Al enige maanden had ik hem vaak bij invallende of oplossende schemering horen roepen, maar nog nooit was hij aan mij verschenen. Toen ik enkele weken geleden aan het begin van de avond op het inpandig balkon van mijn slaapkamer stond, ik zou straks weer aan het werk maar draalde nog wat, het was mistig en voor oktober behoorlijk koud, klonk aan de overkant van de straat, vanuit een hoge boom naast een door antikrakers bewoond schoolgebouw, enkele malen zijn rauwe kreet. Meteen daarna zag ik hem vliegen, zijn gedrongen gestalte een grauwe bode in het omfloerste licht van een straatlantaarn, hij naderde mij tot op twee meter, scheerde rakelings langs de gevel van mijn huis en verdween uit zicht.

Hij moet mij hebben gezien maar besloot het bij deze epifanie te laten.

Waarom grijpt deze ontmoeting mij aan? Om te beginnen is het zijn misplaatstheid die mij sinds het voorjaar al bezighoudt. Bosuilen worden geacht in bossen te leven, niet binnen de bebouwde kom van een dorp of stad, hoe groen en vredig ook, ofschoon daar natuurlijk voedsel in overvloed voorhanden is. Daar komt bij dat zijn kreet nooit wordt beantwoord, hetgeen betekent dat hij alleen is. Tot wie roept hij? Zoekt hij, ik vermoed dat het om een jonge man in een zelfgekozen territorium gaat – zoekt hij contact met een vriend of potentiële geliefde? Zo ja, wat stelt hij zich daarbij voor? Is zijn roep misschien een uiting van vertwijfeling, angst, waarschuwing, irritatie of enthousiasme? Triomf lijkt onwaarschijnlijk, opwinding ook, toch wil ik niet uitsluiten dat hij domweg geniet van de klank van zijn stem in de stille straat. Geniet, of althans met belangstelling en verwondering luistert naar het geluid dat hij zelf voortbrengt en waarvan hij de oorsprong niet kent. In dit domein, op dit tijdstip, is hij vooralsnog de enige die zich roert.

Wat poëzie is onttrekt zich aan pogingen tot strakke definitie. Net als over God en de liefde kan men over haar alleen spreken in metaforen, hetgeen de complexe situatie doet ontstaan dat zij zich vanuit zichzelf moet belichten. Het gedicht is een weefsel, een toverformule, een pad van woorden, een op uitbeelding gebaseerd maaksel, een gesproken lied, een marmeren stêlê in de regen, een mandje van soepele malvetakken, een klaterende bron van ijskoud water, een influistering van de Muze, een diepzinnig raadsel, de zang van een nachtegaal, de klank van een windharp, een dramatische monoloog, een echo van ver, de allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie, een zoetekoeksdoze, een ruige dan wel elegante paringsdans, een cryptogaam, een onaantastbaar ding, een staketsel van brokstukken, een seculier gebed, een argeloos kinderspel, een ontregelend taalexperiment, een palimpsest, een koele betekenismachine, een sloopkogel, een partituur voor de lezer, een peuk waarin het vuur wordt doorgegeven, de kreet van een bosuil in een stadstuin – we kunnen de lijst zeker uitbreiden, nog wel een kwartier, maar niet tot in het oneindige, en dat is ook niet nodig. We weten immers heel goed wat een gedicht is en wat niet, hoogstens verschillen we van inzicht over de mate waarin het ene gedicht geslaagd en het andere mislukt is. Maar zelfs daarover zouden we het uiteindelijk wel eens worden, als we maar lang genoeg bij elkaar bleven zitten.

Daar dichters vreemde dingen zeggen die in een gesprek tussen beschaafde mensen die elkaar nog niet goed kennen gênant of onbeleefd zouden zijn, draagt ieder gedicht de belofte van intimiteit in zich. Blijkbaar is de dichter bereid formaliteiten aan zijn laars te lappen, hetgeen suggereert dat hij zich voldoende op zijn gemak voelt om je iets persoonlijks toe te vertrouwen. Een gedicht lezen is aangesproken worden door iemand die een speciale verstandhouding met je wil opbouwen. Daarom is het niet meer dan wellevend hem een aandachtig luisterend oor te lenen. Het gedicht is de drempel waarop jij en ik elkaar hopen te ontmoeten, het belichaamt een grensgebied tussen binnen en buiten. Anneke Brassinga vraagt zich af of het gedicht van buiten dan wel van binnen komt, stelt Auden en Proust tegenover elkaar, maar vindt een fraaie tussenpositie bij Nijhoff, die in de prosodische breukvlakken van de tekst een stilte waarneemt, en ‘in dit trillend oponthoud confronteren ziel en oneindigheid’. Hoewel de pretentieuze pathetiek van deze woorden het moeilijk maakt niet heel even de vraag te stellen of Nijhoff er niet een zekere ironie in heeft gelegd, sluit ik mij er graag bij aan.

