Vergeefs verlicht bewustzijn

22.04

Ben Lerner (vert. Arthur Wevers)

Stel, je krijgt van je moeder te horen dat je pas overleden Libanese vader, een seculiere moslim, je biologische vader niet is en dat je in werkelijkheid verwekt bent door een Amerikaanse academicus. Terwijl je het bericht probeert te verwerken, kijk je naar je armen en je ziet de tint van je huid letterlijk verbleken nu je weet dat je biologische vader een blanke Amerikaan is. Met de informatie raakt je zelfbeeld uit het lood. Je bent niet langer de persoon die je dacht te zijn en dat heeft ook gevolgen voor je overtuigingen. Je hebt je vanaf je studententijd altijd ingezet voor gerechtigheid in het Midden-Oosten, maar nu je daar niet meer in letterlijke zin geworteld bent, heb je het gevoel het recht niet meer te hebben als voorvechter op te treden.

De anekdote wordt verteld in veelgeprezen tweede roman 22.04 van Ben Lerner (1979), in een dialoog tussen de naamloze verteller en een vriendin van hem, zonder dat de betekenis ervan uitputtend beschreven wordt. Je zou kunnen stellen dat ze duidelijk maakt hoe belangrijk het verhaal is dat we over onszelf vertellen, of anders gezegd, dat zo’n verhaal toch altijd eerst een verhaal en vervolgens pas een leven is, al denken we ons te baseren op harde feiten, of afstamming en bloedbanden. Voor de vrouw in kwestie is de nieuwe versie van haar leven een grote schok en zelfs een deceptie, maar als lezer ervaar je toch ook een zekere bevrijding, omdat het op een adembenemende manier de kracht van de verbeelding blootlegt en laat zien wat een stichtend verhaal zoal kan bewerkstelligen. Maar dat is natuurlijk wel vanaf de wal bekeken; in een cultuur waarin de kernwaarde van het politieke leven authenticiteit is, kun je haast niet anders denken dan dat je voor je engagement over de juiste papieren dient te beschikken.

22.04 uur is het tijdstip waarop in de grand finale van Back to the Future Marthy McFly (Michael J. Fox) dertig jaar naar de toekomst wordt geflitst, terug naar het vertrouwde 1985. De film speelt zich grotendeels af in 1955, waar Marthy de cruciale ontmoeting tussen zijn vader en moeder verstoort, waardoor zijn ma niet op zijn pa, maar op hém verliefd wordt, wat Fox in de tweede helft van de film meermaals het hoge ezelsgebalk ontlokt waar hij het patent op had. De crux is dat hij ervoor zal moeten zorgen dat hij géén invloed heeft op de gang van de geschiedenis en al zijn krachten dient aan te wenden om zijn sullige vader alsnog aan zijn verre van preutse moeder te koppelen. Pas als hij terug in 1985 is, blijkt dat geen enkele ingreep in het verleden zonder gevolgen kan blijven. In Back to the Future II vertrekt Marthy vanaf 1985 – het jaar waarin Ronald Reagan, B-acteur in 1955, de president is – dertig jaar de verre toekomst in, helemaal naar ons toe, naar het jaar 2015.

Een ingreep in de tijd met behulp van de verbeelding – dat is precies wat de romankunst met speels gemak doet en in 22.04 wordt dat spel tot thema verheven. De oorsprong van het verhaal ligt voor een deel in de fictie van Back to the Future, of liever, in Christian Marclays The Clock, een cinematografische uurwerk opgebouwd uit filmstills van kloktijden, met onder meer het aan Back to the Future ontleende tijdstip 22.04 uur. Op het moment dat de verteller The Clock bekijkt, neemt hij zich voor een verhaal te schrijven gebaseerd op zijn leven en daarin alle ‘werkelijke’ namen te vervangen door ‘fictieve’ namen. (Aanhalingstekens, omdat de verteller zijn voornemen oppert binnen het fictieve raamwerk van de roman.) Het volgende hoofdstuk vervolgt met juist die verzonnen namen en de roman wordt niet langer in de eerste persoon enkelvoud maar in de derde persoon verteld; de ‘ik’ heet er nu ‘de auteur’. Dat tweede hoofdstuk heet ‘De gulden hoorn’ (The Golden Vanity) en werd oorspronkelijk als zelfstandig verhaal gepubliceerd in The New Yorker. In de volgende hoofdstukken, opnieuw verteld in de eerste persoon enkelvoud met de oorspronkelijke namen uit hoofdstuk 1, wordt duidelijk dat de verteller-auteur op grond van dit verhaal een contract voor een tweede boek aangeboden kreeg; en dat de roman die zo ontstond – en die wij lezen – een waarheidsgetrouwer variant van ‘De gulden hoorn’ is.

