Filosofie, Recensies

Avonturen van de geest

Het tijdperk van de tovenaars

Het grote decennium van de filosofie, 1919-1929

Wolfram Eilenberger

De jaren twintig van de vorige eeuw zijn een dynamisch en bewogen decennium met een inmiddels mythisch aura. ‘The roaring twenties’ of ‘les années folles’ roepen tegenstrijdige beelden en atmosferen op: jazz, Josephine Baker, Coco Chanel, Art Deco, the lost generation, de republiek van Weimar, de hoogdagen van het literaire modernisme met The Waste Land, Ulysses, Marcel Proust, Thomas Mann en Virginia Woolf, de psychoanalyse, maar ook de machtsgreep van Stalin, de putsch van Hitler, de verlokkingen van het fascisme, het groeiend antisemitisme, de crisis van de democratie en ten slotte de beurscrash van Wall Street waarmee het decennium fataal in de depressie van de jaren dertig kantelde.

‘Het tijdperk van de tovenaars’, zo noemt de Duitse filosoof en journalist Wolfram Eilenberger (1972) in zijn gelijknamige boek die jaren twintig enigmatisch. Hoewel de hierboven opgesomde namen en gebeurtenissen wel ergens in het verhaal van Eilenberger opduiken, is zijn invalshoek niet zo breed. Hij stelt zich een zeer precieze vraag: hoe de filosofie in Europa uit het diepe dal van de Groote Oorlog gekropen is. De catastrofe van ’14-’-18 veroorzaakte immers niet alleen het verlies van miljoenen levens en een tot dan toe ongeziene materiële destructie, maar ondermijnde ook het verlichtingsidee van beschaafde vooruitgang door middel van cultuur, wetenschap en techniek. Waar kon het denken nieuwe impulsen en een nieuwe houvast vinden? Zoals de ondertitel – Het grote decennium van de filosofie, 1919-1929 – duidelijk maakt, beschouwt Eilenberger de intellectuele en geestelijke zoektocht van de jaren twintig als cruciaal voor het verdere verloop van de eeuw en dus ook voor onze tijd.

Om die geschiedenis te schrijven baseert Eilenberger zich op vier filosofen. Het bijzondere van zijn invalshoek is dat hij naast hun denken ook hun biografie in de analyse betrekt. Uit die intieme vermenging van filosofie en levensloop destilleert hij de intellectuele dynamiek van de jaren twintig. Eilenberger gelooft in het avontuur van de geest, in de kracht van ideeën en de impact ervan op het leven, en omgekeerd in de kracht van de geleefde ervaring en de impact ervan op het denken. Het is precies die mix die het boek een heel eigen cachet geeft.

In zijn keuze van denkers beperkt Eilenberger zich tot de Duitstalige filosofie. Over twee namen is geen enkele discussie mogelijk: met Tractatus Logico-Philosophicus (1922) en Zijn en tijd (1927) schreven respectievelijk Ludwig Wittgenstein en Martin Heidegger twee van de belangrijkste filosofische werken van de twintigste eeuw. De twee andere namen zijn wel enigszins verrassend, zij het om verschillende redenen. Ernst Cassirer, wiens cultuurfilosofische hoofdwerk De filosofie van de symbolische vormen (1923-1929) in de jaren twintig verscheen, was in de jaren twintig een van de meest gewaardeerde filosofen van Europa, maar is op dit ogenblik (en misschien niet helemaal toevallig) buiten Duitsland en bij het grotere publiek veel minder bekend dan de overige drie. Hij was ook de meest academische van het viertal. De opvallendste figuur van het gezelschap is ongetwijfeld Walter Benjamin. Een filosoof in systematische zin kan je hem maar moeilijk noemen en zijn universitaire loopbaan is een mislukking, maar zijn intellectuele faam en invloed zijn na zijn dood alleen maar blijven toenemen.

Over alle vier bestaan uitgebreide biografieën en een niet te overziene hoeveelheid studies, maar op deze manier zijn ze nooit met elkaar in verband gebracht. Het kwartet wordt door Eilenberger uit de gebruikelijke biografische, filosofische en maatschappelijke kaders losgemaakt en in een nieuwe constellatie geplaatst. Wat zij met elkaar gemeen hebben, is dat ze volgens Eilenberger ‘tovenaars’ zijn. Waarom niet ‘denkers’, ‘meesterdenkers’ desnoods? Het zou het boek ongetwijfeld minder aantrekkelijk hebben gemaakt. Toveren is nu eenmaal spannender dan denken of filosoferen. Toch heeft Eilenberger, naast commerciële motieven, ook een gegronde filosofische reden om de vier behandelde denkers ‘tovenaars’ te noemen. Hij vermeldt het vreemd genoeg niet, maar in 1919 publiceerde de Duitse socioloog Max Weber zijn lezing Wetenschap als beroep, waarin voor het eerst het beroemd geworden concept ‘onttovering van de wereld’ gebruikt wordt. Weber verwees met die omschrijving naar de toenemende intellectualisering en het geloof dat alles uiteindelijk te weten en te verklaren valt. Alles valt te berekenen en dus technisch te beheersen. Wij, modernen, hebben niet langer nood aan magische middelen om met onberekenbare krachten om te gaan: ‘Dat […] betekent de onttovering van de wereld’, aldus Weber.

