Een ontmoeting

Het is een mooie najaarsdag in november als Anneke Brassinga de Nieuwmarkt over loopt richting de KNAW. Ze loopt haar ‘overhaaste loopje’ alsof ze ‘het liefst al een kilometer verderop’ zou zijn, of ergens op een kale Schotse heuvel. Ze loopt aan de oostzijde van het plein, om de laatste zon te vangen. Hier valt hij lang, haast langer dan op alle andere zonnige pleinen in de stad, weet zij. In dat gouden licht loopt ze Hans Groenewegen tegen het lijf. Een handdruk wordt uitgewisseld. Een paar woorden ook. Over collega’s, het najaar, poëzie.

Brassinga probeert haar opmerkelijk romantische ideeën over dichterschap vast uit op Hans, voordat ze die straks in de KNAW zal herhalen. Eigenlijk heeft ze maling aan het hele plechtige en academische gezelschap – hun opinie vreest ze niet.

De dichter is niet een God in het diepst van zijn gedachten, stelt Brassinga terwijl ze haar ogen dichtknijpt tegen de laaghangende zon boven ’t Loosje. Maar wel een Messias: hij ‘toont ons zijn wonden, die ook de onze zijn of hadden kunnen zijn, en biedt daarmee troost, hij offert zijn geestelijk lichaam en wij vreten het’. Het gedicht geeft zicht op zijn onverdeelde binnen, zijn in-dividu. ‘Anders gezegd, het kunstwerk, in casu het gedicht, biedt aan de buitenwereld als enige een glimp, een kier waardoorheen we iemand werkelijk leren kennen.’

Hans kent die expressieve opvatting van het dichterschap wel van haar, al gelooft hij niet zo in ‘werkelijk kennen’, daarvoor heeft hij de Franse filosofie te goed gelezen. Maar wat hem opvalt is deze Lucebertiaanse opvatting over de lezer. Hij antwoordt bedachtzaam. ‘Is de lezer echt iemand die vreet – een moordenaar of kannibaal? Iemand die zich ‘tegoed doet aan het zachtgeworden zoet dat eens de schrijver als een steen op het almaar brekend hart lag’? Hij zwijgt maar eens.

Maar dat kan Brassinga ook. Zo staan ze daar te zwijgen in het late licht van de Nieuwmarkt. Om hen heen het gedruis van terrassen met glazen bier die de Heer heeft bevolen vol te zijn.

‘Is lezen niet veeleer als een operatie? Een blootleggen van wat verborgen was?’ vervolgt Groenewegen. ‘Het begint bij het begin, met het opensnijden van de bundel. Ieder slordig hoekje zou je er dan aan helpen herinneren “dat lezen een ingreep is. Dat, [..] hoe zorgvuldig hij ook begint er altijd weer dat ene moment is, van afwezigheid, of van overzorgvuldigheid, waarin hij iets definitief beschadigt”.’

Nee, nee – Brassinga is het niet eens met al deze voorzichtigheid. Lezen is het opslokken van wat de dichter je aanbiedt: ‘Lezen is immers ook: een tekst innemen als geheel, één capsule met wat water,’ zegt ze fel.

Ruzie wordt het niet, maar beiden weten dat dit twee compleet andere visies zijn op wat lezen is: de consumptieve versus de operatieve. Hans legt nog eens uit hoe behoedzaam de lezer volgens hem juist te werk moet gaan. Zich bewust moet zijn van alles wat hij niet ziet, van zijn oog dat werkt als ‘afwisselend witkwast en markeerpen’:

Elke volgende bundel vang je op in een stootkussen van verwachtingen, eerdere oordelen, gewaarwordingen bij verschenen foto’s en vernomen voordracht, besmuikte evaluaties van zijn werk door collega-dichters, de manifestatie van de dichter in de media, zijn carrière in het kistje mandarijnen, zijn kritische praktijk als hij die heeft, je eigen kritische continuïteit, de verhouding van zijn poëzie tot die van andere dichters.

Soms blijkt de recensie al klaar te liggen in je hoofd als je de bundel nog aan het uitpakken bent, sombert Hans: ‘je hoeft alleen de citaten nog in te voegen’. Brassinga wil niemand voor de borst stoten, en lost het op door het te hebben over twee soorten lezen – het eten van gedichten laat ze nu even links liggen. De ene soort is operatief, de ander is een ontmoeting: alsof je eindelijk een geliefde tegenkomt. Ze haalt nu Auden aan, die had het ook over de ontmoeting met een ding: ‘Het brengt een indruk mee van overweldigende, ondefinieerbare betekenis. De bij de explosie vrijgekomen energie wordt omgezet in een gedicht; het ondefinieerbare geeft je het lef en de vrijheid’.

