Doe toch eens niet normaal man!

Agents provocateurs: 20 onder 35

Hassan Bahara & Thomas Blondeau (samenst.)

‘Elke tijd krijgt de literatuur die hij verdient,’ beweren samenstellers Hassan Bahara en Thomas Blondeau in de inleiding tot 20 onder 35, een bloemlezing van jonge Nederlandstalige auteurs. Bij zo’n opmerking denk ik spontaan aan verwijzingen naar tendensen waarin mediacultuur en amusement de traditionele cultuur en diepgang verdringen, waardoor de literatuur een steeds meer marginale plek in de maatschappij inneemt. Maar volgens Bahara en Blondeau gaat het om een tijd met een ‘oververtegenwoordiging van proza dat appelleert aan een vergrijzende bevolking’ waardoor een stroom aan ‘behaagzuchtige romans’ ontstaat. Die laatste zijn er vast en zeker, maar de opmerking van Bahara en Blondeau is even behaagzuchtig als wat zij bekritiseren: geen analyse of tijdsschets, maar een mopje dat absoluut geen steek houdt. Niettemin wil 20 onder 35, net als het gelijktijdig verschenen 20 onder 40 dat enkel Vlaamse auteurs bloemleest, een generatie presenteren die deze tijd wel zal overleven en het voorbestaan van de literatuur zal verzekeren.

Geen selectie, geen visie

Mijn grootste bezwaar tegen beide bloemlezingen is het gebrek aan poëticaal bewustzijn bij zowel de samenstellers als de auteurs. Volgens de flapteksten verzamelden Harold Polis en Eva Berghmans in 20 onder 40 de twintig ‘beste jonge’ Vlaamse auteurs; in 20 onder 35 selecteerden Hassan Bahara en Thomas Blondeau de twintig ‘origineelste jonge schrijvers’ uit Vlaanderen en Nederland. Dit roept meteen de vraag op wat we onder ‘beste’ en ‘origineel’ moeten verstaan. Ten opzichte van welke poëtica, tegenover welke opvattingen over het wezen en de functie van literatuur moeten we ‘origineel’ en ‘beste’ begrijpen? In de inleiding is van enige selectiepolitiek of duidelijk geformuleerde visie geen sprake.

Dat leeftijden bij de bepaling van een ‘nieuwe generatie’ een rol spelen, is niet onlogisch. Maar waar het bij een typisch generatieconflict in de eerste plaats gaat om een min of meer gedeeld literair programma, en dan pas om de leeftijd, wijzen de nogal arbitrair gekozen leeftijden 35 en 40 erop dat enkel de leeftijd hier de generatie bepaalt. ‘U merkt het al: deze twintig schrijvers (…) zijn alleen een generatie in de strikte zin van het woord: ze zijn min of meer leeftijdsgenoten, maar niet per se geestverwanten. Er is geen manifest of handleiding,’ concluderen de Vlaamse inleiders. Een soortgelijk riedeltje klinkt in 20 onder 35: ‘Misschien is dat wel het kenmerk van deze generatie: ze beperken zich niet tot één school (…). Ze hebben, kortom geen gezamenlijk plan voor de wereld en de literatuur, en daarin zijn ze gelijk.’

De grote variatie wordt als een pluspunt onthaald, en de kwalitatieve criteria van de samenstellers huldigen de verscheidenheid eveneens. Polis en Berghmans spreken over ‘smaak’ dat als een ‘mer à boire’ is. Bahara en Blondeau stellen de brede vraag: ‘Voegen deze auteurs iets toe aan het bestaande’. Ook hier toont zich een gebrek aan poëticaal bewustzijn. Wie de inleidingen goed leest, merkt immers dat onder deze variatie een typisch en bekend patroon schuilgaat. De samenstellers lijken hierbij een kapitalistische logica te hanteren, waarbij de literatuur net als shampoo, auto’s, gsm’s nieuwe snufjes moet hebben, wil ze overleven.

