Bekijk het eens niet van de andere kant

Against Everything. On Dishonest Times

Mark Greif

Tegen alles? Is dat mogelijk? In een voorwoord probeert de Amerikaanse schrijver, docent en cultuurcriticus Mark Greif (1975) de titel van zijn essaybundel te verklaren.

Wensen om tegen alles te zijn betekent willen dat de wereld groter wordt dan alles wat ertoe neigt om regels en compromissen op te lossen in liters of in druppels, terwijl een oceaan vol mogelijkheden om ons heen rolt. Het doet er niet toe wat je verondersteld wordt te doen, je kan het ongelijk van de veronderstelling bewijzen, gewoon door iets anders te doen.

Het boek van Greif bestaat uit acht genummerde delen en zestien essays, met voornamelijk maatschappelijke en culturele thema’s zoals fitness, seks, eten, oorlog, reality tv, YouTube en de politie. Deel drie van Against Everything is uitzonderlijk, want het bestaat uit drie teksten over muziek – het oeuvre van Radiohead, de ideologie van punk, en de moeilijkheid om als blanke man van rapmuziek te houden, laat staan om zelf te (leren) rappen.

Het essay over Radiohead is fantastisch, in de eerste plaats omdat Greif bewijst hoe goed het werk van deze Britse band is. Hij stelt terecht dat de kwaliteiten van platen als OK Computer, Kid A, Amnesiac en Hail to the Thief (het essay dateert uit 2005, recentere releases komen niet aan bod), liggen in de onlosmakelijke band tussen woord en muziek – wat impliceert dat een zanger voor zijn lyrics geen Nobelprijs voor de literatuur zou mogen krijgen; ‘slechte critici’, schrijft Greif op enigszins profetische toon, ‘tonen hun onkunde wanneer ze blijven aandringen om pop als poëzie te behandelen, zoals in de nog steeds groeiende kritische uitstraling rond Bob Dylan.’

Deze essayist blijkt dus niet tegen alles te zijn, hoewel hij de kwaliteit van popmuziek situeert in het vermogen om de luisteraar voor te bereiden op weerstand, en op de kracht om ergens tegen te zijn: ‘wegen zoeken om gedachten en gevoelens te behouden die een grotere macht reeds uitgeroeid zou moeten hebben’. In de nummers van Radiohead wordt, aldus Greif, de noodzaak van privacy beluister- en ervaarbaar, vooral in een maatschappij waarin individuen onophoudelijk worden gebombardeerd met veelzijdige verzoeken om aandacht. De paradox is dat ook de muziek van Radiohead om consumptie of, positiever gesteld, contemplatie vraagt, en daarvoor in de privésfeer naar binnen moet dringen. Het beste voorbeeld is een tweeledig zinnetje in ‘There There’, een nummer op Hail to the Thief, gezongen door Thom Yorke, volgens Greif met ‘een naakte stem die naar schoonheid probeert te reiken’: ‘There’s always a siren / Singing you to shipwreck’.

Dat besef van zowel het levensbelang als de kwetsbaarheid van privacy, en algemener het kritisch bewustzijn dat er het gevolg van kan zijn, noemt Greif de ‘filosofie van pop’, wat letterlijk suggereert dat muziek beluisteren een manier is om te beantwoorden aan het menselijke verlangen naar kennis. Er is geen enkele andere kunst- of cultuurvorm die in Against Everything op dezelfde manier wordt omschreven. Dat is opmerkelijk: de enige cultuurproducenten die in dit boek uitgebreid aan bod komen zijn popmuzikanten, rockgroepen en rappers: Radiohead dus, maar ook Fugazi, The Velvet Underground, The Grateful Dead, Nas en Grandmaster Flash. Romans of gedichten, om maar iets te noemen, zijn afwezig.

