenaar schept geen definitieve eenheid of ultieme waarheid – dat doen de demagogen, zijn tegenvoeters. Hij schept, ondermijnt en herschept telkens nieuwe verbanden en vergezichten die de werkelijkheid zoals wij haar kennen uit haar voegen lichten en die juist daardoor dichter bij de realiteit staan. Het bestaan en het echte, dat is wat voortdurend verandert. De scheppende kunstenaar ziet telkens nieuwe verbanden, herziet ze en vindt nooit het ultieme, ‘juiste’ verband. Hij speelt en experimenteert, maakt vaak fouten, maar ook die hebben zin, want ze verbinden wat wij gescheiden houden.

Misschien is de mens als zelfbenoemd toppunt van de schepping wel het resultaat van (re)productieve missers. In het algemeen bestaat alle gelukte creatie bij de gratie van gerichte toevalligheden, zoals eureka het actieve zien is van zinvolle verbanden. Dit is de essentie van de creatieve factor.

Het is ook de essentie van Polets werk, een avontuurlijk spel dat verbanden legt tussen de domeinen die wij normaal uit elkaar houden, zoals toekomst, verleden en heden, of mens, dier en ding. In de verhalen van Polet kan een mens een hond worden en omgekeerd. Het nu kan driehonderd jaar geleden zijn of vierhonderd jaar later. Dat mag echter geen spielerei worden. De goede schrijver slaagt er volgens Polet in zijn experiment met haast wetenschappelijke precisie uit te voeren, waardoor zijn alternatieve wereld voor de lezer geloofwaardig en vanzelfsprekend wordt. In zijn bespreking van Edgar Allan Poe’s detective vergelijkt Polet diens analytische berekening van mogelijkheden met het werk van de schrijver: ‘En dit is natuurlijk ook wat de literatuur doet: al spelend de kansen veranderen, de toekomstmogelijkheden beïnvloeden en het resultaat natuurlijk of vanzelfsprekend noemen.’

Precies doordat Polets werk met de bouwstenen van onze werkelijkheid speelt (de mens en de tijd bijvoorbeeld) is het nooit gratuit: het toont wat zou kunnen, wat denkbaar is, en impliciet of expliciet behelst dat een kritiek op wat werkelijk is. ‘Hoewel speels, is de ondertoon altijd die van ernst, van ernstig spel.’ Het vrijblijvende, puur formele experiment is aan Polet niet besteed. Voor hem moet het kunstwerk altijd direct, dat wil zeggen via de kortste omweg, over de mens en de werkelijkheid gaan. Het eindeloze en onpersoonlijke doorverwijzen van het ene teken naar het andere, dat in de poststructuralistische filosofie centraal staat, verwerpt hij. Hij distantieert zich van de onpersoonlijke taalopvatting van Michel Foucault (die meent dat de taal de mens gebruikt in plaats van omgekeerd) en van de eindeloze ‘uitzaaiing’ van betekenissen in Jacques Derrida’s werk: ‘Maar spaar me het pretentieuze deconstructivistische omspelen van een literair of literair-filosofisch werk als Derrida’s boek Sporen.’

De schrijver als moordenaar

De belangrijkste breuk met de postmoderne filosofie ligt in Polets opvatting van de persoon: hij erkent dat er geen vaste identiteit is en dat de mens steeds aan het worden is, maar dat betekent voor hem niet dat de mens verdwijnt of ondergeschikt wordt. Integendeel, het is nog steeds de mens die de werkelijkheid – ook de literaire – opbouwt. Zijn binnenwereld vormt en misvormt de buitenwereld, en omgekeerd. De wisselwerking tussen binnen en buiten zorgt voor een eindeloos mentaal avontuur, een ‘duik in het eigen brein’ die er net op gericht is dat brein een uitwendige bestaansvorm te schenken:

Waar we eeuwig naar op zoek zijn is een uitweg uit ons brein, naar een aanvaardbaar buitenbewustzijn van onszelf. Vaak denken we ons een ander ik om ons de weg te wijzen naar een punt vanwaar we onszelf kunnen gadeslaan en denken dat hij-die-daar (ik) degene is van wie wij menen afscheid genomen te hebben.