Worden generaties gewoonlijk (enigszins reductionistisch) voorgesteld als breuklijnen, dan gaat het hier slechts om een ‘toevoeging’. Bahara en Blondeau schrijven dat het ‘genre van de psychologische roman (…) onverminderd populair’ blijft, maar dat de ‘gebloemleesde auteurs’ hierbij ‘infiltreren’. Of in termen die het aloude spook van de anything goes oproepen: ‘de zoektocht naar nieuwe vormen (is) definitief (ja, nu echt) vervangen door een speels en misschien wel vrijblijvend hanteren van verschillende genres.’ De inleiding van 20 onder 40 vormt hierop een variatie: de gekozen schrijvers ‘laten de 21ste-eeuwse wereld, inclusief de bits en de bytes, binnen in hun literatuur, maar daarbij tonen ze bovenal een groot geloof in de klassieke verhaaltraditie’.

Als hier al sprake is van een literaire generatie, dan is het er een die lijkt op een nieuwe generatie iPods: geen revolutie, maar slechts de update van een bestaand programma, in casu een klassiek-realistisch-psychologisch sjabloon, met nieuwe inhouden door nieuwe gezichtjes. Dat dit sjabloon als variatie wordt verkocht, is problematisch omdat zo echte literaire variatie wordt uitgesloten.

De herhaling van de bevestiging

In de bundels komen in totaal zevendertig auteurs aan het woord – Y.M. Dangre, Jeroen Theunissen en Joost Vandecasteele komen in beide bloemlezingen aan bod. Geen rekening houdend met de non-fictionele reportages (Thomas Blommaert, Arjen van Veelen, Joost de Vries en, betwistbaar, Stijn Tormans), gaat het hier om zesendertig verhalen waarvan het overgrote deel behoort tot dat bekende sjabloon. Het lijkt er nergens op dat de 33 fictie-auteurs een bewuste poëticale keuze voor deze psycho-realistische literatuur maken. Veeleer lijkt het te gaan om de onbewuste reproductie van de heersende ideologie. Met het essay De barbaren van Alessandro Baricco kunnen we inzicht verwerven in deze ideologie. Hij wijst erop dat er in onze cultuur een verschuiving heeft plaatsgevonden van een verticale beweging van diepgang naar een voortdurende horizontale beweging over het oppervlak. Alles wat uitnodigt tot reflectie of diepgang wordt vermeden omdat dit zorgt voor een stilstand die de beweging bemoeilijkt. Wat ons rap doet bewegen, waar we niet bij stil hoeven te staan, is wat we al kennen. In Echt zien hangt Bas Heijne daar de conclusie aan vast dat zich ‘een cultuur van bevestiging’ is neergestreken : cultuur dient niet langer als ‘middel om te verkennen wat nieuw en vreemd is, maar een verlengstuk van de eigen persoonlijkheid – of een harnas, om de buitenwereld op afstand te houden’.

Doe toch normaal, man’ – in deze slagzin valt zo’n ideologie samen te vatten. Doe niet intellectueel vooruitstrevend, doe niet moeilijk, wees niet ambitieus of ‘experimenteel’, blijf bij het bekende en verlies jezelf niet in het verkennen van het andere. In zo’n cultuur valt het merendeel van deze verhalen te situeren. Maar wat houdt zo’n normaal verhaal nu juist in.

Het ‘normale’ verhaal

Polis en Berghmans beweren dat de geselecteerde auteurs verder kijken ‘dan hun navel en hun kerktoren. Niet de zolderkamer, maar de wereld is hun biotoop.’ De wereld is echter ook een dorp geworden en daarom lezen we in beide bloemlezingen vooral verhalen die zich dicht bij thuis afspelen. Zo lezen we over een oma die naar een bejaarden-‘residentie’ moet verhuizen en hoe dit tegen de zin van de schoonzoon is, want boven hun stand (Ann De Craemer); over een dame die autopech langs de weg krijgt en ondertussen mijmert over hoe haar leven niet werd meegesleept met de gouden koets (Annelies Beck); over een vrouw die haar immer rustige man eens woedend wil maken door zijn favoriete boom om te zagen (Ivo Victoria); over een jongedame die zich belachelijk heeft gemaakt omdat ze op tv heeft verkondigd te geloven dat met het eind van de Maya-kalender in 2012 de wereld zal vergaan en zich al een vlot heeft aangeschaft (Hanna Bervoets).