Daarom, zegt Anneke geestdriftig, is poëzie ‘doorgeven van vuur’. ‘We zoeken onderling naar voeling. Dat wij allemaal een onzichtbare substantie bezitten die onderling naar voeling zoekt en zich onttrekt aan alle vormen van banaliteit – die hang naar voeling betreft het feit van de existentie en de paradoxen die wij erin bespeuren’. ‘De formule dient de betovering, de bewerkstelliging van een wonder. Het wonder blijft altijd denkbeeldig’.

Eens, eens, zegt Hans, we zoeken naar een wonder. Maar in de ontmoeting tussen lezer en gedicht is er toch een vorm van gezelschap, een niet denkbeeldige ontmoeting? Je begint niet voor niets over de stifttanden van je postbode: die ontmoeting ga je, als ik het wel heb, zometeen in je lezing ook ‘poëzie’ noemen. Brassinga ontkent dat het haar met de postbode om een ontmoeting ging en ze haalt Nijhoff aan: ‘Bij poëzie voelt de lezer zich niet in gezelschap, niet bij een ander mens. Hij is terstond in het heelal’. Waarom deze Nijhoff dan, vraagt Hans zich af. Waarom deze Nijhoff van het heelal en niet de Nijhoff van de vrouw in de keuken, van het kerkhof, van de reisgenoot, van de werklozen op de brug?

Voorzichtig begint hij dan maar over Paul Celan, die hen beiden lief is. Wie is de ‘Du’ die Celan steeds aanspreekt? In de Bremen-rede, zo mooi vertaald door Ton Naaijkens: ‘Het gedicht, dat immers een verschijningsvorm van de taal is en daardoor in wezen dialogisch van aard, het gedicht kan flessenpost zijn en aan de golven meegegeven, met de – beslist niet altijd hoopvolle – overtuiging dat ze ergens en ooit aan land zal spoelen, aan hartland misschien’. Gaat het Celan, vraagt Hans zich af, daarmee niet om een onderweg naar de lezer zijn, om het relationele dat het lezen is? Later, in weer een andere rede, schreef Celan immers: ‘Het gedicht is eenzaam. Het is eenzaam en onderweg. Wie het schrijft blijft eraan meegegeven. Maar staat het gedicht niet juist daardoor, hier dus al, in het teken van de ontmoeting – in het geheim van de ontmoeting? Het gedicht wil naar het andere toe, het heeft dit andere nodig, het heeft een overkant nodig. Het zoekt die overkant op, het wijst zich de overkant toe.’

Het gedicht is de ontmoeting – de handdruk – desnoods met de postbode zelf, meent Hans nog ook. ‘Misschien is het zelfs liefde. Liet Jan Oegema niet onlangs zien dat zelfs Faverey, die we altijd zo steriel vonden, steeds weer dicht over de liefde?’ Anneke houdt voet bij stuk: poëzie is vuur – eenzame schoonheid.

De dichter en de dichter op de Nieuwmarkt nemen afscheid van elkaar. Een compliment over en weer. Zij houdt van zijn spreken over poëzie, hij van haar gedichten. ‘Soms kom ik gedichten van je tegen die ik huis aan huis zou willen verspreiden,’ zegt hij eerlijk. Zij probeert het zich voor te stellen. Hans zou de vellen papier met woorden bedrukt niet in de bus stoppen, weet ze. Hem kennende zou hij bij de mensen aanbellen.

Dit is een reactie op de eerste Hans Groenewegen-lezing van Anneke Brassinga, gehouden op 6 november 2015 bij de KNAW te Amsterdam en op 13 november 2015 bij de KANTL in Gent. De integrale tekst van de lezing is in beperkte oplage uitgegeven door Poëziecentrum, onder de titel Het luchtige van de zwaarte. Fragmenten hieruit zijn virtueel te raadplegen op de nieuwssite Apache. De lezing is een tweejaarlijks evenement. In de geest van criticus en dichter Hans Groenewegen (1956-2013) is het de bedoeling om traag lezen en denken, met opschorting van een oordeel, levend te houden.
Yra van Dijk sprak bovenstaande reactie uit in Perdu in Amsterdam op 7 november 2015.

Geplaatst op 07/01/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.