Vrijheid en predestinatie

Verlangen & vertwijfeling. Melancholie & predestinatie in de vroege moderniteit

Herman Westerink

Herman Westerink (1968) heeft een mooi boek geschreven over een onderwerp dat – helaas – vrijwel geheel uit onze aandacht is verdwenen. Wie schrijft er nu nog over predestinatie, die oude, door Augustinus geopperde christelijke idee dat God geheel op eigen houtje het lot en zielenheil van Zijn schepselen heeft bepaald en dus heeft voorbestemd tot ofwel eeuwige gelukzaligheid ofwel eeuwige verdoemenis? Toch is met het modern worden van ons wereldbeeld dat oude theologische fantasma pas goed doorgedrongen tot de geesten en de praktijken van gewone stervelingen, en dan nog wel bij hen die zich in die tijd – de zestiende en zeventiende eeuw – het meest vrij achtten en het gezag dat eeuwenlang als heilig had gegolden, geheel soeverein naast zich neerlegden. Niet paus en bisschop hoefden hen te zeggen wat wel en wat niet te geloven; dat deden ze voortaan zelf, en wel op basis van het enige wat dit geloof naar eigen zeggen als tastbaar had geopenbaard: de Bijbel. Het waren de protestanten die de idee van de predestinatie pas echt midden in hun leven plaatsten. Meer nog dan bij de lutheranen, die in landen leefden waar de oude politieke structuur doorgaans keurig gehandhaafd bleef, leefde die idee bij de calvinisten van boven de Moerdijk, die zich – bevrijd van paus en koning – in een vrije republiek hadden verenigd en de eerste ‘vrije burgersamenleving’ na de oudheid op de kaart hadden gezet. Het klinkt pathetisch, maar het blijft een feit dat er over die eerste moderne vrije mensen – precies zij die een groot aandeel hebben gehad in de introductie van de moderniteit – ook vandaag niet genoeg kan worden nagedacht en dat het religieuze narratief waarin ze zich bewogen nog steeds volle belangstelling en onderzoek verdient.

Binnen het heersende intellectuele landschap van de Lage Landen is Westerinks boek een welkom eiland dat zich daaraan waagt, en wel door in te zoomen op de predestinatie, de meest enigmatische idee die toen door die ‘vrije luiden’ werd gekoesterd. Die idee was in dit tijdsgewricht zonder meer een centraal issue, al was het maar omdat het in korte tijd was uitgegroeid tot de grote splijtzwam van het nieuwe religieuze en zelfs politieke leven, culminerend in een twee jaar lang dispuut dat de idee in al zijn strengheid herbevestigde. In de fameuze Synode van Dordrecht (1618-1619) werd de leer van de ‘dubbele predestinatie’ officieel bevestigd: God heeft vanaf het begin der tijden bepaald – één – wie van de mensen Hij zou redden en – twee – wie van hen Hij zou verdoemen. Dit is, zo heette het toen, de manier waarop de Schepper Zijn soevereiniteit de glorie geeft die ze verdient.

Het verhaal waarmee Westerink begint, blijft tot op het eind een referentiepunt waarover hij diverse religieuze en andere auteurs uit de vroege moderniteit hun zegje laat doen. Het is het verhaal van de Italiaan Franciscus Spira die in 1548 op het punt staat op dringend verzoek van de inquisitie zijn ketterse (protestantse) geloof af te zweren. Op het cruciale moment hoort hij echter een ‘stem’ die hem aanmaant dat vooral niet te doen. Zijn ‘ja’ tegen die stem maakt hem niet meteen gelukkiger. Een tijd later beschuldigt diezelfde stem hem ervan Christus verraden te hebben. Algauw leert hij dat God zijn ‘wrede vijand’ is geworden en dit brengt hem in een beroerde staat waaronder hij tot aan zijn dood gebukt zal gaan. Tal van contemporaine auteurs, onder wie zelfs Johannes Calvijn, laten zich over deze casus uit, en een eeuw later diagnosticeert Robert Burton, in diens beroemde Anatomy of Melancholy (1621), Spira als een geval van religieuze melancholie.

