Het onbedaarlijke

Het leven en de dood in den ast

Stijn Streuvels

Stijn Streuvels (1871-1969) lijkt een typisch voorbeeld van een oude of klassieke schrijver die in de loop der jaren bijna helemaal is weggedeemsterd, in die mate dat hij bij mijn weten zelfs in het middelbaar onderwijs geen noemenswaardige aandacht meer krijgt. De redenen daarvoor zijn bekend genoeg, en laten zich resumeren met Niet Meer Van Deze Tijd. Een van Streuvels’ meest geprezen werken, Het leven en de dood in den ast (verschenen in 1926, in het tijdschrift Groot Nederland en in de bundel Werkmenschen), is nu opnieuw uitgegeven. Net als een aantal andere teksten van hem is deze novelle overigens ook beschikbaar op dbnl.org.

Als motto gebruikte Streuvels (in het Latijn) Psalm 22:7: ‘Maar ik ben een worm en geen mens, / door iedereen versmaad, bij het volk veracht’ (NBV). Het verhaal gaat als volgt. Op een stormachtige, winterse zondagavond zijn twee jonge en drie oudere arbeiders aan het werk in een ‘ast’ (droogoven, droogschuur) voor cichorei. De twee jongeren houden ermee op, ze gaan stappen, terwijl de anderen de hele nacht blijven, omdat de drogende cichoreibrokken (‘bonen’) op regelmatige tijdstippen gekeerd moeten worden. Deze drie – Hutsebolle, Blomme en Fliepo – vullen de lange uren tussen de karweien met praten, mijmeren, nadenken, slapen en dromen. Twee uitwendige prikkels komen hen inspireren. Eerst horen ze hoefgetrappel in de verte, dat is de zoon van de rijke boer, hun werkgever, die zijn wilde lusten gaat botvieren. Later komt de zwerver Knorre, die eveneens een alternatief leven vertegenwoordigt, in de schuur binnenvallen: ze denken dat hij wil schuilen en zijn roes uitslapen – maar zijn vervaarlijke gesnurk blijkt het gereutel van een stervende te zijn. ’s Ochtends wordt het lijk weggebracht; het werk gaat voort, maar voor de drie mannen is het een nacht van bewustwording geweest, van confrontatie met de pijn en de waarheid van hun leven. Van begin tot eind stelt Streuvels de handelingen en gesprekken voor als onderdelen van een toneelopvoering, meestal zonder en soms met toeschouwers. Maar de ast is ook een schip, geïsoleerd op een woelige zee.

1.

In 2007 schreef ik voor het blad De Leeswolf een kort essay over Het leven en de dood in den ast, waarbij ik gebruikmaakte van Streuvels’ Volledig werk (deel III, Orion – Desclée De Brouwer, 1972). Aan het slot drukte ik de hoop uit dat er eens een kritische editie van de novelle zou verschijnen, een ‘die ook minstens de voornaamste varianten uit de eerste uitgave opneemt, zodat Hutsebolle weer aan Blomme mag vragen of het hem sinds zijn trouwen niet meer overkomen is “Dat ge ’t vier [vuur] in uw broek kreegt…”’. Het nu bij Lannoo gepubliceerde boekje brengt na vele jaren (decennia?) opnieuw de eerste in boekvorm verschenen versie in druk, en dat is een goede zaak. Maar toch ben ik niet helemaal tevreden. De editeurs (Els van Damme en Yves T’Sjoen) reppen namelijk met geen woord van de wijzigingen die Streuvels later (wanneer?) aanbracht in de tekst, er is dus geen enkele mogelijkheid tot vergelijking, een argeloze lezer verneemt zelfs niet dát er ooit iets veranderd werd. Jammer, want waar moet je die informatie dan zoeken? Overigens heb ik niet echt de indruk dat Streuvels naderhand zijn werk zwaar verminkt heeft, het bleef behoorlijk adembenemend en huiveringwekkend. (Het blijkbaar te pikante zinnetje hierboven verving hij, overcompenserend, door: ‘dat gij de moere in de kop kreegt, ja hoorndul, baloorde, uitzinnig geworden…’ (VW 751); de weglating van ‘vuur’ is alleen al te betreuren omdat even daarvoor in dezelfde context ‘brand’ voorkomt.)