Het is een understatement om te stellen dat dit boek slim in elkaar steekt. Doordat de hoofdstukken niet chronologisch op elkaar volgen en de handeling binnen een hoofdstuk vaak ongemerkt verspringt, krijg je als lezer nooit helemaal greep op het verhaal. Het is alsof de beschreven tijd voortdurend uit je handen glipt. Dat zorgt, samen met de fictionele gelaagdheid – de ‘fictie’ van het korte verhaal geënt op de ‘werkelijkheid’ van de roman – voor het paradoxale werkelijkheidseffect van 22.04.

Een kind krijgen

De verteller in 22.04 staat op het punt een grote verandering te ondergaan nadat hij zijn beste vriendin Alex beloofd heeft dat hij haar als spermadonor zal helpen haar kinderwens te vervullen. Over de rol die hij in de opvoeding gaat spelen, spreken ze voorlopig niets af. Hij wil graag het beste voor iedereen, voor haar, voor de wereld en voor zichzelf, maar toch heeft hij het er kwaad mee. Hij twijfelt of hij wel tot het goede in staat is.

Dat tekent ook zijn houding tegenover de wereld in het algemeen. Voortdurend heeft hij een slecht geweten, steeds wil hij zich ergens expliciet of impliciet voor verontschuldigen. Voor de buitenlandpolitiek van zijn vaderland bijvoorbeeld, dat met behulp van drones zijn vijanden en toevallige omstanders naar een andere wereld helpt en zo actief bijdraagt aan de aanwas van een volgende generatie gemotiveerde terroristen. Of voor het restrictieve, hypocriete immigratiebeleid van de Verenigde Staten, waardoor grote groepen inwoners van grote steden als New York onderbetaalde tweederangsburgers zijn geworden. Of de manier waarop het klimaat om zeep wordt geholpen, waardoor we ’s winters in absurd stormachtig weer leven en de stad New York in twee jaar tijd met twee tropische cyclonen te maken kreeg – ze vormen het begin en het einde van deze meta-mimetische roman.

Bij klagen alleen blijft het niet, de auteur in 22.04 zet zich in voor een betere wereld. Hij werkt als vrijwilliger in een biologische supermarktcoöperatie, hij laat een betoger van het Occupy-kamp in Zucotti Park in zijn veel te dure appartement douchen en maakt een maaltijd voor hem klaar, hij is mentor van een uit El Salvador afkomstige jongen, wiens ouders niet over verblijfspapieren beschikken. Samen maken ze een werkstuk over een dinosaurus die helemaal nooit bestaan heeft; een paleontoloog interpreteerde de feiten van het botmateriaal verkeerd, waardoor een heel nieuwe soort ‘ontdekt’ werd.

Wie dit wat al te braaf of politiek-correct vindt klinken, zit al op dezelfde lijn met de auteur, want ook hij wordt bij herhaling overmand door twijfel en scepsis. Grote delen van de narratieve energie gaan op aan het verwoorden van zijn aarzelingen. Over de coöperatieve winkel merkt de auteur op dat hij net als iedereen wel weet dat je daarmee evengoed deel uitmaakt van een verderfelijk (kapitalistisch) systeem. En hij koestert een sterk wantrouwen, zo niet haat jegens het elitaire eetgedrag in Brooklyn, waar grote bedragen en hoeveelheden tijd geïnvesteerd worden in de ‘versmelting’ van zelfzucht en politieke radicaliteit, wat je vertaald naar Amsterdamse begrippen zou kunnen omschrijven als Marqtisme.

Als hij voor de Occupy-activist een maaltijd bereidt, beseft de auteur tot zijn schrik en schuld dat hij eigenlijk nooit voor een ander kookt, hooguit voor zich laat koken, en terwijl hij naar Nina Simones versie van ‘Ne me quitte pas’ op de stereo luistert realiseert hij zich ook opeens dat hij dat graag wil, voor iemand anders zorgen, of beter: hij wil dat er iemand van hem afhankelijk is voor zorg en aandacht, hij wil met andere woorden niets liever dan een kind. En meteen voelt hij zich betrapt dat hij zo’n clichématige gedachte heeft, want hij wil helemaal geen kind, hij wil zich integendeel politiek en sociaal engageren, dat neemt hij zich tenminste voor in een expliciet karikaturaal jargoneske conclusie:

Jij moet de eigenliefde die je als nageslacht hypostaseert, als de volgende generatie van jezelf, juist aanwenden en horizontaal laten uitgroeien tot de mogelijkheid van een transpersoonlijk revolutionair subject in het heden en met anderen samenwerken bij het bouwen van een wereld waarin momenten iets anders kunnen zijn dan winstbestanddelen.