Greif zegt het niet expliciet, maar spreekt uit die omissie niet het vermoeden dat literatuur, vandaag, niet het meest geschikte medium is om ‘weerstand mogelijk te maken door belangrijke gedachten en gevoelens te behouden’? In zijn proefschrift The age of the crisis of man. Thought and fiction in America, 1933-1973, gepubliceerd in 2015, behandelt Greif onder meer literaire auteurs als Saul Bellow, William Falkner en Thomas Pynchon om aan te geven hoe zij heroïsch probeerden om ‘de mens in het algemeen’ te beschrijven en op die manier zelfs te redden. Dergelijke humanistische en universele verhalen lijken sinds de jaren zeventig in toenemende mate onmogelijk, of ze zijn vervangen door fictionele representaties van bevolkingsgroepen of individuen, en dus van verondersteld onverenigbare fragmenten van wat ooit, nog niet zo lang geleden, de ‘mensheid’ heette. In n+1, het tijdschrift dat Greif samen met enkele medestanders oprichtte in 2004, verscheen een lang essay over Freedom, de roman van Jonathan Franzen uit 2010; voor het tijdschrift Dissent besprak Greif Michel Houellebecqs roman Platforme uit 2003. Het is speculatie, maar dat beide stukken niet in dit boek zijn opgenomen, heeft waarschijnlijk niet zozeer met hun kwaliteit te maken als wel met de impliciete analyse dat in deze romans een achterhoedegevecht wordt gevoerd, omdat enerzijds de blanke middenklasse nog steeds als vertellend model wordt gehanteerd, en omdat anderzijds (en vooral) de belangrijkste kenmerken en de actuele problemen van die middenklasse door Franzen en Houellebecq onderbelicht blijven.

Nochtans is het de middenklasse tot wie Greif zich richt, zoals blijkt uit de eerste en tweede alinea van het voorwoord op Against Everything.

Deze teksten weerspiegelen allemaal een inspanning, in mijn twintiger en dertiger jaren, om een paar dingen uit te zoeken. Waarvoor ik leefde, voornamelijk, en waarom zoveel rondom mij vals leek te zijn, en verachtelijk, en toch aanvaard werd zonder een grote collectieve schreeuw van pijn.
Dit is geen boek met kritiek op dingen die ik niet doe. Het is een boek met kritiek op dingen die ik doe. Gewoontes die ik deel met een klasse van mensen, noem ze de middenklasses, of mensen in de rijke naties, of Amerikanen en Europeanen en hun gelijken over de hele wereld. Noem hen ons, of noem hen jou. Ik wil het over jou hebben.

Mark Greif wil het dus over mij hebben, of althans over iedere lezer van zijn boek, dat bij Verso is verschenen (‘de grootste onafhankelijke radicale uitgeverij in de Engelstalige wereld’). Als we ervan uitgaan dat nog steeds veel mensen kunnen en willen lezen, dan gaat het niet te ver om te vermoeden dat Greif met deze aanspreking er ook blijk van geeft heimwee te hebben naar het naoorlogse tijdperk dat hij in zijn proefschrift beschrijft, waarin groots, toegankelijk, universeel en invloedrijk filosoferen, nadenken, bekritiseren en schrijven, sterk verwante en bovenal plausibele activiteiten waren.

Opvallend is in elk geval dat meer dan de helft van de teksten in Against Everything algemene aanspraken bevatten. Greif zegt zelden iets dat geldig is voor hemzelf, voor zijn vrienden, voor vrouwen of voor mannen, voor wraakzuchtige kiezers of voor fans van Radiohead. Wat hij schrijft presenteert hij als geldig voor iedereen (of althans voor ieder mens die vertrouwd is met de Engelse taal en die, redelijkerwijze, op deze planeet in aanraking kan komen met een exemplaar van Against Everything, of met een essay van de auteur). Dat blijft een van de belangrijkste bestaansredenen van het essay: een subjectieve ervaring tot een objectieve waarheid maken, of tot een objectieve waarde. En toch zijn er teksten van Greif die op haast hegeliaanse wijze ouderwets of oudtestamentisch overkomen, onafgebroken en van bij aanvang, door de manier waarop hij actuele activiteiten als onontkoombaar presenteert, en er vervolgens verstrekkende en maatschappelijke consequenties aan verbindt. In het (eerste) essay over fitness gaat dat bijvoorbeeld als volgt:

Onze turnoefeningen keren ons binnenstebuiten. Ons verborgen vlees wordt onze openbare voorkant. De private medische waarheid over lichamelijke gezondheid wordt ons psychisch eigenbelang. Het zwaartepunt van actie in het openbaar tegenover vreemden en bekenden gaat verloren in de doorleefde ervaring van de burger en wordt vervangen door de activiteit van fitness in het openbaar, zodat spraak plaats ruimt voor biologisch spektakel.