Ben ik weer aan het vitten? Vooruit, nog even. De woordverklaringen (verzorgd door twee andere medewerkers) zijn vrij beperkt, zodat niet alleen Nederlanders zich soms achter de oren zullen krabben. Wat de presentatie betreft: op het omslag staan een foto van astwerkers en de oorspronkelijke voorplatillustratie van Werkmenschen, een houtsnede van Albert Saverys; binnenin vinden we, naast overbodige pagina’s over het bewaarde woonhuis van de schrijver, een nuttig artikel over ‘Werken in een ast’; Koen Peeters vertelt in een aardige inleiding onder meer over zijn eigen bezoek aan een ast, en pleit ervoor een paar van die gebouwen in stand te houden. Kortom, het geheel doet nogal historiserend en erfgoed-verzorgend aan, en dat is misschien niet het ideale accent als je nieuwe lezers wil aanspreken.

Nochtans weet de achterplattekst wervend te melden: ‘Vandaag, in economisch onzekere tijden, is deze novelle nog steeds relevant.’ Dat lijkt me een erg flauwe, tandeloze soort van ‘actueel zijn’ voor een literaire tekst, en in dit geval des te meer omdat er geen echt aanknopingspunt is: al zijn de protagonisten arme wroeters, van onzekerheid is geen sprake. Streuvels maakt trouwens van het sociaaleconomische nauwelijks een thema. De werkers zijn slechts jaloers op de jonge baas omdat die zomaar zijn gang kan gaan met vrouwen (een cliché dat we later terugvinden bij Louis Paul Boon en Piet van Aken), en ze constateren dat ook de rijke boeren, hoewel die ‘het beste deel’ nemen, onderworpen zijn aan zware tegenslagen en aan de dood. Het verschil lijkt dus niet heel wezenlijk, maar het feit dat juist de nietigste, meest wormachtige mensen hier centraal staan blijft natuurlijk overdenkenswaard, en het hoort bij de moderniteit van het verhaal. Valt de condition humaine via hen het schrilst en bijtendst te schilderen?

2.

Wat me bij de zoveelste herlezing van deze onuitputtelijke tekst nog altijd het meest opvalt, is de nadruk en de frequentie waarmee de verteller aangeeft dat er veel verborgen moet blijven en vooral: dat de taal tekortschiet. De personages willen, mogen, durven of kunnen niet zeggen wat gezegd moet worden, en zeker niet datgene waar het om gaat. Wat ze meedelen ligt ‘aan ’t oppervlak van hun wezen’, terwijl de rest

in de onderste lade verborgen blijft; zelfs als de nood aan mededeeling het naar boven dwingt, voelt men de onmacht, daar het […] aanstellerig, valsch klinken zou, en daarenboven niemand over woorden beschikt om het uit te drukken.

Of dit: ‘elk mensch draagt een afgrond in zijn binnenst, en gelijk de kleeren het lijf bedekken, kan men achter een bakkes veel verdoken houden…’ En ’s ochtends heeft Blomme

den gruw nog in ’t lijf; hij is als iemand die geblinddoekt uit eene hagedochte [krocht] van de onderwereld terugkeert, de werkelijkheid van het eeuwige ondergaan heeft, maar niet vertellen kan, ’t geen hem zijn levensdagen zal bijblijven en onder den indruk houden.

Zelfs wanneer Blomme in een droom bij de hemelpoort arriveert, staat hij er

met den mond vol tanden, als een botterik, beschaamd om met zijn boeren-vlaamsch voor den dag te komen, en kan geen enkel stadhuiswoord vinden om Sint-Pieter op ordentelijke manier aan te spreken.

Ook in die taalonmacht zit een aspect van de moderniteit. De overeenkomst met de toneelmetafoor ligt voor de hand: acteurs zeggen hun eigen tekst niet, geven hun ziel niet bloot – het is allemaal maar spel. En uiteindelijk hebben woorden en daden dan ook geen gewicht of substantie; niet toevallig moeten de mannen op de droogzolder ‘op den tast en in ’t blinde’ werken, ‘als vage schimmen wier geweldige gebaren in een droomnevel vergaan en onwerkelijk schijnen’.