Meestal gaat het om anekdotes met een kop en een staart, waarbij op het einde de normaliteit wordt bevestigd. De verhalen staan in het teken van hun (moralistische) einde, waardoor toon, opbouw en interpretatie al volledig vaststaan. De titel van Franca Treur haar verhaal is ‘Het onnodig kwijtraken van Jeanine Sok’. De eerste zin luidt: ‘Ze had haar onzekerheden, maar ik hield van haar, hield van haar als een bezetene’. Op dat moment kun je al voorspellen dat die bezetenheid ervoor zal zorgen dat de hoofdpersoon zijn geliefde kwijtraakt. Impliciet lijkt de boodschap te zijn dat je maar beter wat normaal doet, wil je je geliefde behouden: het hoofdpersonage is een zonderlinge figuur voor wie de tekst geen empathie opwekt.

Deze gesloten structuur leidt ertoe dat de taal niet mag afleiden. Ze moet normaal en transparant zijn, mag en op geen enkele manier de aandacht op zichzelf vestigen. Niet in sterk gekozen beelden die enkel in die woorden kunnen bestaan (zie wel: Aukelien Weverling), niet door neologismen (zie wel: Jamal Ouariachi), niet door te wijzen op de ideologische, sociale of wereldse context waarin de taal vervat zit. Het verhaal ‘Ernest’ van Jeroen Theunissen doet dit laatste wel. Aan het begin smijt Ernest zijn vrouw van een berg, waarna de tekst bewust wordt ingepalmd door observaties in een taal vol gemeenplaatsen: “Je moet gelukkig worden, Ernest, je moet door, zo had ook zij het gewild (…) Maar de daaropvolgende periode werd erg zwaar, ondanks het voornemen dat hij door zou gaan met zijn leven (zelfs haar papa had het hem op het hart gedrukt, en had gezegd: “Wij zijn je familie”)’. Het lijkt erop dat net die taal ervoor zorgt dat de realiteit van haar dood nooit het licht zal zien.

Een tweede gevolg van deze op het einde gerichte structuur is dat de verhalen gelardeerd zijn met clichés en eenduidige sentimenten. Complexe gevoelens moeten tot een simpel gegeven worden gereduceerd: ‘Patsy keek naar de gesloten deur en voelde iets wat ze niet meteen thuis kon brengen, tot ze begreep dat het angst was’ (Annelies Verbeke). Nogmaals angst, in het cliché der clichés: ‘Hij was als een kind in bed, ervan overtuigd dat het de gruwelijkste zaken zou zien wanneer het zich zou omkeren, een monster of een moordenaar, of erger’ (Jan Aelberts). Daarnaast worden ook beschrijvingen die een gedetailleerde weergave beloven, al snel afgekapt met een omschrijvende woordgroep: ‘Ze stond op, bij welke beweging haar dunne halskettinkje even opflonkerde in het lamplicht. Ook haar pasgewassen haren blonken. Wat was ze teugelloos, wars van alle schoonheidsidealen mooi’ (Y.M. Dangre). Zulke clichés of eenduidige gevoelens worden niet bewust, overtuigend of kritisch ingezet. Ze zijn eenvoudig en duidelijk zodat uit hun samenspel een al even klare, morele boodschap kan voortvloeien.