Het krijgt bij momenten iets komisch, zeker in (mijn) vertaling, hoewel ik vermoed dat zoiets niet Greifs bedoeling is. Dat effect heeft in de eerste plaats natuurlijk te maken met de universele toon: ik, jij, hij of zij – iedereen heeft bij wijze van spreken een vinger veil voor een wasbordje-als-buik of een sixpack en een hardbody. Daar valt wel wat tegen in te brengen. Vermoedelijk liggen de gemiddelden in Amerika anders, maar ik ken niemand met een fitnessabonnement, tenzij ik vrienden of vriendinnen heb die verkiezen hun lidmaatschap geheim te houden. Bovendien beschrijft Greif exercise, of contemporaine lichaamsbeweging in het algemeen, weinig dialectisch – hij is er met andere woorden dus echt helemaal compleet tegen. De aloude adorniaans-kritische imperatief – breng het tegendeel van wat je beweert ook altijd in rekening – is voor Greif niet geldig. Hij bekijkt de dingen opzettelijk niet van de andere kant. Hij heeft geen oog voor het feit dat een mens zich beter kan voelen als hij veertig baantjes trekt in het zwembad of een kilometer hardloopt, los van alle maatschappelijke, egoïstische, spectaculaire of totaal apolitieke kanten ervan. Dat weldadige gevoel is ongetwijfeld (gedeeltelijk) ideologisch, zoals bijna alle emoties dat zijn, hoewel het niet noodzakelijk te maken moet hebben (zoals Greif meermaals stellig beweert) met het vermoeden het eigen leven weer wat gerekt te hebben – in sommige, meestal eenzame en weinig prettige omstandigheden is sport, om dat woord te gebruiken, de enige manier om een avond op een min of meer draaglijke wijze door te brengen, al was het maar dankzij de biologisch ondersteunde illusie dat je niet als een zoutzak bij de pakken neer blijft zitten.

Een alternatief kan zijn: urenlang naar YouTube kijken. In een essay getiteld ‘WeTube’ uit 2008 is Greif opvallend mild voor deze activiteit, maar opnieuw redeneert hij niet dialectisch, in dit geval in de tegenovergestelde zin van de term: er valt volgens hem weinig aan te merken op een avondje YouTuben. Tot de unieke combinatie van amusement en depressie die internet te bieden heeft – en waar bijvoorbeeld Jeroen Mettes weg mee wist – lijkt Greif geen toegang te hebben. Uit een addendum bij het essay, geschreven in 2015, blijkt hij ondertussen wel een probleem te hebben met YouTube, hoewel het van een andere aard is: als bedrijf, sinds de verkoop aan Google in 2006, heeft deze unieke content provider zich erop toegelegd ‘elk jaar de eigen wil om geld te verdienen steeds verder te consolideren’.

Andere voorbeelden van de weinig evenwichtige, en soms naar paranoia neigende kritiek die Greif bedrijft, zijn terug te vinden in zijn essay uit 2015 over de politie – hoewel ook hier Amerika vermoedelijk niet zomaar met een Europese blik te bekijken valt (wat Greifs aanname over het bestaan van een identificeerbaar westerse middenklasse weer een beetje tegenspreekt). Er staan passages in dit essay die je haast stigmatiserend kunt noemen, omdat ze politiemannen tot klonen van Chief Wiggum maken.

Ze trekken voortdurend hun broek op. Hun voorgeschreven schoenen zijn dezelfde als die van verpleegsters, obers, en postbodes. Zwaarte verzamelt zich rond hun middel, door hun zittende, trage, calorische job. Er is iets in de politie dat naar beneden hangt. Het symbool van de politie in deze dimensie in Noord-Amerika is de donut. De donut is dubbelzinnig, en niet geliefd zoals appeltaart. De donut heeft geen nationale of officiële status, maar enkel een lokale boodschap. Donuts, zoals andere gefrituurde lekkernijen, kan je niet zomaar exporteren. En toch krijgen donuts onze treurige genegenheid. Echt, het is de zoektocht naar koffie die politiemannen naar de donutwinkels drijft. Donuts bevestigen wat zij niet willen bekennen met hun penning en hun pistool, namelijk dat zij diegenen zijn die al de tijd wakker moeten blijven, in het openbaar, door de extreem saaie taak om gewoon ergens te zitten, ofwel om voorbijgangers en het publiek te garanderen dat zij daar aan het zitten zijn, al kijkend, of om te verzekeren dat andere mensen daar niet zitten.