Wat houdt het gewone leven van deze drie eigenlijk in, bondig samengevat? Ten eerste, werk voor het levensonderhoud, eentonig en zonder enige arbeidsvreugde. Vervolgens, seks in de breedst mogelijke zin: plezier met meisjes of vrouwen dat voor wat lichtpunten in de ellende zorgt – niet meer dan iets wat het leven draaglijk moet maken, uithoudbaar, en in feite net zo goed een sleur, even leeg als het werk. Bovendien is dit plezier iets van de jeugd, waar de oude mannen alleen maar melancholisch op kunnen terugkijken, en voor de onnozele Fliepo is het zelfs nooit realiteit geworden. Blomme en Hutsebolle hebben sinds ze getrouwd zijn nog wel eens aan de ‘bravigheid’ trachten te ontsnappen (brand en vuur!), maar dat bracht hun weinig meer dan extra misère. Is het huwelijk zelf dan niet het verlengde van de jeugdige seks? Nauwelijks: het huwelijk maakt een einde aan het plezier, zoals de dood een einde aan het leven maakt, en onthutsend genoeg gebruikt Streuvels er verwante bewoordingen voor. Een rijke boer is verongelukt: ‘hoe die boer feestelijk uitgetogen, in al zijn glorie te peerd gezeten, als door den donder getroffen, de dood ingaat, […] de dagen en de jaren waarop hij gerekend had – knip, als met de schaar afgesneden, en ’t bestaat niet meer’. En het huwelijk van Blomme, ‘als een schromelijke grenspaal die zijn jong leven afgesloten heeft. De leute ineens uit, rads gelijk met een mes…’ (Mijn cursiveringen.)

Met dit alles krijgen we ook voorstellingen van de tijd of de tijdsbeleving. Het persoonlijke leven is een dalende lijn met de dood als einde, de mannen ervaren ‘dat alles op niets uitloopt en ten ondomme [nutteloos, zonder zin] geschiedt’ – en op dat punt is de zwerver Knorre, die min of meer benijd wordt om zijn zogenaamd zorgeloze bestaan, er niet beter aan toe. Tegelijk heerst er een cyclische of repetitieve tijd: die van de arbeid, ‘de verveling der altijd weerkeerende bezigheid’, en de gang van de generaties: ‘de beurtgang van ’t leven op de wereld: gelijk zij het nu doen, hebben wij het gedaan – eeuwig hetzelfde’. Maar cirkel of lijn van verval, het is allemaal even zinloos. Je kunt dit anders formuleren en het veel, veel grondiger analyseren, maar steeds weer beland je bij de uitzichtloosheid. Niet voor niets wordt Het leven en de dood in den ast vaak als een van de somberste werken van Streuvels gezien.

3.

Maar er is nog iets: de drie mannen koesteren begeerten die uitgaan boven de sleur van werk én seks. De hoop van ‘opperdroger’ Hutsebolle is gevestigd op een prijs voor zijn ‘blauwgeschelpte duivin’, Fliepo’s ‘onbedaarlijk verlangen’ gaat uit ‘naar onbekende verten’, hij kent ‘het onduidelijk vermoeden van eene wereld’ die hij identificeert met de ‘mysterieuze’ Knorre, en hij droomt uitbundig over luilekkerland. Blomme, die we het best leren kennen, loopt al sinds zijn jeugd met de overtuiging rond ‘dat hij voor iets beters bestemd was’, hij snakt naar het moment dat hij (door een mirakel, niet door werk!) een kleine hofstede zal verwerven, een eigen ‘koeiplekje’, en aan het eind denkt hij zelfs aan het hogere, de geest. Natuurlijk draaien die trekkende beelden (er zijn er nog andere) nergens op uit, na de dromen schrijnt het ontwaken des te verdrietiger, en je zou kunnen stellen dat alles keihard stopt bij de dode Knorre in het ochtendlicht:

Nu valt de vale klaarte over heel het middenruim tot tegen den diepsten wand, en smijt er ineens de werkelijkheid bloot! (Niets meer te verduiken of te verdoezelen!)

En toch, zijn de hartenwensen echt definitief ten onder gegaan? Blomme is ergens onderweg tot het besef gekomen dat ‘het geluk van zijn bestaan’ gelegen was in het onvervulde dromen en verlangen zelf.

Laten we het een beetje anders bekijken. In de wereld van Het leven en de dood in den ast wordt elk verlangen dat uitgaat boven het voorgeschreven leven (plicht en pleziertjes) onderdrukt. Het is namelijk de wereld van de meester, zoals Jacques Lacan die zo mooi karakteriseerde aan het einde van zijn zevende Séminaire (1959-1960). Wat het verlangen betreft is

het standpunt van de macht, welke macht ook […] altijd dezelfde geweest. Hoe luidde de proclamatie van Alexander die in Persepolis aankwam of die van Hitler die in Parijs aankwam? De preambule heeft weinig belang: Ik kom u bevrijden van dit of van dat. Het essentiële is: Ga door met werken. Laat het werk niet ophouden. En dat betekent: Begrijp goed dat dit in geen geval een gelegenheid is om van ook maar het minste verlangen blijk te geven. De moraal van de macht, van het dienen van de goederen, is: Voor de verlangens moet u een andere keer terugkomen. Laat die maar wachten.