Het gedicht is de arena waarin de materialiteit van klank en ritme de worsteling aangaat met de spiritualiteit van de betekenis. Is het ritme te sterk, dan vervliegt de betekenis, maar heeft de semantische waarde van de woorden de overhand, dan ontbreekt wat volgens mij een essentiële eigenschap van poëzie is: de oproep om mee te bewegen, de rituele handeling van verklanking te voltrekken, de stem, adem en hartslag van het gedicht over te nemen. Dat is precies wat poëzie van proza onderscheidt. Een verhaal of essay kun je navertellen, een gedicht niet, dat bestaat uitsluitend tijdens de uitvoering. Omdat het momentaan en onherhaalbaar is moet het iedere keer opnieuw tot stand gebracht worden. Het gedicht is geen object, maar een ervaring.

Het fysieke aspect van poëzie herinnert aan de oorsprong van de taal. Voor een klein kind is taal in de eerste plaats iets lichamelijks dat geknipt lijkt om er de wereld mee naar zijn hand te zetten, zoals ook vroege hominiden een klanksysteem ontwikkelden om elkaar tot jacht of seks te manipuleren. Daarom brengt het gedicht een dialectiek op gang tussen mens en dier, cultuur en natuur, verleden en toekomst. Het is een rimpelend wateroppervlak waarin de hemel weerspiegeld wordt, maar waaronder soms in de diepte een deel van de bodem zichtbaar wordt. Nijhoff heeft laten zien dat vissen een poëtische bezigheid is die doorgaans meer oplevert dan een emmertje paling of beekforel. Het gedicht ontstaat niet in de stad of op het land, maar op de plekken waar beide domeinen in elkaar overlopen.

De dichter is een randfiguur, een buitenstaander. Zo vertegenwoordigt hij de mogelijkheid van een alternatieve wereld. Ieder gedicht is daarom een politiek statement.

Wie een ander aanspreekt, zoekt contact. Poëzie komt voort uit verlangen, wordt aangeblazen door Eros, reikt naar de ander en het Andere, waarbij de dichter zich gewoonlijk ten volle bewust is van de vergeefsheid van zijn onderneming. Natuurlijk, het gedicht kan de kortstondige illusie van een ontmoeting tot stand brengen, maar staat toch altijd als een matglazen deur met gestileerde bloemmotieven tussen de ik en de jij. De dichter, de minnaar en de godzoeker roepen, vistuig in de hand, vanaf hun oever naar de overkant maar kunnen niet nagaan of hun stem gehoord wordt, en mocht er ooit de belofte van een antwoord klinken, dan is dat onverstaanbaar. Dat is vermoeiend en biedt weinig ruimte voor hoop. Het is in zekere zin ook dom en naïef. Hoe kun je nu verwachten dat je verlangen bevredigd zal worden als je niet eens weet waarop het gericht is?

Daarom verzet ik me tegen de aanname dat gedichten schrijven een spel is. Hoogstens is het een drama. Gedichten schrijven doe ik echt niet voor mijn plezier. En al helemaal niet in opdracht. Ik word aangesproken door stemmen, ‘a voice comes to one in the dark’, zegt Beckett, de stem van de wind of het water, de kreet van een bosuil, de oogopslag van een vrouw, en ik moet die stem doorgeven omdat zij iets belangrijks betekent wat ik niet begrijp. Ik koester dan ook een diep wantrouwen tegen dichters die met droge ogen durven te stellen dat het zo leuk is om met woorden te spelen. Een gedicht schrijven is stem geven aan het vreemde, of dat nu uit jezelf komt of van buiten. Daarom beschouw ik mijn poëzie niet als iets wat van mij is en haast ik mij doorgaans me ervan te bevrijden en er afstand van te nemen. Eenmaal gepubliceerde gedichten herlees ik nooit, tenzij ik gedwongen word ze voor te lezen.