Ironie

De auteur is in zijn sceptische betrokkenheid bezeten – een dubbelzinnig woord, maar hier wel op zijn plaats – van een politieke houding die kenmerkend is voor de huidige links-liberale generatie die niet alleen in Brooklyn, New York de vintage stoelen van koffiesalons bezet houdt. Die houding is een tegenhanger van het cynisme dat door Peter Sloterdijk in de jaren tachtig het ‘valse verlichte bewustzijn’ werd genoemd: weten dat wat je doet of zegt onjuist en onwaar is, maar er niettemin mee doorgaan. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw overheerst eerder het inzicht in wat goed en juist is, en probeert men daar ook wel naar te leven, maar altijd in de schijnbare zekerheid dat die goede daden toch het verschil niet meer maken. Dit nu is het vergeefs verlichte bewustzijn: de vorm waarin weldenkend stedelijk links voortdurend rekenschap aflegt van de eigen tekortkomingen en onmacht en die vaak wordt aangeduid met de tot misverstand aanleiding gevende passe-partout-term ironie.

De auteur is zich daar bewust van. Bij aanvang van de roman zit hij samen met zijn agente met het hem typerende slechte geweten een peperdure maaltijd van babyinktvisjes weg te werken om het zescijferige voorschot te vieren dat hij van zijn nieuwe uitgeverij voor zijn tweede boek krijgt (het eerste boek van Ben Lerner zelf kwam uit bij de non-profit-uitgever Coffee House Press). Pas achteraf bedenkt hij wat hij had moeten zeggen toen hem naar het thema van zijn te schrijven roman werd gevraagd. In dat boek, bedenkt hij nu, wil hij zich ‘een weg banen van ironie naar oprechtheid in een zinkende stad, een aspirant-Whitman van het kwetsbare netwerk’.

En dat lukt hem ook, zo goed en zo kwaad als dat gaat. Aan het einde van 22.04 maken de sceptische, ongelukkige en vaak omstandig geformuleerde passages plaats voor beschrijvingen waarin de auteur onverdeeld onironisch gelukkig is, bijvoorbeeld als hij het werkstuk van de jonge Roberto gaat uitprinten (gebaseerd op ‘mijn samenwerking met Elias Garcia’, vermeldt de verantwoording achterin het boek) of als hij zich overgeeft aan een oprechte poging zich voort te planten.

Geeft hij bij aanvang van de roman nog een hilarisch bedoeld verslag van zijn halfslachtige poging zijn zaad te doneren bij een vruchtbaarheidskliniek, dan gaat hij aan het einde eenvoudigweg met zijn beste vriendin naar bed om de kans te vergroten dat ze zwanger raakt. Dat gebeurt in het huis van haar ouders, die van de hele opzet op de hoogte zijn gebracht. De gemeenschap van beste vriend en vriendin vindt en passant plaats, bondig maar teder, gedetailleerd maar niet uitputtend beschreven – een van de wonderlijkste en meest vervreemdende seksscènes die de laatste jaren geschreven zullen zijn. En het opvallende is, denkt de auteur achteraf, dat alles bij het oude is gebleven. Dat ze met elkaar naar bed zijn geweest heeft niets wezenlijks veranderd: ‘Dat onze relatie door de gebeurtenis niet waarneembaar was verdiept, bewees duidelijk hoe diep onze relatie was.’

En betrek je daar ook nog het motto van het boek bij, dat afkomstig is van Walter Benjamin, en betreft een chassidim die voorspelde dat in de messiaanse wereld alles zal zijn zoals het is, ‘alleen een beetje anders’ (Benjamin zou het aan Ernst Bloch verteld hebben, en Giorgio Agamben gebruikte het in La comunità che viene uit 2001) dan is de uitkomst perfect. In vergelijking met het begin is er namelijk niets veranderd, en toch zal niets meer hetzelfde zijn zoals het was.

De opdracht is volbracht, het boek is geslaagd, prachtig. Maar wat is er dan zo godvergeten ergerlijk aan?

