Proza

‘Altijd de vreemdeling, steeds nieuw’

Eden

Marcel Möring

Diaspora

Marcel Möring (1957) maakt het zijn lezers meestal niet gemakkelijk. In Mörings bekendste roman In Babylon (1997) is het hoofdverhaal over hoofdpersoon Nathan Hollander die insneeuwt in het familiehuis de kapstok voor een reeks verhalen die uitwaaieren in tijd en plaats. In zijn jongste roman Eden kiest hij voor een vergelijkbare complexe literaire constructie. Hij gebruikt die om na te denken over een thema dat tegelijk eeuwenoud is én centraal staat in het contemporaine publieke debat: dat van de identiteit.

Net als in In Babylon confronteert Möring twee visies op identiteit met elkaar: een waarin mensen gebonden zijn aan de tijd waarin ze leven en de plaats waar ze wonen en een tweede, meer fluïde visie waarvoor de figuur van de nomade symbool staat. In die nomade herkennen we niet alleen de hedendaagse vluchteling, maar ook – zoals altijd bij Möring – de ‘wandelende jood’. Hoofdpersoon Mendel Adenauer – een naam die we al kennen uit Mörings debuut – benoemt dat thema expliciet in een passage waarin hij een aantal personages opsomt.

De zwervende jood, de dwalende Baltische Duitser, de kappersknecht op de vlucht voor ‘de goedheid van de mensen’, mevrouw Helder die ’s nachts door de stad dwaalt, het gezicht beschildert met haar eigen bloed, Stephanies zwerftochten – fantasie of feit – door de erotische onderwereld, mijnheer X, mijn eigen zwerftochten door bos, akker en veld. Exodus en odyssee.

In deze roman is Adenauer een psychiater. Hij benoemt hier zijn patiënten mevrouw Helder, Stephanie, mijnheer X én zichzelf als zwervende en dwalende mensen. De centrale vraag: wat is de betekenis van al dat vluchten?

Het is niet alleen een kwestie van psychologie. Het is ook politiek en cultureel. Zolang ballingschap, de vlucht voor armoede, geweld en onderdrukking worden gezien als rampen, dat wil zeggen: als incidenten die de mens kunnen treffen, ontkennen we het structurele karakter van de ontheemding. Er zijn altijd vluchtelingen en ontheemden geweest – psychologisch, politiek en cultureel – en ze zullen ook altijd blijven bestaan. De scheppingsgeschiedenissen die ten grondslag liggen aan zoveel culturen reppen bijna allemaal van vlucht, van exodus, van odyssee. Uit Eden, uit Uruk, uit Ithaca, uit het Rusland van de tsaar en het geweld en de droogte van Afrika, uit het Midden-Oosten, terug naar het land der vaderen, voortgedreven door aanstormende legers, natuurrampen of uitzichtloze armoede.

Met deze hecht geconstrueerde roman wil Möring laten zien dat ontheemding essentieel is voor culturele identiteit. Hij demonstreert dat punt door de twee hoofdpersonen met elkaar te confronteren: de psychiater Adenauer, en een mysterieuze figuur die nu eens Niekas heet, dan weer ‘de Zwarte’ en die ten slotte verschijnt als de mysterieuze ‘mijnheer X’.

Het als een mythe vertelde verhaal over de lotgevallen van de rondtrekkende Niekas wisselt hij af met het eenentwintigste-eeuwse verhaal over een psychiater die werkt in een instelling in Assen. Dat verhaal wordt op een veel realistischere manier verteld.

Niekas is de dolende reiziger par excellence, Adenauer daarentegen is degene die vast zit aan plaats en tijd. Het is zijn taak om de patiënten die voor hem zitten te begrijpen, ze te diagnosticeren en uiteindelijk ook te genezen. De confrontatie met deze tijd- en thuisloze dwingt de psychiater tot een heroriëntatie van zijn leven: de roman eindigt met zijn ontslag als psychiater en de uitgesproken wens zich weer te gaan bewegen.

Paradijs

Met de roman Eden voltooit Marcel Möring de trilogie waarvan ook de romans Dis (2006) en Louteringsberg (2011) deel uitmaken. Die trilogie moest van meet af aan een eenentwintigste-eeuwse versie worden van Dante Alighieri’s Divina Commedia.

Met Eden zijn we aangekomen bij het deel dat in de regel wordt gezien als het minst spectaculaire deel van Dante’s meesterwerk: het deel waarin hoofdpersoon Dante de hemelsferen betreedt, alwaar hij al snel zijn geliefde Beatrice moet achterlaten om aan de hand van mysticus Bernardus van Clairvaux op weg te gaan naar zijn ontmoeting met God.