Een voorbeeld

Een van de meest exemplarische voorbeelden voor deze ‘normale verhalen’ is “‘Neen”, zei de buurman’ van Tom Naegels. Het hoofdpersonage wil zijn auto zo snel mogelijk door de wegenwerken in zijn buurt manoeuvreren om zijn vrouw te helpen en om zelf zo snel mogelijk te kunnen beginnen met schrijven. Hij is ‘trots’ omdat hij niet de snellere, maar verboden weg neemt, maar de omleiding van vijf minuten zal volgen. Als er echter net voor hem een vuilniskar zijn richting inrijdt, besluit hij toch maar de ‘overtreding’ te begaan. Maar de buurman verspert hem met een ‘neen’ de weg. Daarop ontstaat er een discussie, waarbij het van zenuwen en frustratie trillende been van het hoofdpersonage het koppelpedaal uiteindelijk loslaat. Zo rijdt hij niet de voor de bumper staande buurman omver, maar wel achteruit tegen een boom. En wat blijkt in de laatste zin: ‘De vuilniskar was weg’.

De boodschap aan het einde is duidelijk: volg de regels. Eerder was er immers al de pseudo-filosofische gedachtegang: ‘Dit is een vrij land. Vrijheid betekent ook: de vrijheid om zelf te bepalen welke risico’s ik neem en welke prijs ik daarvoor wil betalen.’ Is dit nu het type vrijheid waar wij ons vandaag over moeten buigen? In tijden waarin de extremen zich steeds harder prononceren in zowel politieke meningen als in de verdeling van rijkdom of waarin de westerse maatschappij door de wurgende greep van veiligheidswaan steeds meer evolueert naar een controlestaat, stelt dit verhaal van Tom Naegels de vraag of we wel de vrijheid hebben een verboden straat te mogen inrijden. Je zou lachen als het godverdomme niet zo treurig was.

Varianten

Op dit patroon zijn nog varianten terug te vinden. Een eerste is dat van een doelbewust emancipatoir proza dat door zijn gebrek aan complexiteit en sensibiliteit elk doel voorbijschiet (Maarten Inghels, Thomas van Aalten, Joost Vandecasteele). Hun maatschappijkritiek bestaat uit de herhaling van nieuwsfeitjes, en wat columnachtige terzijdes.

Tweede variant met een al even kritische lauwheid is terug te vinden in de verhalen van P.B. Gronda, Maartje Wortel, David Pefko, Thijs de Boer en Robbert Welagen: adepten van de zelf al zo flauwe Grunberg, met inbegrip van de simpele zinnetjes (vol herhalingen) en de onuitstaanbare nihilistisch-kritische pose: ‘Ik hecht enorme waarde aan goede schoenen, als de wereld vergaat ga ik op zoek naar mooi gewaxte veters’ (Pefko). Deze verhalen willen misschien wat provoceren, maar ze schoppen tegen scheenbeschermers: de getackelde valt, roept ‘ooh’ en ‘aah’ en uiteindelijk heeft hij weer balvoordeel, niets gebeurd in feite – de status-quo wordt bevestigd.

Ethiek en esthetiek

Dit alles is mijn ogen ethisch problematisch, niet in het minst omdat het zo onbewust gebeurt, zo normaal is om op die manier te schrijven of lezen: de wereld zoals die is lijkt op die manier nog lang zo te mogen blijven. Er zijn gelukkig uitzonderingen, verhalen die helpen ‘to strengthen an ethical attitude that is defined by aesthetic sensibility.’ Schrijvers als Jamal Ouariachi, Bernard Wesseling, Jeroen van Rooij, Saskia de Coster, Christophe van Gerrewey, Jeroen Theunissen (die van 20 onder 35, niet van 20 onder 40) en David Nolens hanteren een meer open structuur waarin de wereld en gevoelens complex mogen zijn, waarin er plaats is voor dynamiek en onbeslistheid, voor een bewerking van de taal, voor vormbewustzijn, voor een eigen toon en verbeelding.

Links

Prometheus, Amsterdam, 2011
ISBN 9789044617665
192p.