Vandaar dat zoveel personages van Polet zich geobserveerd voelen door iemand zoals zij. Het is hun angst en hun verlangen; zichzelf te kunnen bekijken zonder zichzelf te zijn. Dat is ook de functie van het literaire werk – alweer iets wat het van de overbodigheid redt: het laat ons toe onszelf via de omweg van de tekst te bekijken. Het binnenste krijgt een buiten. De geest van de literatuur krijgt een lichaam, een materiële vorm.

Als binnen- en buitenwereld zo nauw met elkaar verbonden zijn, is de mentale wereld van de schrijver wel degelijk van belang voor zijn werk. Hij is het die zijn publiek een spiegel voorhoudt:

En dan maar hopen dat de zelfbeschouwer niet zal doorzien dat de spiegel van doorzichtig glas gemaakt is en dat het de dichter erachter is die hem, de beoogde, zijn beeld of karikatuur voorspeelt.

Biografieën behoren voor Polet dan ook tot de literatuurwetenschap: ‘Steeds opnieuw verbaast het me dat de psychologische preconditionering van de schrijver niet in aanmerking mag worden genomen.’ Misschien verklaart dat waarom Polet op zijn oude dag zijn driedelige autobiografie Een geschreven leven publiceerde. Aangezien literatuur, net als de realiteit en het leven, voor Polet een bewustzijnsexperiment is, blijft hij het (onder)bewustzijn van de schrijver belangrijk vinden voor het ontstaan van het literaire werk – ook al heft de schrijver zichzelf op in zijn tekst en wordt hij een ander: ‘Grensverleggend sterven (in taal). Schrijven: de goede doe-het-zelf-moordenaar.’

Dat citaat maakt meteen duidelijk dat een goede schrijver ook zijn eigen grenzen moet kunnen verleggen. Hij mag niet al te strikt vasthouden aan zijn eigen overtuigingen. Ook die moet hij durven vermoorden. Humor en zelfrelativering zijn essentiële karakteristieken voor de speelse auteur. De noodzaak van het overbodige bevat beide in gezonde doses. Doordat het boek een verzameling is van oud en nieuw, zijn er soms passages die op elkaar lijken, maar zelfs dan blijft er plaats voor nuancering, relativering. De poëtica van Polet is geen dogma. Algemener zegt Polet dat een kunsttheorie geen dwingende mal is die machinaal literaire werken voortbrengt. Poëtica’s zeggen niets over de kwaliteit van het werk:

Een onzinnige theorie biedt evenveel kans op een geslaagd of interessant kunstwerk als een zinnige. Het belangrijkste is dat de theorie de kunstenaar aanzette zijn werk te maken; ze diende als een tijdelijke prothese, een die na een aanloopperiode weggeworpen kan worden.

Ook De noodzaak van het overbodige is zo’n prothese. Maar ik zou haar in geen geval na de lectuur wegwerpen. Zoals de ondertitel aangeeft, gaat het hier om ‘verkenningen’, en die vragen om verdere uitwerking. Van een lezer verwachten ze dat hij of zij meedenkt. Mij lijkt dat geen onredelijke eis. Het boek bevat niet alleen veel rake inzichten, het is ook zo speels en beeldend geschreven dat je nooit verlangt naar het eind van de uiteenzetting. Wie zou er in deze context aan sterven denken:

Sterven, aan sterven denken, heeft iets van terugkeren van vakantie en onderweg allerlei auto’s tegenkomen die nog met vakantie gaan.
De melancholie verdwijnt pas als je thuis bent.

Wie dit boek gelezen heeft, kan met iets van die melancholie terugkeren naar het proza en de poëzie van Polet, een van de interessantste oeuvres uit de naoorlogse Nederlandse literatuur. En als deze teruggekeerde vakantieganger mocht vrezen dat hij of zij een van de laatsten van een uitstervend ras is, dan hoeft hij of zij zich geen zorgen te maken. De Bijbel volgens Polet weet beter:

En de Here zeide: Indien ik vijftig lezers aantref zal ik de literatuur in stand houden om hunnentwil. […] En hij zeide: Vergeef mij dat ik opnieuw de limiet van het toelaatbare verlaag, het is een godvergeten schande dat ik het zeg, maar het zijn er niet meer dan tien. En de Here zeide: Het is langzamerhand wel allejezus weinig, maar wees gerust, ik zal haar niet verdelgen ter wille van tien goede lezers. Ga heen en zondig niet weer tegen de Geest van de Literatuur.

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2014
ISBN 9789028425781
256p.

Geplaatst op 02/11/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.