Wat is dat toch, vroeg ik me in toenemende mate tijdens en na het lezen van 22.04 af, dat schrijvers maar niet ophouden uit eigen naam de Ironie de oorlog te verklaren na decennia van einde-van-ironie, na K.L. Poll, Frans Kellendonk, DFW en het nummer ‘De ironie voorbij’ van literair tijdschrift De XXIe eeuw in 1991? Is die hele onderneming zowat dertig jaar later in 2015 niet een schijngevecht geworden of erger, een zelfhulpsessie voor westerse auteurs die met een beeldscherm voor hun neus in de veilige delen van de wereld hun eigen schrijverschap opnieuw willen uitvinden? We zouden toch langzamerhand wat strenger kunnen worden bij het lezen van die eeuwige voornemens de vrijblijvendheid te verlaten en het benoemen als een vorm van verwendheid, als decadentie met behoud van een goed geweten.

Het is moeilijk hier de nuance in het oog te houden en niet te vervallen in zelfgenoegzaamheid (wie is er nooit bang voor zijn eigen ironie?) en alles wat er oprecht en idealistisch is in 22.04 te veroordelen als behaagziek en ijdel. Dat soort conservatief cynisme, ook wel ironisch nihilisme genoemd, is er al meer dan genoeg.

Maar neem de passage waarin de auteur op stap gaat met zijn protegé Roberto naar het Museum of Natural History. In plaats van zich te verheugen op het uitstapje, maakt hij zich voortdurend zorgen. Hij is bang dat hij de jongen kwijtraakt, hij is bang om hem stevig vast te pakken en daarmee te veel lichaamscontact met hem te hebben, hij is bang voor de reacties van de familie van Roberto: ‘Een ongedocumenteerd gezin belt niet de politie, maar zijn vader kan me wel platrijden met de pick-uptruck waarover Roberto altijd loopt op te scheppen.’ Je zou het grappig kunnen vinden, deze ironisch aangezette angst voor het eigen falen en de vrees voor de mogelijke reactie voor dat vreemde, buitenlandse, enge gezin. Maar is het niet vooral pijnlijk, deze wereldvreemdheid van een welgestelde Brooklynse auteur? De verteller merkt ook nog op dat hij niet bang hoeft te zijn voor ontvoeringen in het museum, omdat de meeste gekken de ‘exorbitante toegangsprijzen’ (de auteur vindt alles erg duur) niet kunnen betalen.

Ja, natuurlijk staat die passage er opdat de auteur kan beseffen dat zijn beste vriendin Alex hem niet ondanks maar juist vanwege zijn tekortkomingen als vader wil hebben – als een strategie van een vrouw in het nieuwe millennium om een gezin te stichten en de rampzalige vader op afstand te houden, zoals Lerner het geestig verwoordt. En natuurlijk voelt hij later oprechte trots en vreugde als Roberto het door hem in een dure kleurendruk geprinte werkstuk over de sauriërs kan presenteren. Maar dat is hier tegelijk het probleem. De kleine Roberto vervult op conceptueel niveau een al even ondergeschikte functie als op anekdotisch niveau. De jongen mag slechts optreden ter meerdere eer en glorie van de auteur en diens geprogrammeerde overwinning op de eigen ironie.

Vangnet

Het spel tussen feit en fictie in 22.04 heeft een pendant in de opgevoerde tegenstelling tussen poëzie en proza. Als hij in de auteursresidentie Marfa aan een prozagedicht over Walt Whitman werkt, komt de auteur tot de vaststelling dat hij van poëzie houdt omdat ‘het onderscheid tussen fictie en non-fictie daarin niet bestond, omdat de correspondentie tussen tekst en wereld daarin minder belangrijk was dan het gedicht zelf, de gevoelsmogelijkheden die in de tegenwoordige tijd van het lezen werden geopend.’

Het is een mooie observatie – een van de vele in deze roman – en Lerner neemt vervolgens delen van dat (in Lana Turner onder eigen naam gepubliceerde) prozagedicht op in zijn roman. Het zou kunnen dat het lastig is om poëzie in een prozacontext te lezen, maar die dichtregels komen me nogal gewild poëtisch voor. Ik denk ook niet dat het per se waar is dat proza zo’n scherp onderscheid tussen non-fictie en fictie kent, of beter gezegd, juist in het allerbeste proza, bijvoorbeeld de verhalen en romans van W.G. Sebald, of de zogeheten non-fictie van David Foster Wallace, twee schrijvers door wie Lerner zich beïnvloed toont, valt dat onderscheid tijdens het lezen weg. Patricia de Martelaere schreef eens: ‘Misschien is wat lezers zonder aarzelen fictie zouden noemen gewoon slechte literatuur.’