Dit derde deel van de Divina Commedia mag dan inderdaad minder spektakel bevatten, het is wél het deel waarin Dante zijn taal tot het uiterste rekt. Op verschillende plaatsen verwerkt Dante hier een thema dat centraal staat in veel mystieke literatuur: dat de taal tekortschiet om de ervaring van de aanraking van het goddelijke te beschrijven. De ironie is dat Dante zijn beschouwingen daarover verwoordde in indrukwekkende uitgesponnen vergelijkingen zoals die in de Europese volkstalen tot dan toe nog nauwelijks vertoond waren.

Hoe verwerkt Möring dit intertekstuele eindspel? De titel van de roman is natuurlijk een evidente vergelijking. Maar wat is eigenlijk het Eden waarnaar de reis in deze roman naartoe gaat? De laatste twintig pagina’s van deze roman van bijna vierhonderd bladzijden bestaan uit losstaande fragmenten over een naamloze man (over wie we inmiddels weten dat het Mendel Adenauer is) die zijn grote liefde A. (Anna) heeft verlaten toen ze op reis waren in Helsinki, een voor hen onbekende stad. Hij kijk terug op zijn onaangename daad en slaagt er niet in om op een rij te zetten waarom hij dat deed. ‘Hij is weggegaan zonder om te kijken.’

Aan het slot voelt hij ‘een vloedgolf van overweldigende triestheid’ over zich heen komen; alles wordt zwart. Hij dwaalt rond in een gebouw en komt uiteindelijk zijn geliefde tegen. ‘Hoe zij daar boven zit, helemaal onder de nok van het dak van dit gebouw, op haar oude stalen bed, in haar godvergeten lichtblauwe onderjurk.’ Zijn tocht – en de roman – eindigt met een beeld van de huilende geliefde die voor zich uit staart in een ruimte die doet denken aan een kinderkamer. Mendel lijkt hier dus (bijna) een ontmoeting met God te hebben (hier in de gedaante van de huilende geliefde), maar hij kiest ervoor om, tegen de geest van Dante in, een afslag te nemen naar de duisternis. De roman schotelt ons dus geen paradijs voor waarin je thuiskomt, maar een waaruit je wordt verdreven.

De stad is donker en nat en de keien in de straat schitteren als de mica ruitjes in de kachel van zijn grootmoeder. Hij staat onder aan het trapje voor de deur, heft zijn gezicht in de natte stuivende wind en slaat dan links af.
Sinestra. De sinistere, donkere kant. De linkerkant. Daar waar hij alleen zal zijn en alles net zo donker en kaal en koud als het in hem is.

Het schuldgevoel over het verlaten van Anna leidt ertoe dat hij steeds vaker moeite heeft met zijn rol als psychiater. Hij is emotioneel instabiel en raakt daardoor te zeer betrokken bij het leedwezen van zijn patiënten.

Twee verhaallijnen

In het historische verhaal horen we de stem van ik-verteller Niekas, die ons verhaalt over zijn leven. In de Late Middeleeuwen zwerft deze Niekas als een mythische held door een gebied waarvan niet altijd duidelijk is waar het zich zou moeten bevinden. De ene keer lijkt Möring te verwijzen naar Europese locaties, dan weer gaat het om plaatsen die in oude joodse teksten worden genoemd.

Later werkt hij als schrijver in een stad in het land Asjekenaz. Hij wordt hier ‘Schwarz’ genoemd en op weg gestuurd om het zogenaamde ‘Boek van Raziël’ te zoeken – een boek dat een engel aan Adam zou hebben gegeven nadat die uit het paradijs verbannen was. Tijdens zijn zoektocht doet hij een klooster in Deventer aan. Hij noemt zich De Zwarte en gaat er als kopiist werken. Aan het einde van zijn verhaal typeert hij zichzelf.

Altijd de vreemdeling, steeds nieuw. Hoeveel jaren en hoeveel plaatsen? Lange was ik geweest, Die Weg Was, Niekas, Schwarz en De Zwarte, de jongen van de vlotten en de vissen, tuinman, honingverzamelaar, misdienaar, schrijver en lekenbroeder, raadsheer, maar vooral: wie de Engel des Doods niet kon vinden.

Terwijl we het verhaal van Niekas volgen, leren we dat Adenauer terugkeert uit Helsinki en dat hij verneemt dat zijn patiënt mevrouw Helder voor de trein is gesprongen, nadat ze met haar man een eindje is gaan wandelen. Dat confronteert hem met zijn visie op het vak van psychiater.