Precies dit onttoverende denken – dat zijn aanvang neemt met de cartesiaanse opdeling in lichaam en geest – stellen de vier filosofen verantwoordelijk voor de crisissituatie waarin Europa zich in de jaren twintig bevond. De verlichting werd niet gerealiseerd. Integendeel zelfs: ze was in haar tegendeel omgeslagen. Dat zal de analyse zijn die Theodor W. Adorno en Max Horkheimer, een wereldoorlog later, in hun Dialectiek van de Verlichting (1947) van de westerse beschaving maken. Twee decennia eerder gingen onze vier denkers op zoek naar een nieuwe filosofische houvast voor Europa. Cassirer vond die in een terugkeer naar de renaissance, waarin denken en voelen nog niet van elkaar losgekoppeld waren, Heidegger in het bewustzijn van de menselijke ‘geworpenheid’ en ‘eindigheid’, Wittgenstein in het inzicht dat er over wat het leven zin geeft niet zinvol te praten valt, en Benjamin in een historisch bewustzijn waarin melancholische herinnering en messianistisch verlangen elkaar kruisen.

Voor de vier denkers staat de taal centraal. Voor Cassirer is de mens een dier dat symbolen (de taal) gebruikt om zijn leven zin en betekenis te geven. Opvallend is dat Cassirer beweert geen enkel probleem te hebben om zijn gedachten in taal uit te drukken, terwijl de taal voor de andere denkers een levenslang gevecht is geweest. Het geloof in de transparantie van de taal is wellicht een van de belangrijkste redenen waarom Cassirer nu als een traditioneel filosoof overkomt. Wittgenstein denkt op een logische manier de grens te hebben bereikt van wat er in de taal betekenisvol zegbaar is. Heidegger ontwikkelt een nieuw jargon om aan de valstrikken van de traditionele metafysica te ontkomen. En Benjamins eigenzinnige schriftuur is het resultaat van een alchemisch proces waarin marxisme, psychoanalyse, joods-messianisme en esoterisme onverwachte verbindingen met elkaar aangaan. Hoe verschillend ook, taal is voor de vier denkers het fundament van de menselijke levensvorm.

Met een intelligente montage van contrasten en parallellen zowel in de levensloop en het liefdesleven als in de intellectuele ontwikkeling en erkenning van het kwartet beschrijft Eilenberger de spanningen van de jaren twintig. Heideggers buitenechtelijke relatie met zijn studente Hannah Arendt, Benjamins fascinatie voor prostituees en zijn relatie met de Russische revolutionaire Asja Lâcis, Cassirers trouwe maar saaie huwelijk met Toni, Wittgensteins onduidelijke relatie met zijn homoseksualiteit, zijn in het verhaal van Eilenberger niet minder belangrijk dan Heideggers herontdekking van de zijnsvraag, Benjamins studie van de kabbala, Cassirers ontmoeting met de bibliotheek van de Duitse kunsthistoricus en cultuurtheoreticus Aby Warburg en Wittgensteins ervaring als onderwijzer op het platteland.

Eilenberger toont zich gevat, lichtvoetig en suggestief in de heel korte samenvattingen die aan de hoofdstukken voorafgaan. Zo lezen we bij de periode 1922-1923: ‘Heidegger is strijdvaardig, Cassirer buiten zichzelf, Benjamin danst met Goethe en Wittgenstein zoekt een mens.’ En de periode 1923-1925 kondigt Ellenberger als volgt aan: ‘Wittgenstein vloekt, Cassirer geneest, Heidegger wordt demonisch en Benjamin poreus.’ Het is geen wezenlijke informatie, maar het verhoogt ontegensprekelijk het leesplezier. Dat doet ook de montagetechniek, die impliciet oproept om de vier levensprojecten te vergelijken en tegen elkaar af te wegen. Heidegger die zich in zijn hut in de provincie terugtrekt en vanuit de nabijheid van de natuur zijn filosofie opbouwt. Benjamin die de moderniteit vanuit de stad en de nomadische stedelijke ervaring probeert te begrijpen. De miljardairszoon Wittgenstein die zijn kapitaal aan zijn broer afstaat en aan een soort van spirituele terugtrekking begint. Ernst Cassirer ten slotte die in zijn academische carrière voortbouwt op het beste wat het westerse filosofische humanisme heeft voortgebracht. Eilenberger zelf houdt zich ver van het maken van een keuze. Dat laat hij aan de lezer over. Het zijn vier levensontwerpen die nog steeds valabel zijn en waarvoor zonder veel moeite een actuele variant bedacht kan worden.

