Olie op een plas water

Op de rok van het universum

Tonnus Oosterhoff

Op de rok van het universum, de nieuwe roman van Tonnus Oosterhoff (1953), is een van de merkwaardigste boeken uit de Nederlandse literatuur. Je zou deze turf van 400 bladzijden een encyclopedische roman kunnen noemen, waarbij de lemmata vervangen zijn door korte anekdotes over mens en dier.

Achter die encyclopedie zit de encyclopedist, de onopvallende maar talentvolle dierenarts Roelof de Koning. Zijn levensverhaal duikt op tussen de lijsten met verhalen over mensen en dieren. Het wordt chronologisch verteld, vanaf zijn tiende levensjaar tot aan zijn dood. In acht hoofdstukken zien we De Koning sprongsgewijs evolueren. In het tweede hoofdstuk, dat zich afspeelt in 1964, is hij 16 jaar. Daarna zien we hem aan de universiteit. Hoofdstuk 4 is gesitueerd in 1978 en toont het einde van Roelofs relatie met Astrid. De encyclopedische stukken houden steeds verband met het stadium waarin Roelof beland is. Zo bevat het vierde hoofdstuk heel wat anekdotes over bedrog en overspel, terwijl het vijfde hoofdstuk de ouder wordende Roel (we schrijven 1995) en het naderende einde van het millennium beschrijft langs de omweg van allerlei apocalyptische verhalen. In het zesde hoofdstuk treedt Roelofs vriend Ed Hameetman op de voorgrond en aangezien hij schrijver is, bevatten de encyclopedische anekdotes heel wat bespiegelingen over kunstwerken. In het voorlaatste hoofdstuk is Roelof met pensioen en blijkt hij doodziek. Zijn hele leven heeft hij Lexingtons gerookt en nu is het pay back time. Het slothoofdstuk toont het einde en de begrafenis van Roelof en ook hier overheersen verhalen vol rampen.

De verteller, die soms in de ik-vorm over ‘dit boek’ spreekt, zou Ed Hameetman kunnen zijn. Hij is romancier en schrijft (cursief gedrukte) teksten die door de verteller (romein) van Oosterhoffs roman overgenomen worden. Wanneer Roelof doodziek is, logeert hij bij Ed en die noteert ’s nachts wat ze overdag doen. Een nachtboek van een vriend, dat is Op de rok van het universum. Maar het is veel meer. Vaak is niet duidelijk wie aan het woord komt, en tientallen keren ben je als lezer getuige van gesprekken tussen stemmen die geen identiteit krijgen. Wie welke anekdote vertelt is al evenmin evident. Op de rok van het universum is een meerstemmige roman.

Lijst en levensverhaal

Wie dit polyfone nachtboek begint te lezen, wordt geconfronteerd met een lijst van verhaaltjes waarin mens en dieren op alle mogelijke manieren met elkaar worden gecombineerd – soms als vriend, dan weer als vijand, soms als spiegels, dan weer als tegenpolen. Dieren doen mensen na en omgekeerd. Wat schijnbaar typisch menselijk is, blijkt vaak evengoed bij dieren te vinden. En vice versa. De grenzen tussen de natuurlijke wereld van dieren en de beschaafde wereld van mensen zijn flinterdun. Wat in de mensenwereld niet zelden veroordeeld wordt als onnatuurlijk – homoseksualiteit en hermafroditisme bijvoorbeeld – blijkt heel natuurlijk in het rijk der dieren. En dieren zijn slimmer, ze spotten niet:

Twee mannetjeskauwen uit hetzelfde nest vormen een liefdespaar. Ze hebben dikwijls seks, brengen elkander takjes en bedelen voedsel bij elkaar als een verliefd stelletje. Bespot door de rest van de kauwengemeenschap worden de broers niet.

Oordelen en veroordelen, dat is een van de zeldzame menselijke eigenschappen die je niet bij dieren vindt. Ook de bescheiden en sympathieke Roelof oordeelt, al houdt hij zijn meningen – bijvoorbeeld dat zijn moeder de dood van zijn vader heeft bespoedigd – meestal voor zich. En al beseft hij dat zijn oordelen feilbaar zijn, ‘hij gunde zichzelf altijd een foutenmarge, een kruimel harteloosheid’.