Wat samenhangt met deze affirmatieve, ponerende, niet relativerende en zelden nuancerende toon is een meer technisch kenmerk van Greifs essays: hij citeert niet en hij noemt geen namen. Het is hem om betekenissen te doen, en om implicaties voor het dagelijks leven, eerder dan om intellectuele of academische discussies. Uiteindelijk blijkt die tegenstelling vals en contraproductief; de afwezigheid van referenties – en van tradities uit de ideeëngeschiedenis, van gerichte reacties op voorgaande acties, of (positiever) van hommages aan grote voorgangers – wordt verwarrend, en saboteert de toepasbaarheid van de ontwikkelde ideeën. Het essay ‘The Concept of Experience’, bijvoorbeeld, heeft al niet meteen een onderwerp dat zich duidelijk laat omschrijven – zoals Terry Eagleton ooit terecht beweerde, omvat het woord experience min of meer alles wat bestaat. In Greifs uiteenzetting schemeren zeker historische concepten van de notie van ervaring door, maar ze blijven als mist hangen. Herbert Marcuse speelt een rol, vermoed ik, en diens existentialistische geloof dat ervaring niet aangereikt, gedeeld of gecommuniceerd wordt maar precies helemaal uit je authentieke zelf komt. Andere theorieën lijken dan weer weinig of niets met Greifs opvattingen te maken te hebben – Walter Benjamin definieerde ervaring juist wel als wijsheid die van generatie op generatie wordt doorgegeven. Zulke vergelijkingen zouden het begrijpelijker maken wat Greif onder ervaring verstaat, en een zin als de volgende zou er, waarschijnlijk, een beetje minder ondoorzichtig door worden:

Hier, uiteindelijk, vinden we dan toch de transcendentie van limieten, in de expansie van een geest op eigen kracht, uitreikend naar de wereld door middel van een ervaring die onophoudelijk is, en eindeloos in omvang, zoals het aantal wereldse objecten dat zelf ook is.

Deze essays zijn dus ongenuanceerd, eenzijdig, veralgemenend, slechtgezind, opaak, stigmatiserend, en bronnen en invloeden worden ook nog eens voor de lezer verborgen gehouden! Is Mark Greif het schoolvoorbeeld van een slechte essayist? Het beantwoorden van die vraag verlangt een omkering die de auteur zelf niet meteen zou maken. Dat wil zeggen: de grote kracht van de essays van Greif, en van Against Everything, ligt net in het feit dat hij zichzelf – en bij uitbreiding alle ergernissen, verlangens, frustraties, haatgevoelens, onzekerheden en wanhoopsgedachten die leven in de eenentwintigste eeuw met zich meebrengt – niet kapot relativeert, maar ze in de loop van één essay op gecontroleerde en beargumenteerde wijze de vrije hand geeft. De titel van dit boek verwijst (evenwel opnieuw zonder dat Greif Sontag vermeldt) naar vermoedelijk de bekendste essaybundel aller tijden: Against Interpretation van Susan Sontag uit 1966. Als er iets is wat Greif wel doet, dan is het precies dat: interpreteren, betekenis, patronen en zin zoeken en vinden in maatschappelijke fenomenen, zoals in ‘Octomom’ (het onderwerp van een van de beste essays van Greif, over een vrouw die twee achtlingen heeft gebaard en die oneindig veel meer media-aandacht heeft gekregen dan de bankiers die in 2008 de wereldwijde crisis hebben veroorzaakt), in Kim Kardashian, in bebaarde hipsters die koffie drinken, in ‘No Surprises’ van Radiohead. Waarom zou je anders nog essayeren of schrijven? En wat voor een rare reflex was het niet, een halve eeuw geleden, van Sontag en van al die anderen, om het interpreteren voortaan achterwege te laten (als dat al zou kunnen)?