Bij het lezen heb ik een paar keer moeten denken aan het Duitstalig prozadebuut Der schaudernde Fächer (2013) van de Amerikaans-Berlijnse Ann Cotten, ook een auteur die gedichten opneemt in haar verhalend proza. En dan vooral vanwege het oceaangrote verschil in levensbeschouwing tussen beide schrijvers. Cotten slaagt erin zonder enig schuldgevoel en zonder opzichtig te dingen naar de sympathie van de lezer een prozawereld te scheppen waar je buiten de fictie om deel van uit zou willen maken. Dat vertoon van levenskracht en van onweerstaanbaar levensplezier is zoveel radicaler dan dat voortdurende tentoonspreiden van een slecht geweten omdat het de mogelijkheid van een werkelijk ander leven laat zien.

Het is een intentioneel hoogdravende roman, 22.04, mede door het gebruik van (herhaald) abstract idioom. De vertaler – Arthur Weevers – doet daar nog een schepje bovenop door extreem letterlijk te vertalen, waardoor je het Amerikaans vaak door de Nederlandse zinnen heen leest en het geheel erg gekunsteld aandoet. Maar wellicht is dat er ook de verdienste van: de gekunsteldheid van het origineel wordt met behulp van de ketting van de Nederlandse vertaling boven het licht golvende water van de East River uit getakeld.

In een mooie, lovende recensie in The New York Times schreef Hari Kunzru dat 10:04 een pienter spel speelt met de spanning tussen ironie en oprechtheid, een spanning die kenmerkend zou zijn voor onze huidige cultuur, waarin gemeenschap nog amper mogelijk is door het individualisme waarmee we door het neoliberalisme zitten opgescheept.

Je zou het ook een stukje strenger kunnen formuleren. Eerder dan dat Ben Lerner het begin van een uitweg biedt, bevestigt 22.04 met zijn intelligente ironisering van bestaande hiërarchieën de huidige status quo. Deze Brooklynse auteur weeft, door zichzelf opzichtig te onthullen, een kunstig vangnet van biografisch materiaal, maar volbrengt niet het ultieme kunststuk van de roman – verplaatsing in een ander.

Links

Atlas Contact, Amsterdam, 2014
ISBN 9789025442750
301p.

Geplaatst op 28/01/2015

Naar boven

Reacties

  1. Samuel Vriezen

    Een mooie bespreking, waarin ik ook veel herken van mijn eigen leeservaring (ik kan me uitstekend hierin verplaatsen). Een boek vol geweldige pagina’s dat tegelijk ergert. De auteur heeft zichzelf opgesloten in de gevangenis van het Brooklynse yuppendom en wil nu applaus omdat hij zo melancholiek de sleutel uit het raam weet te werpen.

    Maar inderdaad, vooral, wat is het toch, dat we nu al decennia bezig zijn de ironie dood te verklaren? Het lijkt alsof hier een ongedacht probleem zit, een wond die open blijft. De ironie als hydra, of als demon waar je, de naam eenmaal genoemd, niet meer vanaf komt.

    Waarschijnlijk wordt door auteurs met dat verlangen (waarvan ik zojuist vernam dat het ‘metamodernistisch’ heet) de complexiteit van ironie stelselmatig onderschat. Immers, ironie is ironisch, omdat ze alleen kan leven – en precies alleen leeft – zodra ze is doodverklaard. “Zo, nu gaan we echt doen!” – hoeveel ironischer kan je zijn? Anderzijds is de ironie precies dood op het moment dat ze, in Thomèse-stijl, verplicht nummer is geworden.

    Maar dat eindeloze gesteggel ermee, waar duidt dat precies op? Waar komt toch die onstilbare honger naar echtheid en authenticiteit vandaan? Alsof er om je heen geen wereld is. Het lijkt er gewoon op dat men het avontuur zoekt op de plek waar het niet schuilt, en dat het precies het verlangen naar authenticiteit zelf is dat je bedriegt.