Voor Westerink staat de stem die Spira hoort voor die van het geweten zoals dit zich in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw in het hart van de moderne mens heeft genesteld. Niet langer gedragen door een min of meer geordende wereld die als bemiddeling fungeert tussen hem en de grond van zijn bestaan, staat de mens nu in alle vrijheid, maar ook in alle eenzaamheid, tegenover die grond. Voortaan staat tussen hem en God alleen zijn geweten, en de onzekerheid die dat met zich meebrengt. Het gebrek aan steun daarin en de mogelijkheid dat ook God zelf hem daarin niet steunt zorgen voor een melancholisch bewustzijn. De treurnis om een oude verloren ordo blijft onvermijdelijk aan zijn ziel kleven. Ook latere, niet religieuze manieren om modern in het leven te staan, zullen dit verlies aan bemiddeling en steun onverkort ervaren en vatbaar zijn voor melancholie. Vandaar dat de theorieën over melancholie ook na Burton onze moderniteit zijn blijven begeleiden, waaronder bijvoorbeeld die van Sigmund Freud en Jacques Lacan – belangrijke referentiepunten én theoretische instrumentaria voor Westerinks analyses.

Spira’s crisis is emblematisch te noemen voor het moderne zelfbewustzijn dat met de Reformatie zijn eerste gestalte krijgt. Men is vrij, vrij van de machten die het in de wereld voor het zeggen hebben, vrij om de enige ware macht te erkennen die de macht van God is, en vrij om die erkenning in alle vrijheid te beleven. Maar die erkenning betreft wel God en die ligt, zo gelooft men ook in die eeuwen nog steeds, aan de basis van onze vrijheid, een vrijheid die ons in genade is geschonken – ons door God precies in alle vrijheid geschonken.

Ziehier de ‘afgrondelijke grond’ van onze vrijheid zoals het eerste, nog integraal religieuze discours van de moderniteit die in alle scherpte formuleert: we zijn vrij zelfs tegenover de bron of grond van onze vrijheid. We staan vrij ook tegenover de instantie die onze vrijheid mogelijk maakt. Geen wonder dat de protestantse mens – als eerste figuur van de moderne mens – de relatie tot die bron tot voorwerp van verbeten reflectie heeft gemaakt.

De predestinatie is de kwestie die het meest kernachtig deze afgrondelijkheid conceptualiseert, maar als we Westerink mogen geloven, deze tegelijk ook ontzenuwt en draaglijk maakt. In de zestiende eeuw verliest de mens zijn band met wat hem tot dan aan zijn God had gebonden: een hiërarchisch gestructureerde wereld waar alles spreekt van het ordenend principe en de ordenende Princeps die eraan ten grondslag liggen. Dat hij nu onbemiddeld en vrij tegenover de wereld, inclusief zijn Schepper staat, vervult hem van angst. Waar is dan nog iets te ontwaren dat die vrije mens van een grond of fundament voorziet? Is hij niet overgeleverd aan een blinde chaos?

Binnen het religieuze narratief van die tijd biedt de predestinatie een mogelijk antwoord, aldus Westerink. Dat alles in de wereld chaos is, zal de protestant niet ontkennen. Daarvoor beseft hij, in het spoor van de middeleeuwse filosoof Willem van Ockham, maar al te goed dat hij als mens niet in staat is de essentie der dingen te doorgronden, laat staan de grond of Schepper daarvan. Dát er echter een grond en een Schepper is, daaraan wil de vrije protestant in elk geval geloof hechten. Die Schepper heeft tenslotte zelfs ons twijfelen aan Hem mogelijk gemaakt. Maar uitgerekend dit ontsnapt aan de twijfel: er is een vrijheid die ons de vrijheid gunt om te twijfelen, net zoals diezelfde vrijheid het bestaan gunt aan alles wat is. Wat niet wil zeggen dat alles een gelukzalig bestaan gegund is. God is vrij, en dus kan Hij gunnen en geven wat Hij wil, zowel de hemelse heerlijkheid als het tandengeknars in de hel. Maar dat is tenminste zeker, daarop kun je bouwen, dit blijft onwankelbaar overeind. Binnen de wereld van de vroege moderniteit waar niets de grond houdt die het ooit had, is dit de enige echte steunpilaar die de mens rest.

Op diverse plaatsen schuift Westerinks boek deze stelling naar voren: predestinatie betekent voor de protestantse gelovige vooral een houvast, overgeleverd als hij is aan een wereld waarin de traditionele middeleeuwse ijkpunten niet langer werken. In een wereld waarin elke gestructureerde bemiddeling tussen mens en God ontbreekt (een bemiddeling waarvan de kerk met zijn hiërarchie maar één uiting was), garandeert de idee van predestinatie de mens alsnog een ‘plaats in de heilsorde’.