Het omarmen van interpretatie leidt in de teksten van Greif tot een stelligheid die minstens ernstig aan het denken zet, en die in het beste geval de noodzaak bewijst dat we ons verondersteld waardevolle middenklasseleven zo niet moeten veranderen dan toch meer dan ooit kritisch tegen het licht moeten houden. Het houdt geen steek om onszelf voortdurend te blijven feliciteren met sportieve, culturele, artistieke, literaire, commerciële of maatschappelijke successen, die bijna altijd ofwel intern problematisch zijn, ofwel een nauwelijks verhulde uiting blijken van grotere maatschappelijke problemen.

Wie, zoals Greif, een boek schrijft over de dingen die hij zelf doet, en dat boek vervolgens Against Everything noemt, maakt zich waarschijnlijk schuldig aan een vorm van zelfhaat. Als de dingen slecht gaan, en oppervlakkig en leeg blijken te zijn, kan je de schouders ophalen, cynisch worden, ironisch lachen, op de vlucht slaan, knipogen, optimistisch blijven, empathie prediken, praatgroepen organiseren, wanhopen of de strijd opgeven, maar je kan ook voluit de problemen in het vizier proberen krijgen, in de hoop ze te begrijpen, en ze ooit, op een dag, tot mogelijkheden om te vormen. Met de laatste zinnen van een essay over de tot norm verheven obsessie met jonge meisjes – een van de weinige teksten van Greif die in het Nederlands zijn vertaald, door Marianne Van Remoortel, in een nummer van Yang uit 2008:

Laat de toekomst weten dat we dwazen waren. Sluit ons tijdperk klaar en duidelijk af, zodat de toekomst iets heeft om te overstijgen. […] Weet waarop we willen dat er wordt geaasd: rijpheid en bekwaamheid, niet leegheid en nieuwheid. […] Laten we plannen maken voor een betere tijd. Neem nog een keer jullie verantwoordelijkheid op, architecten van de moderniteit – in superieure decadentie, in volwassen duisternis in plaats van kinderlijk licht! Nog een laatste inspanning, als jullie de naam bevrijders waardig willen zijn.

Verso, Londen, 2016
ISBN 9781784785925
320p.

Geplaatst op 02/12/2016

Naar boven

Reacties

  1. hans demeyer

    Dank voor deze boeiende bespreking van een belangrijke verzameling essays.
    Toch vraag ik mij af of de kritiek over een gebrek aan dialectiek niet voorbijgaat aan wat de stukken willen doen. Ik heb nog niet alle essays gelezen, maar gaat het in sommige stukken niet voornamelijk om de beschrijving van de dominante cultuur, van de dingen die we verondersteld worden te doen – van het ‘wij’ dat in die dominante cultuur gevormd wordt. De stukken lijken mij een consequent doordenken over de implicaties van die cultuur – en die cultuur is niet dialectisch, maar heel erg gebiedend. Dat iemand zich beter kan voelen na het sporten is dan niet waar het ‘exercise’, zoals de dominante cultuur (volgens Greif) die begrijpt, om gaat. ‘Exercise’ gaat om tellen en monitoren – ‘rudimentary calculation is the fundamental technology’. (En dat is in die mate dominant dat ik in het boekje van Bregje Hofstede over de burnout lees dat al minstens één Nederlandse zorgverzekeraar kortingen geeft voor wie gezondheidsapps gebruikt). Gewoon een kilometer zwemmen om de pijn in je schouders of rug te bezweren is in die zin geen ‘exercise’, maar zou, zo schrijft Greif ergens, tot ’techniques de soi’ kunnen behoren of gewoonweg een methode om het bestaan verder te zetten (itt het rekken ervan). ‘Exercise’ is dat kilometertje zwemmen ’timen’, en het de volgende keer sneller willen doen.
    Een dergelijk soort denken roept misschien een andere kritiek op: of Greif niet te zeer binnen die blanke middenklasse cultuur blijft. Dit is niet bedoeld als een vraag om relativering, maar als een vraag om een versteviging van de kritiek. Het lijkt me dat Greif soms te weinig rekenschap geeft van de manier waarop deze dominante cultuur uitsluitend functioneert voor andere bevolkingsgroepen. Of zie jij dat anders?