Die kruimel zit in de versregel van Lucebert waaraan de roman zijn titel ontleent. In zijn bekendste gedicht ‘Ik tracht op poëtische wijze’ beweert de dichter dat de schoonheid de mens niet meer troost, maar hem treft ‘met het besef / een broodkruimel te zijn op de rok van het universum’. Met de kruimel en de rok is de structuur van Oosterhoffs roman aangegeven. Roelofs leven is niet meer dan een kruimel op de eeuwigheid van de kosmos. Het leven is overzichtelijk, chronologisch, narratief. Het universum is onoverzichtelijk, chaotisch in tijd en ruimte. Het is een encyclopedie en een lijst in plaats van een biografie en een verhaal. De kruimel op de rok is de biografie die door de plooien in de opsommingen duidelijk wordt.

De twee – het verhaal en de lijst, het leven en de kosmos, de biografie en de encyclopedie – komen samen in het oordeel dat de moraal van het verhaal lijkt te zijn: de mens moet niet proberen het universum naar zijn hand te zetten. Hij moet zijn nietigheid erkennen: ‘Dat verdomde temmen willen. Kunnen we de natuur niet wild laten?’ Dieren willen niet temmen. Ook Roelof wil dat niet. Hij groeit traag op, is niet ambitieus of jaloers, en wil de anderen niet de loef afsteken. Zegt Ed:

De neiging om je aan andere mensen te spiegelen ken je niet. Eigenaardig, heeft het verband met dat trage groeien? Je wachtte tot je er was, tot je erbij kon, en toen je erbij kon nam je ervan. Een dierlijke eigenschap van je.

De mens die wil temmen, is de kruimel die sterker en groter wil zijn dan de rok. Hij wil oordelen en weten. Maar Roelof en Ed weten beter. Zij hebben het over een muzikale vorm van begrijpen. Je snapt de muziek – in dit geval van het duo Mengelberg en Bennink – zonder ze te doorgronden of te beheersen:

‘Inzicht is maar een kleurtje dat de hersenen aan de omgeving geven, Ed.’
‘Zagen we het vroeger ook zo? Nee hè? Weet je nog hoe we in Kralingen Misja Mengelberg en Han Bennink hoorden?’
‘Ik herinner het me niet, maar wel dat jij daar heel mooi over geschreven hebt in De amethist. Dat het afschuwelijk klonk, maar tegelijk wist je dat het voortaan tot je rijk zou behoren. Hoe zei je dat? Dat het onder je bewind kwam. Dat vond ik heel treffend.’
‘Erbij zijn, dat wás al snappen.’
‘Dus net als de vogels hier.’
‘Ik wilde de chaos reduceren en vergat dat begrip en chaos naast elkaar leven.’

Dat geldt a fortiori voor deze roman: het begrip zit in de chaos, in de breed uitwaaierende rok van het universum, de onoverzichtelijke wereld van anekdotes over mens en dier, waartegen het eindige biografische verhaal van Roelof af en toe, heel even, oplicht als een glimworpje in een eindeloze nacht.

Metamorfose

De tegenstelling tussen verhaal en lijst, menselijk leven en kosmisch bestaan is niet zo absoluut als ik tot hiertoe heb beweerd. Hoe zou de mens de kosmos kunnen ‘snappen’ in de woorden van Ed als er geen raakpunten waren? Er zijn heel wat draden die niet alleen alle plooien van de rok (alle anekdotes over mens en dier) bij elkaar houden, maar die ook de kruimels (het leven van de mens) op de rok vasthouden. Verspreid over het boek keren elementen uit de anekdotes en het verhaal terug, soms letterlijk, soms in aangepaste vorm. Zo wordt het ene verhaal een metamorfose van het andere, de ene bestaansvorm een nieuwe versie van de andere. Als lezer word je weliswaar geconfronteerd met een reeks anekdotes en verhalen, maar naarmate het boek vordert ga je ook steeds meer zien en ‘snappen’ hoe alles in elkaar grijpt. De structuur van het boek is één grote gedaanteverwisseling: het ene verhaalelement wordt omgevormd tot het andere. Zo wordt ‘Iemand droomt zo levensecht dat ze meent dat de persoon die ze in de rivier ziet drijven werkelijk te water geraakt is’ een bladzijde verder veranderd in: ‘Iemand droomt levensecht dat hij een drenkeling in het water ziet liggen en belt 112’. Even later wordt de zin weer aangepast: ‘Iemand ziet een lijk in het water drijven en belt de politie, maar droomt dat deze tegen een boom rijdt’. En zo gaat het spel van de gedaanteverwisseling steeds verder. Na een tijd lees je in elk nieuw fragment echo’s van eerdere passages.