    Beantwoorden

  2. Daniël Rovers

    Metamodernisme – die kende ik ook nog niet, terwijl de term al 40.000 zoekresultaten heeft. Dank voor de conceptuele update. Er is waarschijnlijk wel een onderscheid tussen het verlangen naar het einde van ironie en het verlangen naar echtheid, dat laatste zou je ook nog wel esthetisch kunnen lezen of opvatten, en kan, wat mij betreft, aanleiding geven tot interessante kunst of diepgravende kunstbeschouwing – wat maakt het nu dat je een tekst of beeld als echt of authentiek ervaart? Tegelijk heeft het “echte” vaak een morele, nee, moralistische ondertoon. Ik hoorde vorige week tijdens een bijeenkomst van letterkundigen een hoogleraar een onderscheid maken tussen “de echte wereld” en de wereld waarin de schrijvers zich bevonden over wie gedebatteerd werd (het ging over autonomie). Zo wordt “echtheid” ook een machtswoord waarbij de spreker, en dat is wat er wringt, zich aan de goede kant van de Wet waant.

    Beantwoorden

  3. Saskia Pieterse

    Ik heb het boek niet gelezen — al zet de heldere bespreking zeker aan dat wel te doen — dus wellicht een slag in de lucht, deze reactie. Maar ik vraag me al enige tijd af of er onder de noemers ‘het einde van de ironie’ en ‘het verlangen naar authenticiteit’, in veel gevallen niet een veel minder filosofisch en banaler probleem schuilgaat. Nl. dat van de hypocrisie.

    Bij afwezigheid van ’n gedeeld moreel stelsel / gedeelde overtuiging is het enige werkelijke effectieve verwijt dat nog te maken is: je bent hypocriet, dwz je zegt a maar je doet stiekem b. Wat we ten diepste vinden van positie a., daar hoeven we het ondertussen niet over te hebben.

    Negentig procent van het politieke debat, maar ook van de satire en de literatuur bestaat uit het ontmaskeren van andermans hypocrisie (‘u draait en u bent niet eerlijk!’) Vooruit, in de literatuur neemt het vaak de vorm aan van een zelfontmaskering; ik draai en ik ben niet eerlijk.

    Dat verlangen naar authenticiteit en voorbij komen aan de ironie lijkt mij (vaak) ‘eigelijk’ een verlangen naar een positie waar niemand meer je kan ontmaskeren als zijnde een hypocriet, omdat je eindelijk eens a zegt en vervolgens ook a doet.

    Maar een gedeeld moreel stelsel is zo’n individuele positie ‘voorbij de hypocrisie’ nog niet, en de afwezigheid van een collectief gedeelde overtuiging wordt er evenmin mee opgelost.

    Beantwoorden

  4. Samuel Vriezen

    Ha Saskia, mooie observatie! Het is natuurlijk maar wat je minder filosofisch noemt – de vraag naar een gedeeld moreel stelsel c.q. afwezigheid ervan is (óók) een filosofische vraag. Je analyse brengt bij mij Rudi Laermans’ essay over neokritiek in herinnering:

    http://www.dewitteraaf.be/artikel/detail/nl/1340

    Je zou misschien kunnen zeggen dat die neokritiek, waar de figuur van de hypocrisie zeker bijhoort, een soort kwaadaardige uitzaaiing is van de kritische geest van de verlichting. Waarbij ‘durf te weten!’ sluipenderwijs vervangen is door ‘durf beter te weten!’.

    En dan zou wellicht de ironie – sinds de romantiek toch één van de belangrijkste middelen om met de kritische afwezigheid van een absolute kennis om te gaan – in diezelfde beweging tot een paardenmiddel verdund zijn? Hedendaagse ironie lijkt me meestal een soort (soms al te makkelijke) erkenning a priori van de relativiteit van het eigen gezichtspunt, en daarmee ook een beetje subtiel, afstandelijk, verheven. De neokritiek weet er wel raad mee.

    Als inderdaad het onderliggende probleem die hypocrisie is, dan is het misschien niet de ironie die overwonnen moet worden, maar eerst de kritische houding zelf (overwonnen niet in de zin van afgeschaft, maar inderdaad, in het vinden van mogelijkheden om ook voorbij al die kritiek nog iets te doen). De eeuwige obsessie met ironie zou dan een vorm van symptoombestrijding zijn. (We dwalen inderdaad een klein beetje weg van Lerner… hoewel misschien inderdaad de irritatie die zijn boek oproept iets met een focus op symptomen te maken heeft?)

    Beantwoorden

  5. Daniël Rovers

    Interessant om verder te denken aan de hand van het begrip hypocrisie. Terwijl de neokritiek de hypocrisie het liefst alleen bij anderen vaststelt en ook met veel gerucht aanwijst, is de ironicus juist steeds maar weer bezig de eigen hypocrisie te benoemen en voor te zijn; dat laatste lijkt eerlijker, maar wordt op den duur evengoed een denkfiguur en dus slappe gemeenplaats.