    Beantwoorden

  2. Christophe Van Gerrewey

    Bedankt voor je reactie.
    Ik heb, zoals ik in de tweede helft van het essay probeer duidelijk te maken (maar misschien niet helder genoeg), niet noodzakelijk een onoverkomelijk probleem met de eenzijdigheid van de kritiek zoals die door Greif wordt beoefend; het is inderdaad wat zijn stukken vaak waardevol maakt, en vaak is, als het aankomt op de dingen die hij beschrijft, alle hens aan dek. Als ik die vergelijking mag maken: ik probeer mijn ook in dat opzicht weinig genuanceerde stuk over ‘Het smelt’ van Lize Spit op een dergelijke manier (voor mezelf) te verantwoorden: omdat er over dat boek alleen maar opvallend positieve theses in de wereld en de ‘literaire cultuur’ aanwezig zijn, lever je dan, als criticus, alleen maar één grote, licht uitzinnige, negatieve antithese.
    (En toch: het blijft wel zo dat Greif niet alleen weinig ruimte laat voor een positieve invulling van lichaamsbeweging, en daarnaast nogal zwaar op de hand suggereert dat iedereen verslingerd is aan ‘exercise’, of dat er geen ontsnappen meer aan is. Dat lijkt me te neigen naar – dus inderdaad toch weer niet erg dialectisch – cultuurpessimisme.)
    Wat het ‘uitsluitend functioneren’ betreft van de dominante cultuur: dat klopt, als je bedoelt dat vele mensen uitgesloten zijn van deelname aan die cultuur. Hier schuilt wel een paradox: dat andere bevolkingsgroepen niet verplicht worden tot bijvoorbeeld ‘exercise’, dat speelt toch in hun voordeel? En zelfs dan vraag ik me af of je niet, nu en dan, het voorrecht moet verdedigen om die uitsluiting niet altijd in rekening te brengen, zodat concentratie op de interne werking, of die nu positief is of negatief, van die (burgerlijke, blanke, bevoorrechte…) cultuur mogelijk wordt. Indien niet: moet je dan niet per definitie haast elk onderwerp schrappen – een recensie van een roman bijvoorbeeld, een stuk over klassieke muziek, een kritiek op de kookboekenbeurs, een analyse van een dansopvoering -, als je eerst zo uitgebreid mogelijk aan bod moet laten komen wie er allemaal niet uitgenodigd of toegelaten is, en dus hoe schandalig weinig gevarieerd het publiek blijkt te zijn?

    Beantwoorden

  3. Daniël Rovers

    Over dit essayboek zou je inderdaad nog lang willen napraten! Ik heb het met stijgende bewondering gelezen, zeker ook de alomvattende wijsgerige stukken getiteld ‘The Meaning of Life’, die ‘Hedendaagse oefeningen in transcendentalisme’ hadden kunnen heten (maar dat bekt niet). Heb de laatste jaren onze huidige politieke en mediale situatie zelden zo scherp en strijdbaar zien worden geduid. Dat Greif te veel binnen de witte middenklassecultuur is gebleven, vindt hij geloof ik zelf ook, met name in het essay ‘Learning to Rap’ en in ‘Thoreau Trailer Park’ – helemaal aan het einde van de bundel. In de nasleep van Occupy Wall Street woont hij een proces tegen de demonstranten bij en hij schrikt ervan dat ze niet netjes gekleed zijn, een van de demonstranten draagt een T-shirt met daarop de slogan ‘I WILL NOT – BE SILENT’. Dat zal de rechter niet waarderen, denkt hij. Vervolgens schrikt hij van zijn eigen reactie, van zijn eigen ‘bourgeois gevoeligheden’. Het is een betekenisverschuiving met de inleiding, waar hij het nog heeft over de ‘middenklasse’ en haar verlangens – die de zijne (de onze) zijn. In het slotessay herkent hij juist in de activisten een groep die de waarheid nabijer komt dan hijzelf. (En toen moest Trump nog worden verkozen!) Ik vroeg me af of hij dat meende en of dit einde niet te sentimenteel is? Wie is de ware erfgenaam van Thoreau? En wordt de middenklasse niet juist bourgeois genoemd door degenen die er op goede (dure) universiteiten voor hebben doorgestudeerd?

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.