De metamorfose is niet alleen een structurele kwestie in deze roman. Ze is ook het duidelijkste thema. Tussen mens en dier, cultuur en natuur staat een reeks gedaanteverwisselingen. Soms neemt die bekende, klassieke vormen aan, zoals in het verhaal van de koe Io die verandert in een mooie vrouw. Ook de droom en de werkelijkheid zijn in dit boek andere vormen van eenzelfde realiteit. Er wordt veel gedroomd in de roman en dat blijkt geen tijdverlies, want het leven wordt vaak gestuurd door droombeelden. Het muzikale ‘snappen’ waarop de roman aandringt, en waarvoor Oosterhoff al eerder pleitte in het essay ‘Arm interpreterend brein’ uit de bundel Ook de schapen dachten na (2000), heeft ook iets van het vanzelfsprekende begrip dat in de droom heerst. Stel niet te veel vragen, kijk en luister: ‘Dromen en denken lijken veel op elkaar. Ook in de droom stelt men vast dat men dingen niet weet. De dromer neemt dingen aan, maakt gevolgtrekkingen.’

De verhouding tussen kunst en realiteit past in het rijtje van metamorfoses. Het ene is een spiegel van het andere. Het gaat dus niet om eenrichtingsverkeer (de kunst imiteert de realiteit), maar om ‘een gesprek tussen twee spiegels: “Wat wil je dat ik afbeeld?” “Wat wil je dat er is?”’ De tegenstelling tussen de ‘autonome objecten’ van de kunst en de ‘organische vormen’ van de natuur is relatief: het ene is een omvorming van het andere.

Voor de kleine kruimel die de mens is, is de dood de ultieme metamorfose – en meteen ook de moeilijkste, de pijnlijkste.

Sterven moet je doen met middelen die op leven zijn ingericht, dat maakt het ingewikkeld. Alsof je van een rijdende fiets wilt afstappen. Om er zonder kleerscheuren vanaf te komen moet je durven en ontspannen tegelijk.

Voor de kosmos is die tegenstelling tussen leven en dood er niet of nauwelijks. De een zijn dood is de ander zijn brood. Voor kruimels ligt dat moeilijker. Voor hen ligt de oplossing eens te meer in de erkenning van hun nietigheid: ‘Vlak bij de dood worden de mensen heel klein. Dit maakt het makkelijker afscheid nemen.’

Maar zoals de tegenstelling tussen verhaal en lijst, mens en kosmos niet absoluut is, zo is de metamorfose van de mens ook niet fundamenteel anders dan die van het universum. Juist omdat er zoveel draden zijn die alle kruimels van Op de rok van het universum met elkaar verbinden, is geen enkele kruimel geïsoleerd:

Niemand is een eiland, blijf hier op me wachten, lief meisje, ik moet naar een begrafenis. Een man van begin zeventig, een afgesloten darm, het blijkt het gevolg van een tumor. Die moet op stel en sprong verwijderd worden maar het hart is te zwak, het kan de operatie niet aan. De echtgenote is dement, de enige dochter depressief, een krantenredactie overhoop geschoten, welkom in 2015, ik hoef je niks te vertellen. Het is niet erger dan vroeger. Ik heb kinderen gezien, oude mensen, alles ertussenin – knijpen loslaten knijpen loslaten in het woordenboek – en ik ben het zelf allemaal geweest.

Met die laatste zin zitten we weer bij de moraal van het verhaal: de kruimel mag dan nietig zijn, als hij niet slimmer dan de kosmos wil zijn en als hij die wereld begrijpt zoals hij muziek snapt, dan gaat hij op in het universum. Dan is de kruimel de rok. Meer zelfs: zonder de kruimel zou de rok niet als rok erkend worden. Zonder de nietige mens zou de grote natuur nooit als dusdanig erkend worden:

Door ons en alles met ogen, oren, hersens, of alleen maar een buitenkant, kijkt de natuur bij zichzelf naar binnen; zij is eerst blij met wat ze in de spiegel ziet om het in de spiegel zien, maar wordt dan ontevreden. Ze vindt de reflectie niet helder genoeg, gooit haar instrument kapot. Wij zijn niet vrij.