Twee van de vier denkers hebben effectief in de intellectuele arena tegenover elkaar gestaan. In 1929 discussieerden Heidegger en Cassirer publiekelijk met elkaar in het Zwitserse kuuroord Davos, nu vooral bekend als de plek waar jaarlijks het World Economic Forum plaatsvindt. Het is een van de grote filosofische confrontaties van de twintigste eeuw. Voor Cassirer is de mens fundamenteel een wezen dat tekens voortbrengt en gebruikt, en zo zichzelf en de wereld om zich heen betekenis en doel geeft. Naast de taal, onderscheidt Cassirer nog vier tekensystemen: de mythe, de kunst, de muziek, de wiskunde. Heidegger benadert het wezen van de mens en de opdracht van het mens-zijn niet vanuit deze algemeen gedeelde tekensystemen, maar vanuit een zeer persoonlijk gevoel: de angst die de mens confronteert met zijn ‘geworpenheid’. Het is de opdracht van de mens om zijn eindigheid te erkennen en zijn eigen zijnsmogelijkheden te begrijpen. Vanuit dat perspectief zijn de culturele tekensystemen waarover Cassirer het heeft veeleer een middel om de mens van zijn oorspronkelijke angst af te leiden. Over wie de overwinnaar van het debat in Davos was, bestaat geen twijfel. Met zijn nadruk op de angst en de geworpenheid als essentie van de mens raakte Heidegger in zijn tijd een gevoelige zenuw. In vergelijking met deze individuele levensopdracht leken Cassirers symbolische vormen tot een voorbije epoque te behoren. Het was trouwens zo dat Heidegger zichzelf graag zag als de filosofische leidsman van een nieuwe generatie. De omschrijving van Heidegger als een ‘tovenaar’ klinkt daarom zeer ambigu. Heidegger raakte ‘betoverd’ door zijn filosofische interpretatie van het nationaalsocialisme en de figuur van Hitler en betoverde op zijn beurt een hele generatie studenten met zijn opvallende verschijning en charismatische voordrachten. De toverkunst heeft haar nachtzijde.

Eilenberger speelt op bepaalde momenten met het idee van de geschiedenis als toeval. Wat als Cassirer de uitnodiging van de universiteit van Frankfurt aanvaard had en Hamburg had achtergelaten om daar de faculteit filosofie te hervormen? Zou er dan zoiets als een Frankfurter Schule zijn geweest die na de Tweede Wereldoorlog zo een enorme impact heeft gehad op het denken? Wat als Benjamin toch naar Jeruzalem was geëmigreerd, zoals hij jarenlang van plan was, en geen zelfmoord had gepleegd in 1940 op de vlucht voor de nazi’s? Of wat als ook Benjamin in Davos was opgedoken en zich zowel tegenover Cassirer als tegenover Heidegger gepositioneerd zou hebben? In de drie gevallen had de Europese geestesgeschiedenis er wellicht anders uitgezien.

Het tijdperk van de tovenaars is een hybride boek. Het is geen louter filosofisch werk (daar is het te schematisch voor, al bevat het een aantal stevige filosofische analyses), het is geen biografisch werk (daar bevat het te weinig details voor), het is geen cultuurgeschiedenis (daar is het te weinig panoramisch voor) en het is geen roman (daar bevat het te weinig spanning voor) en toch is het dat op een of andere manier allemaal wel. De specialisten komen misschien enigszins gefrustreerd uit de lectuur van Eilenbergers boek, maar als breed geïnteresseerde lezer krijg je een intrigerende kijk op de ontwikkeling van ideeën, van verschillende levenslopen met grote en kleine zorgen, op de kleuren en de geuren van een tijdperk. Door de gekruiste vertelling van de vier levens ontkom je niet aan het verlangen om te weten hoe het nu verder gaat. Aan het einde van het boek is het verhaal uiteraard niet gedaan. De beurskrach in 1929 is een van de belangrijke oorzaken geweest van het sociaal en economisch klimaat waarin het fascisme en nazisme zich in de jaren dertig konden ontwikkelen. Voor Heidegger en Benjamin zouden de meest dramatische momenten in hun leven dan nog moeten komen.

Eilenberger heeft zijn boek geschreven precies honderd jaar na het decennium dat hij oproept. Dat is natuurlijk geen toeval. Suggereert hij daarmee parallellen? Nergens expliciet. Maar er is veel dat erop wijst dat Europa opnieuw door een ernstige crisis gaat. Zit het denken opnieuw op een dood punt? De democratie is in crisis. We hebben net een zware financiële crisis gehad. Europa en de wereldorde verbrokkelen. Nationalisme en autoritaire figuren duiken overal weer op. Gewapende conflicten, economische ellende en klimaatproblemen jagen wereldwijd steeds meer mensen op de vlucht. Je kan dan ook na het sluiten van het boek de vraag niet uit de weg gaan welke betekenisvolle levensontwerpen er op dit ogenblik voorliggen. En of er nog tovenaars zijn? En of die tovenaars nog filosofen zijn?

Recensie: Het tijdperk van de tovenaars. Het grote decennium van de filosofie, 1919-1929 van Wolfram Eilenberger door Erwin Jans.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2018
ISBN 978 94 031 2010 2
413p.

Geplaatst op 09/04/2019

Tags: Ernst Cassirer, Erwin Jans, Het tijdperk van de tovenaars, Ludwig Wittgenstein, Martin Heidegger, Max Horkheimer, Theodor W. Adorno, Wolfram Eilenberger

Categorie: Filosofie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.