    Waarschijnlijk heeft het ook te maken met de manier waarop informatie over de wereld, de hedendaags en zeer banale variant van ‘absolute kennis’, tot ons komt, namelijk in overstelpende hoeveelheden, en is zo’n tamelijk eenvoudige denkfiguur (doet iemand wel wat hij of zij beweert, ben ik niet zelf al dan niet hypocriet?) een uitkomst om je tenminste een ‘kritische’ houding aan te meten, hoewel je (of juist omdat je) geen overzicht over de feiten hebt.

    Zou het dan – als we het falen van deze vreemd genoeg behaagzieke kritische houding hebben vastgesteld – een taak van de schrijver of intellectueel kunnen zijn om juist het tegendeel te doen: het aanwijzen van gedeelde overtuigingen – opvattingen waarvan het in feite opmerkelijk is dat we die überhaupt delen?

    Beantwoorden

  6. nico van der sijde

    Interessante discussie over een interessant boek. Maar ik wil bij deze even een andere duit in de zak doen. Namelijk: is dit boek, behalve een soms inderdaad wat irritante worsteling met ironie, tegelijk soms ook een best geslaagde en mooie poging om tot nieuwe allesbehalve ironische perspectieven op de werkelijkheid te komen? Perspectieven die dan even tastend, onzeker en per definitie ongedefinieerd zijn als de ‘world to come’ (zie verwijzing naar Gamben en Benjamin in het motto)? Zoals bijvoorbeeld de beschrijving van een gewoon pak koffie, dat echter in een andere context – een lege winkel, een naderende orkaan- bijna een esthetisch wonder lijkt? De onbepaaldheid die allerlei scenes binnensluipt, waardoor de beschreven werkelijkheid gewoon alledaags is en tegelijk NET een tikkie anders en vol van nieuwe nog ongedachte betekenissen? In elk geval lijkt dat tasten naar ’the world to come’ (ook een bekende notie van Derrida en Blanchot trouwens), met alle semi-utopische associaties die aan dit begrip vastzitten, toch ook een belangrijk element in dit boek. Of vinden jullie allemaal van niet?

    Beantwoorden

  7. Daniël Rovers

    Jazeker, om het weer over de roman te hebben: die passage waarin de auteur met zijn beste vriendin naar bed gaat: die is meer dan een tikkie anders en zou, dat kan ook nog worden gezegd, in geen andere tijd dan in 2014 geschreven kunnen zijn. Erg goed.

    De passage die u noemt, over het pak oploskoffie op pagina 28, stond me nog maar heel vaag bij, maar nu ik die zinnen weer lees vind ik het knap en vraag me dan ook maar weer meteen af waarom dat terugkerende motto nodig is om een soort sjklovskiaanse vervreemding te bereiken. Zijn er nog meer passages die door je (ik ga maar tutoyeren) hoofd spelen? En zou je die ‘nieuwe betekenissen’ waarvan je (terecht) spreekt ook kunnen waarderen zonder dat het past in het ‘komende wereld’-thema?