Doorgaans stelt Westerink die idee met de hoogst mogelijke sympathie voor. Maar op momenten moet ook hij erkennen dat dit houvast toch erg dubieus is. ‘Maar deze leer scherpte ook de onzekerheid aan,’ geeft hij voor het eerst in alle helderheid toe wanneer hij aan het eind van zijn boek zijn centrale stelling nogmaals herhaalt. De idee van predestinatie scherpt inderdaad ook en vooral de onzekerheid aan. De eerste op vrijheid gestoelde mens in het moderne Westen weet zijn vrijheid verankerd in een God die ook juist in alle vrijheid over het effect van menselijke vrijheid heeft beslist. Dat wil zoveel zeggen als dat die menselijke vrijheid in feite helemaal niets te betekenen heeft, want onderhevig is aan blinde willekeur – een willekeur die misschien niet blind is voor diegene die ze uitoefent, God, maar die, precies omdat ze van God uitgaat, voor de modern geworden mens die de protestant is, even blind zo niet nog blinder is dan het antieke heidense noodlot.

Het kwalijkste effect van de predestinatie is echter dat die idee de moderne mens afkeert van de wereld – nota bene van de wereld die precies in die tijd voor het eerst na de middeleeuwen wordt gedefinieerd als een gemeenschap van vrije mensen. Het besef van vrijheid brengt hem ertoe in alle vrijheid van God te gaan houden, maar precies die vrijheid koppelt hem los van de wereld waarvan hij eerder hield. Sterker nog: juist in de haat tegenover de wereld bewijst hij de vrijheid waarmee hij van God houdt en laat hij zien dat hij de positieve predestinatie waard is waarmee die God hem mogelijkerwijze heeft gezegend.

‘De wereld is onsen vijant, die wij moeten haten met een volkomen haet,’ citeert Westerink uit de Nederlandse geschriften van de Franse jezuïet Jean de Labadie (1610-1674), die in zijn vrije zoektocht naar God de grenzen tussen de diverse confessies meermaals heeft overschreden, om ten slotte elke kerk achter zich te laten als al te wereldse obstakels die een rechtstreekse – en radicaal vrije – relatie met God alleen maar in de weg staan. De volkomenheid van onze haat voor de wereld wordt het waarmerk bij uitstek van onze liefde voor God. En omdat dit waarmerk geen logische garantie biedt (het is niet omdat ik de wereld haat, dat ik van Gods liefde en redding verzekerd ben), kan ik mijn vrijheid alleen maar aanwenden om de wereld nog meer te haten. Alleen op die manier kan ik mij naar behoren bekennen tot God. Dat wil zeggen tot de vrijheid die aan de basis van de wereld ligt.

Het is spijtig dat Westerink niet wat meer aandacht aan deze paradox besteedt en nadrukkelijker de diverse manieren toont waarop die al dan niet aan bod komt bij de indrukwekkende reeks auteurs die hij de revue laat passeren (naast bekenden als Maarten Luther, Calvijn, en Gisbertus Voetius, ook minder bekenden als Theodorus Beza, Willem Teellinck, Judocus van Lodenstein, Simon Musaeus, William Perkins en Timothie Bright). Precies die paradox persisteert immers in de postchristelijke, burgerlijke vrijheid die vandaag ons mondiaal politiek paradigma is geworden. De burger neemt deel aan de vrije wereld vanuit een vrijheid die zich in laatste instantie ook vrij acht ten aanzien van die wereld en zijn vrijheid. Dit is de moderne paradox van de vrije burger in zijn hedendaagse variant: we zijn met zijn allen vrij om ons vrij te weten van de vrijheid die niettemin datgene is op grond waarvan we samenleven. Het is aan dit soort paradox dat reeds de vroegmoderne idee van predestinatie een antwoord wilde bieden. Het voordeel van dit ‘antwoord’ is dan wel dat het er – zeker in onze ogen – geen is, maar ons het probleem veeleer als een verse wonde voorlegt.

Dat wij vandaag de dag die paradox niet snel meer thematiseren, betekent niet dat hij er niet meer zou zijn en ons niet langer parten speelt. Integendeel. En alleen al daarom is het van belang ook nu nog het oeverloze gamma aan reflecties over genade en predestinatie die het protestantse landschap van de zeventiende eeuw zo fel kleurde, in alle ernst onder de loep te nemen. Ook al doet Westerinks boek dat niet rechtstreeks vanuit het probleem van de politieke vrijheid en haar moderne paradox (hij zoomt veeleer in op de melancholische aard van het moderne bewustzijn waarvan in die tijd het dispositief wordt gesmeed), zijn erudiete behandeling van de diverse zeventiende auteurs laat dit probleem allerminst onaangeroerd. En zijn analyses van de melancholie die in de zeventiende eeuw terrein wint en ons, modernen nog steeds kenmerkt, krijgen er een pregnanter karakter door.

Westerinks Verlangen & vertwijfeling is zonder meer een aanrader.

Sjibbolet, Amsterdam, 2015
ISBN 9789491110184
220p.

Geplaatst op 07/09/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.