Materie met stijl

Wie zou denken dat in de wereld van Oosterhoff alles mogelijk is en dat alles omgetoverd kan worden in om het even wat, heeft het mis. Precies doordat de mens een deel van de natuur is, kan hij zich nooit helemaal bevrijden van zijn natuurlijke, materiële basis. Zelfs wanneer hij drugs neemt en schijnbaar loskomt van de harde realiteit, is het de natuur die hem stuurt: ‘Jij bent een middelaar, de schepping schrijft, in het licht dat door de boomkruinen valt op jouw voorhoofd, jouw lot. Het enige groter dan jij is de wereld zelf, pristina, natuur.’ De mens wordt geschapen, zijn hersenen en zijn lichaam sturen hem, en dat kan een gruwelijke ervaring zijn:

Aan een lichaam wordt iets kleins en slijmerigs ontdekt. Het laat zich naar een andere plaats vegen, maar niet helemaal wegpoetsen. De volgende dag is het restant wat gegroeid: grotere aandacht, verontrusting. Er zijn meer plekken, het probleem is groter dan vermoed. De ontdekker wordt door zijn ontdekking verkracht. Zoals zijn lichaam door het slijm desintegreert, valt zijn geest uiteen in ontzetting.

De ontdekker is niet de almachtige. De macht komt van de ontdekking. Het is de natuur die bij de mens binnenkomt. Dat geldt zelfs voor de dood. Zo ervaart Roelof het sterven: ‘Het lijkt of er iets binnenstroomt. De wereld komt binnen en in me liggen.’ De rust waarmee Roelof deze woorden uitspreekt karakteriseert hem en zijn verhaal. Hij observeert zijn verval zoals hij dat bij een dier zou doen – niet zonder mededogen, maar wel zonder pathos.

Laconiek, zou je de stijl van Oosterhoff kunnen noemen. Maar dat wil in geen geval zeggen: droog of fantasieloos. Zoals Op de rok van het universum een veelstemmige roman is, zo gebruikt het boek vele stijlen: lyrisch, humoristisch, tragisch, realistisch, hallucinant – het zijn slechts enkele karakteriseringen, en ze schieten te kort. Oosterhoff is een meesterlijk stilist die kan betoveren en ontroeren. Het verblijf van de zieke Roelof bij zijn vriend Ed is daar een indrukwekkend voorbeeld van. Zonder grote woorden worden hier grote raadsels aangekaart. Dat geldt trouwens voor de hele roman. Die gaat over de grote kwesties van natuur en cultuur, leven en dood, macht en onmacht – maar hij vermijdt elke vorm van grootspraak.

Een constante in de stilistische mix is de beeldende taal, de metafoor die wonderwel past bij de metamorfose en die in weinig woorden bijzonder veel weet te suggereren. Een willekeurig voorbeeld: ‘Een droom is de oliefilm op een plas water waarover kinderen gebogen zitten en waarin ze met een stokje roeren.’ Of nog: ‘Dromen is kijken naar denken.’ De humor is nooit ver weg in dergelijke ‘wijze’ uitspraken, ook niet wanneer die over de dood gaan: ‘Het verschil tussen leven en dood moet vrij groot zijn. Men moet waarschijnlijk een lijk zijn om dit goed te begrijpen.’

Soms doet de stijl van Oosterhoff denken aan die van Gerrit Krol, die even precies, laconiek en beeldend schreef en even veel onvatbare wijsheden in schijnbaar lichtvoetige vorm presenteerde. De rok, de dierwording en het muzikale begrijpen doen dan weer denken aan Charlotte Mutsaers’ Rachels rokje (1994) en wie van theorie houdt kan Gilles Deleuze – die over deze drie onderwerpen geschreven heeft – zowel bij Oosterhoff als bij Mutsaers aantreffen.

Met het illustere gezelschap van Krol, Mutsaers en Deleuze is slechts een minuscuul fragmentje van Oosterhoffs literaire en filosofische entourage aangegeven. De laatste bladzijde van het boek bevat een lange lijst van bronnen, van Donald Duck tot Gustave Flaubert. Die had in zijn onvoltooide encyclopedische roman Bouvard et Pécuchet (1881) gespot met de idee dat het universum gebouwd was volgens een plan. Ed Hameetman neemt die spot over en de verantwoording doet hetzelfde. Ze maakt namelijk duidelijk dat de vermelde bronnen geen bouwstenen zijn en dat ze in geen geval een verklaring vormen voor ‘de slordige stapel informatie en desinformatie waaruit dit boek bestaat’. Laat ik dat laatste toch even corrigeren: dit is een meesterlijk boek, grappig, ontroerend, rijk en wijs. Wie dit niet leest, is gek.

Links

De Bezige Bij, Amsterdam/Antwerpen, 2015
ISBN 9789023495741
397p.

Geplaatst op 29/12/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.