Collega-psychiater Speelman (een bijpersonage dat vooral figureert als tegenpool van Adenauer) en Adenauer vertegenwoordigen twee visies op de psychiatrie. Adenauer is een ‘klassieke’ freudiaan, iemand die de tijd neemt voor lange behandelingen met diepgravende gesprekken. Speelman ziet zich enigszins ironisch als de ‘KwikFit van de geestelijke gezondheidszorg’. Adenauer wordt in de instelling gedoogd, maar hij beseft ook wel dat hij zichzelf zou wegbezuinigen als hij degene was die moest beslissen wie er het beste gemist kon worden. ‘Wat moet je met een freudiaan die de biografie van zijn cliënten wil uitpluizen als alles veel sneller en veel goedkoper kan met pillen?’

Waar Speelman zijn behandeling simpelweg zo goed en snel mogelijk voltooien, daar voelt Adenauer een ‘principiële verantwoordelijkheid’ voor zijn patiënten. Vandaar dat hij zich zo schuldig voelt over mevrouw Helder. Zijn relatie met de psychiatrie is dan ook zeer persoonlijk: hij ging studeren nadat hij eerst zelf als patiënt genezen was. In deze periode van crisis vraagt hij zich af of hij zijn controle over het leven op het spel moet zetten voor wat hij tegelijk angstaanjagend en gevaarlijk vindt.

In de loop van de roman komt Adenauer steeds meer in een isolement te zitten. Hij twijfelt aan de zin van zijn bestaan als psychiater. Zijn eigen werk noemt hij ‘water naar de zee dragen’; het is niet genoeg om de wereld te helen. Hij vraagt zich af hoe hij moet leven. Mendel voelt zich zwak sinds de dood van mevrouw Helder.

Ik heb iets opgesloten. Het kwam ooit naar buiten, ik dwong het terug en sindsdien ben ik bang om het weer vrij te laten. Mijzelf gereguleerd en gedisciplineerd.

Hij is bang om zichzelf te verliezen en (weer) gek te worden en vraagt zich af of hij psychiater is geworden om de grens tussen het normale en het abnormale te kunnen handhaven.

Verhaal en waarheid

Aan het einde laat Möring de twee verhaallijnen, de realistische en de mythische, de tijdgeboden en de tijdloze, bij elkaar komen. De mysterieuze ‘mijnheer X’ blijkt Niekas te zijn. Adenauer probeert de man te fixeren in een plaats en een naam, maar de man ontwijkt alle antwoorden. Zijn naam is ‘een lang verhaal’. Het concept ‘tijd’ zegt hem niets. De man laat zich Zwart noemen, maar kan zich niet identificeren. Als antwoord op de vraag wie hij is, verwijst hij naar een boek dat in het pak zit dat hij bij zich draagt. Mendel krijgt daardoor ook zelf de gedachte dat het ‘idee van nationaliteit, van landen en grenzen en de verboden en geboden die daarbij horen krankzinniger [is] dan ooit.’ Mendel wordt jaloers op Zwart. Met zijn vloeibare identiteit was die alles ontstegen, hij was er en was er niet.

Ik voelde mij gevangen in het verhaal van Zwart, opgeslokt door een geschiedenis waarvan ik niet wist of die waar was en, als die waar was, hoe waar die dan was. Er was iets waardoor het verhaal van de man zonder naam, die tijd- en thuisloze, zich aan het idee van de waarheid onttrok.

Hiermee komen we bij een tweede thema. Een thema dat we kennen uit zijn poëticale essay De hele wereld (2012), maar dat ook door verschillende personages in deze roman onder woorden gebracht wordt. Het gaat om de gedachte dat het vertellen van verhalen tot echte kennis leidt. Dat thema komt aan de orde in de Niekas-verhaallijn. Die ontmoet in Groningen iemand die ‘de verteller’ heet en tegenover wie hij zich presenteert als ‘schrijver’. Voordat de verteller hem zijn levensverhaal vertelt, spreken ze over verhalen.

‘Je hebt iemand gekend die een verhaal over hem heeft verteld. Of misschien alleen maar gehoord. En weer een ander heeft verhaal verder verteld, en een ander, en weer een ander. En met elke verteller veranderde het verhaal, misschien heel weinig, maar genoeg om uit te groeien tot een nieuwe geschiedenis. Het is als met de kinderen: elk heeft iets van beide ouders, maar elk is ook anders en zo hun kinderen. […]
Het is als met jouw verhaal. Alle namen en gebeurtenissen die daarbij horen gaan de wereld in en veranderen en over tien jaar, honderd jaar, nog langer, gaan ze niet meer over een man die hier, in deze graanschuur, tegenover mij zit, maar over een mythische figuur […].’
‘De wereld is een verhaal,’ zei de verteller.
‘Maar wat,’ zei ik, ‘is een boek dat niet bestaat?’
De verteller glimlachte.
‘Een verhaal,’ zei hij, ‘dat nog verteld moet worden.’

Een vergelijkbare uitspraak tekenen we op uit de mond van Adenauer. ‘De fantasie waarin men leeft is de werkelijkheid.’ Gevolgd door:

En we hebben allemaal onze eigen fantasie. Dat is het verhaal dat we van onszelf maken. Ik ben zus en zo. Dit is mijn geschiedenis en dit ben ik.