    Beantwoorden

  8. nico van der sijde

    Hallo, en bedankt voor de wedervraag! Bij mij spelen ter illustratie van het ‘world to come- motto’ heel veel passages door het hoofd, en omdat Lerner dit motto ook in de tekst zelf nog eens herhaalt en daarbij het woord ‘messianic’ in de mond neem denk ik ook dat hij dit begrip als DRAGEND begrip bedoelt. Ik interpreteer dit begrip dan in de zin van ‘messianique sans messianisme’ (Derrida), of de wereld ‘a venir’ (Blanchot), denkers waarop de door Lerner genoemde Agamben nadrukkelijk voortbouwt. En dan gaat het om het waarnemen van – of: hopen op, soms gepaard met vrees- sporen van een TOTALE omwenteling. Sporen van een TOTALE disruptie van het bestaande die zich IN het bestaande voordoen. Maar nooit meer dan sporen: zodra die omwenteling het karakter van een concreet wereldontwerp krijgt gaat het helemaal mis, want dan krijg je alleen een nieuwe ordening of definitie die net zo verstarrend is als de bestaande. Wezenlijk voor de ‘world to come’ is daarom de openheid en onbepaaldheid, en dus dat het geen concrete en definieerbare wereld wordt. Een oneindige belofte, die zichzelf openhoudt. En dat openhouden van de belofte zie ik dan, terecht of ten onrechte, op veel plaatsen aan het werk. Er treedt in dit boek bijvoorbeeld een Occupy- deelnemer op, en ‘occupy’ is voor veel denkers DE belichaming van de ‘world to come’ juist OMDAT die beweging protesteert tegen al het bestaande en geen concreet alternatief biedt. Ik zie het ‘world to come’ motief ook terug in die inderdaad prachtige passage waarin de hoofdpersoon met zijn beste vriendin naar bed gaat, en ook in dat hele gegeven dat zij eerst een kind van hem wil maar geen conventionele bevruchting: alsof ze bestaande vormen van liefde of vriendschap weigeren, zoeken naar nieuwe vormen, maar die vormen ook bewust open houden. Ik zie het terug in al die dubbelzinnigheden: de ik die wel EN niet Ben Lerner is, en zichzelf verdubbelt door een op hem geënt personage op te voeren in een ingebed verhaal, wat dan een al eerder gepubliceerd verhaal van Lerner zelf is dat door inbedding in deze nieuwe context ook weer van betekenis verandert. Alles wordt daardoor potentialiteit, een permanent geopende belofte: de schim van ‘iemand anders dan Ben Lerner’, maar geen concrete gestalte. Ook de ironie die alles zwevend maakt zie ik OOK als stijlfiguur die de ‘world to come’ oproept: je zegt A, je zegt tegelijk niet-A, en roept zo een onbepaalde tussenruimte op die WELLICHT ruimte biedt aan iets nieuws. En ik zie het terug in de vele passages waarin New York tegelijk gewoon New York is en niet meer helemaal New York: het ontruimde New York voor de orkaan, het deels onttakelde New York na de orkaan, de gekke aanblik die de stad biedt als de ik-figuur bemerkt dat de orkaan juist NIETS heeft aangetast, enzovoort. Ik geef toe dat ik misschien wat overdrijf, en wat doordraaf in mijn fantasie, maar ik zie die ‘world to come’ dus op veel plekken terug, en ik waardeer die passages ook extra VANWEGE dat onderliggende motief van de ‘world to come’!

    Beantwoorden

  9. Samuel Vriezen

    Ha,

    Jawel, óók een belangrijk punt in het boek, die komende wereld of komende gemeenschap. Het boek is rijk en complex genoeg voor meer dan alleen frustraties, dank voor het daarop de aandacht vestigen, Nico!

    Nu is het alweer enkele maanden terug dat ik het las en staan de voorbeelden me niet meer zo helder voor de geest, maar ik meen dat het over het algemeen ging om het leven in de toekomst van het verleden? Die niet was uitgekomen? of zelfs mislukt? (Back to the Future, de Challenger…) De hele roman leek zich voor mij juist af te spelen in een soort historische niet-tijd, waarin het alternatief voor TINA en ’the end of history’ maar niet wil komen. Met als oplossing: het vormen van allerhande voorlopige en enigszins ongemakkelijke communities en verbanden. Allemaal belangrijk, allemaal waar, maar ook: allemaal bij voorbaat ingebed in extreem zelfbewust en interessant zitten eten in een duur restaurant.

    De vraag lijkt mij ook hoe anders die minimaal andere wereld is. Minimale verschuiving, het gewone dat bijzonder wordt, Democratische gemeenschapsvorming (met hoofdletter wegens Whitman): bekende waarden uit de Amerikaanse poëzietraditie. De pantheïst Thoreau, die overal het wonder in het dagelijks leven zag, wist daarbij wel dat het nodig kon zijn om een afstand te bewaren tot het leven in de stad. Lerner weet dat misschien ook, maar geeft dat vorm binnen de stad in een coöperatieve supermarkt die eigenlijk helemaal geen alternatief is, waardoor die esthetiseringen ook vastlopen in een eigen echec.

    Het wonder van een pak koffie – hoe noemde Jeroen Mettes dat ook al weer? Epifanische consumptie?

    Beantwoorden

  10. nico van der sijde

    Ach, jij hebt ook wel een punt, Samuel: veel van de passages zijn inderdaad nogal ingebed in een ietwat te zelfbewuste interessanterigheid, en dat blokkeert nogal de sporen van de world to come. En soms kabbelt het boek nogal. Misschien is ook het alleen maar zoeken naar sporen van iets nieuws wat te weinig. Maar toch, ik vind het een mooi motto, en in sommige passages – de passages due ik genoemd heb, maar ook die passages waarin de hoofdpersoon zichzelf bijna een octopus voelt of waarin hij naar experimentele kunst staat te kijken in het open veld- lukt het hem m.i. toch vrij aardig om een esthetische ervaring bij de lezer op te roepen die veel weggeeft van een world to come.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.