Indien het gedicht een aanspreking is, veronderstelt het een ontvankelijkheid. Er zijn mensen die, wanneer ze in een bos lopen, zo druk aan het woord blijven dat ze geen oor hebben voor vogelzang – er zijn zelfs wandelaars die zich daarvoor welbewust afsluiten, gewapend met elektronisch voortgebrachte muziek. Een tweede categorie vindt het weliswaar prettig dat de vogels zich niet onbetuigd laten, maar kunnen nog geen roodborst van een merel onderscheiden. De poëzielezer behoort echter tot diegenen die geleerd hebben verschillende stemmen van elkaar te onderscheiden. Inderdaad, zoiets moet je leren, iemand moet je erop wijzen, want ook al is de aanleg tot ontvankelijkheid aangeboren, ieder kind is immers gevoelig voor muziek en ritmische taal, toch is het onderscheidingsvermogen een culturele verworvenheid.

Daar ligt een taak voor het onderwijs, een taak die in Nederland schromelijk verwaarloosd wordt door scholen en universiteiten. Leraren Nederlands die nooit een gedicht lezen en er hun leerlingen niet mee lastigvallen, zijn geen uitzondering. Dichters moeten het dus hebben van lezers die hun ervaringen met anderen delen, en vaak zijn dat beroepslezers, critici, essayisten. Ik heb waardering voor de geduldige, trage, ruimdenkende wijze waarop Hans Groenewegen zijn materiaal benaderde, maar geloof stellig in het belang van een literatuurkritiek die ook harde oordelen weet te vellen. Zeker, aan oordelen gaat zorgvuldige lectuur vooraf, je moet je eerst openstellen voordat je de beuk erin gooit, maar er zijn grenzen. Ook Groenewegen, hoe genereus hij ook was, schreef uiteindelijk alleen over dichters in wie hij iets zag, ook hij moet veel rommel terzijde hebben gelegd. In een democratie, en dat geldt evenzeer voor de Republiek der Letteren, laten we elkaar uitpraten, maar er zijn nu eenmaal sprekers naar wie ik echt niet wil luisteren. Ik stel mij open voor het winterkoninkje, niet voor de bladblazer. Geef mij maar critici die, na zich te hebben ontwikkeld tot sensitieve lezers, met kracht van argumenten duidelijk kunnen maken waarom het ene gedicht goed is en het andere abominabel, zoals een wijnkenner op grond van jarenlange expertise feilloos weet of hij bocht dan wel nectar drinkt en zijn disgenoten van de zinnigheid van die intuïtie kan overtuigen. Juist omdat de existentiële inzet van poëzie hoog is, kunnen we het duiden ervan niet overlaten aan provinciale leesclubjes, leerplancommissies en gemeentelijke cultuurambtenaren.

Ik zou aan het slot van mijn verhaal willen terugkeren naar de bosuil, want ieder verhaal keert terug naar zijn oorsprong. Maar dat kan niet, want hij is spoorloos verdwenen, de afgelopen weken heb ik hem niet meer gehoord, zijn taak zat er blijkbaar op. Ik wacht op zijn terugkomst, zonder te weten waarom.

Dit is een reactie op de eerste Hans Groenewegen-lezing van Anneke Brassinga, gehouden op 6 november 2015 bij de KNAW te Amsterdam en op 13 november 2015 bij de KANTL in Gent. De integrale tekst van de lezing is in beperkte oplage uitgegeven door Poëziecentrum, onder de titel Het luchtige van de zwaarte. Fragmenten hieruit zijn virtueel te raadplegen op de nieuwssite Apache. De lezing is een tweejaarlijks evenement. In de geest van criticus en dichter Hans Groenewegen (1956-2013) is het de bedoeling om traag lezen en denken, met opschorting van een oordeel, levend te houden. Piet Gerbrandy sprak bovenstaande reactie uit in het Poëziecentrum in Gent op 14 november 2015.

Geplaatst op 21/12/2015

Naar boven

Reacties

  1. Daan den Hengst

    Beste Piet,
    zoon Jeroen stuurde me deze tekst toe. Ik vind hem prachtig,
    Daan.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.