Geplaatst op 11/11/2011

Naar boven

Reacties

  1. www.thomasblondeau.com

    Geen reactie maar een positionering. In een ander discours.

    http://www.nrcnext.nl/blog/2011/11/21/wie-is-er-nog-origineel/

    Beantwoorden

  2. jertheu

    Beantwoorden

  3. hans demeyer

    Dank voor de reacties/positioneringen.
    Als reactie op Blondeau zou ik in de eerste plaats willen zeggen dat ik echt geen ‘rellerig geschrift’ wil. Wel zie ik graag duidelijke selectiecriteria, liefst literair-poëticale, en daar hoeft schimpen of schoppen naar anderen zeker niet bij te horen. Daarbij kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat zowel de inleiding als de tekst op nrcnext de keuze voor de geselecteerde twintig namen toch enigszins wil legitimeren via enerzijds verschillende vormen van vernieuwing of originaliteit, en anderzijds een ruime blik. Mij ging het er voornamelijk om dat zowel die vernieuwing als die blik eerder beperkt zijn. Dat uit zich bijvoorbeeld ook in de afkeuring op nrcnext van een dadaïstisch programma op basis van gedateerdheid – een argument dat mij in het licht van deze discussie toch eerder ironisch lijkt (typisch trouwens dat de grootste vernieuwingsbewegingen telkens ook het snelst gedateerd blijken te zijn, terwijl niemand er ooit aan denkt om ‘chronologisch vertelde verhalen en romans over opgroeien, ontworstelen en overspel waarin herkenning en psychologische kenschets centraal staan’ als ‘hopeloos gedateerd’ te beschouwen). Volgens mij heeft goede literatuur dan ook niets te maken met hoe oud of nieuw het is, en welk genre het is. Wel heeft het te maken met de poëtica waarmee je die genres behandelt, en waarschijnlijk nog veel meer met de kundigheid, het beeldend en talig vermogen, het wereld- en mensbeeld van de auteur.

    Op die manier kan ik dan ook gemakkelijk de stap maken naar de blogtekst van Jeroen Theunissen. Met zijn laatste woorden ga ik volmondig akkoord: “Literatuur die zich op één sleutelwoord laat terugvoeren: waarschijnlijk is dat toch ook weer te weinig?” En niet alle literatuur hoeft voor mij een bestaand discours te ondermijnen, en het mag ‘mooi’ of ‘melancholisch’, ‘empathisch’ en ‘entertainend’ zijn. Anders had ik de verhalen van bijvoorbeeld Christophe van Gerrewey of Bernard Wesseling ook niet ‘goed’ bevonden.

    Maar net als voor ‘gedateerdheid’ en ‘genre’, denk ik dat ‘empathie’ en ‘entertainment’ opnieuw termen zijn die afhankelijk zijn van een poëtica. Als Theunissen empathie voelt bij Verbeke, mij goed, maar de clichés, de eenduidige sentimenten en het pathetische gedoe in dat verhaal verhinderen het mij echter volledig om ook maar enige empathie voor die personages te voelen. Wil de ene lezer een zekere eenduidigheid om zich te kunnen inleven, dan wil een ander type lezer net een zekere weerbarstigheid in taal, beeld en psychologie om zich bij de tekst betrokken te kunnen voelen. En steeds moeten nadenken, zelf op zoek moeten naar verbanden in een literaire tekst, vind ik soms echt entertainend.

    Wat ik in deze recensie dan ook heb pogen te doen was voor mezelf om te begrijpen waarom en hoe deze verhalen allemaal op elkander lijken. Welke ‘ideologie’ of ‘poëtica’ schuilt er achter? De titel is dan misschien misleidend, in die zin dat ik niet een nieuwe norm heb willen opleggen. Veeleer is de titel een verzuchting, die natuurlijk voortkomt uit mijn eigen poëtica.

    Voor de daadwerkelijke variatie van het literaire, Nederlandstalige landschap zou het dan ook fantastisch zijn, mocht een literair tijdschrift zijn eigen generatie voorstellen aan de hand van hun poëticale parameters.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.