De tegenstelling tussen de gefixeerde identiteit (waarin Adenauer vastzit en waaruit Niekas hem losmaakt) en de beweeglijke identiteit van Niekas wordt geëchood in de twee manieren van vertellen die de roman kenmerken: de realistische (conventionele) vertelvorm in de hedendaagse delen en de mythische vorm van vertellen in de andere delen van de roman. De suggestie is dat het fictieve, mythische perspectief in deze roman dichter bij de ‘waarheid’ staat dan het meer realistische perspectief van de psychiater en de rechercheur.

Möring lijkt te willen laten zien dat het nuchtere of normaliserende perspectief dat deze mensen loslaten op hun zogenaamde patiënten bleekjes afsteekt bij de fantasierijke, vloeiende en diasporische identiteitsconstructies van bijvoorbeeld meneer X. Adenauer was van meet af aan een personage dat zich tussen beide posities heen bewoog. Aan het einde kiest hij ervoor om als een soort Awater ‘mijnheer X’ te volgen.

Ik volg hem nu op ongeveer tien meter afstand en er is geen sprake van dat hij niet weet dat ik daar ben, achter hem, als een echo, een nabeeld, een herinnering aan waar hij liep.

Het boek eindigt met Adenauers vertrek uit de instelling. Hij gaat weg en neemt zich voor om te gaan denken en om mensen te gaan leren kennen. Hij dacht altijd dat hij een eenzame was, maar misschien moet hij maar eens gaan proberen om dichterbij de mensen te komen.

Er zijn weinig schrijvers die een roman kunnen en willen schrijven die zo rijk en ambitieus is. Möring wil hiermee iets wezenlijks te berde brengen over de ‘zwervende’ identiteit in een tijdsgewricht waarin het vluchten en de vluchteling zo vaak in een kwaad daglicht wordt gesteld. Dat hij Adenauer uiteindelijk het voetspoor laat volgen van mijnheer X betekent dat Möring op thematisch niveau de diasporische identiteit als positief presenteert.

Maar dat hij die thematische tegenstelling ook in de structuur van de roman heeft laten terugkeren, maakt dat Eden voor een deel de thematische boodschap ondermijnt. De twee manieren van vertellen slagen er niet even sterk om de lezer actief mee te laten denken.

Dat probleem doet zich vooral voor bij het mythische verhaal over Niekas: dat is zo beweeglijk dat het uiteindelijk nogal abstract wordt. Het is voor de lezer moeilijk om grip op dit steeds veranderende personage te krijgen en het lukt je dus ook niet zo goed om met hem mee te leven of te voelen. Al snel verlang je dan weer terug naar het lezen van de realistische passages, omdat je daar wat meer houvast hebt in een wereld die je als vertrouwd voorkomt.

Ik weet niet of Möring dit effect teweeg heeft willen brengen: dat de lezer – net als Adenauer zelf – uit zijn vertrouwde leeshouding wordt getrokken en wordt aangezet tot een reflectie op zijn eigen gehechtheid aan thuis en plaats. Maar een onbedoeld effect van Mörings verteltechnisch experiment is nu juist dat er – althans bij deze lezer – iets heel anders gebeurde. De passages over Niekas zijn te vlak om echt te fascineren, waardoor de hoofdstukken over Adenauer er steeds weer positief uitspringen. En dat zou er toe kunnen leiden dat de lezer tot een conclusie komt die ingaat tegen de voorkeur die de roman op thematisch niveau heeft voor het tijd- en thuisloze en dat Möring het tegenovergestelde bereikt van wat hij beoogt.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2017
ISBN 9789023496144
416p.

Geplaatst op 05/05/2017

Categorie: Proza

Naar boven

Reacties

  1. nico van der sijde

    Mooi en gedegen stuk, maestro, en heel genuanceerd bovendien. En toch ga ik je tot steviger uitspraken proberen te verleiden met de vraag ‘wat vond je er nou ECHT van, wat is nou ECHT je eindoordeel?’. Je zegt namelijk aan de ene kant dat weinig mensen een zo rijke en ambitieuze roman zouden hebben kunnen en willen schrijven als Möring hier doet, terwijl je aan de andere kant met kracht van genuanceerde argumenten voorzichtig poneert dat Möring door de vlakheid van sommige passages wel eens het tegendeel zou kunnen bereiken van wat hij beoogt. Wat bij mij de vraag oproept: vind je dat laatste zelf ook, en zo ja, vind je de roman dan nog steeds rijk en ambitieus ondanks dit minpunt(je), of vind je dat de roman door dit minpunt zijn doel echt voorbij schiet? Ik ben benieuwd!

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.