Hoewel het leven van de arme drogers oneindig veel zwaarder is dan dat van de bazen en de rijken, ook voor deze laatsten geldt het verbod op alles wat le service des biens overstijgt: hard werken en tussendoor wat plezier, dat moet genoeg zijn, schrijf de rest maar op je buik. En het geldt minstens evenzeer in een shoppingmaatschappij als de onze (waar de verspreiding van seks en entertainment als uitlaatkleppen duizelingwekkend is toegenomen).

Alla, mannen, aan ’t werk!, zegt Hutsebolle nadat er een oplossing gevonden is voor het lijk. De macht haalt haar slag weer thuis, de mannen zijn ontredderd door een bijzondere gebeurtenis en door de duik in hun innerlijk, maar niets wijst erop dat de realiteit van hun leven zal veranderen. Evenmin echter wijst iets erop dat ze definitief genezen zijn van hun verlangen, dat verlangen waarin, hoe pover en verwrongen ook, een utopisch element aanwezig is. Te bewijzen valt dit niet, maar laat ik ter illustratie een herinnering van Hutsebolle zelf nemen. Hij vertelt hoe het gezin van zijn ouders op een bepaald moment geobsedeerd raakte door een voorwerp dat ze niet hadden, een zetel; ettelijke jaren lang wordt daarover bij tijd en wijle gepraat, de zetel moet en zal er komen en lijkt er niet te kunnen komen en komt er op den duur toch. Allemaal samen gaan ze hem op een zondag kopen, en de eerste avond gaan ze er om de beurt in zitten met hun zondagse kleren aan, maar daarna vinden ze allemaal dat het ding misplaatst is in hun armoedige huis, stel dat de buren het zouden zien! De zetel staat in de weg, niemand wil hem nog gebruiken, ‘en op een schoonen uchtend was hij verdwenen’, vader had er brandhout van gemaakt, ‘nooit heeft er nog iemand naar gevraagd, – we voelden ons weer gemakkelijk’. Een ontgoocheling, jawel, maar hoe hartverscheurend én revolterend is het onderliggende sarcasme van die laatste woorden, hoe goed duiden ze aan dat de aanschaf van een zetel niet op zichzelf kon staan, dat hij schreeuwde om veranderde leefomstandigheden… En dan heb je nog de vreemde schoonheid van deze herinnering en van zoveel andere bladzijden. ‘Le Beau n’est que la promesse du bonheur’, zei Charles Baudelaire (min of meer in navolging van Stendhal): het schone wijst vooruit naar het geluk, geeft er een voorsmaak van. Zou dit niet een politieke dimensie van de novelle kunnen zijn?

4.

Volgens Walter Benjamin moeten we proberen oude kunstwerken te redden, of, iets juister maar nog altijd te ruw en te vaag uitgedrukt: proberen de elementen erin te herkennen en eruit te halen die nu nog bruikbaar zijn voor emancipatorisch denken en handelen, de elementen die wijzen naar een nog te realiseren verlossing. Daar is veel en hard werk van lezers en kijkers en luisteraars voor nodig, maar het is onmisbaar werk – want door minder ambitieuze manieren van lezen of kijken of luisteren worden die oude werken overgelaten aan de geschiedenis van de overwinnaars. Laat ik het zo uitdrukken: we mogen niet verdragen dat een reactionaire Antwerpse havenbaron als Fernand Huts bij de aankoop van een Rubens-tekening kan pronken als strijder voor Ons Erfgoed of Onze Cultuur.

Oude teksten redden van het vergeten, dat betekent niet alleen: ze beschermen tegen hen die alle dingen van vroeger als afgezaagd of onbeduidend beschouwen. Er zijn andere, even schadelijke vormen van vergeten – literatuurgeschiedenis (die teksten een keurige vaste plaats toekent), vrijblijvende culinaire fijnproeverij, gemakzuchtige actualisering, en ook culturele dweperij die niet snapt dat zo’n tekst pas tot erfgoed wordt als je hem zelf eerst tot erfgoed maakt. Laten we Streuvels trachten te onthouden, maar dan wel om goede redenen.

Lannoo, Tielt, 2016
ISBN 9789401433143
119p.

Geplaatst op 08/06/2016

Naar boven

Reacties

  1. Jan Uyttendaele

    Deze bespreking stemt tot nadenken. Mooi! Bedankt, Joris.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.