Proza, Recensies

In de tegengestelde richting. Over Thomas Bernhards autobiografische prozaboeken

Tussen 1975 en 1982 publiceerde de Oostenrijkse schrijver Thomas Bernhard (1931-1989) onder meer vijf korte prozaboeken die later gebundeld werden als Die Autobiographie. In het Duits worden de teksten nog altijd zowel apart als in één volume herdrukt. De samenhang is overduidelijk, maar je kunt de delen wel afzonderlijk lezen – al zal dat niet in elk geval even bevredigend uitvallen, en al zorgt het geheel voor een oneindig veel rijkere betekenis. In 2021-2022 zijn de boekjes, vertaald door Ria van Hengel, bij uitgeverij Vleugels verschenen in vijf mooie uniforme uitgaven. Jawel, ook Bernhard, die toch heel beroemd en berucht was – nog meer door zijn toneel en door schandalen dan door zijn proza – is bij ons nu voer geworden voor kleine uitgevers, die wat meer risico durven te nemen. De schrijver zal immers geen tumult meer veroorzaken door krasse uitspraken of clausen, hij is al meer dan dertig jaar dood, dus wat moet de commercie nog met hem, nietwaar? Interessanter lijkt toch de vraag of we hem nu nog kunnen lezen, wat we nog aan hem kunnen hebben. De autobiografische reeks is wel niet ‘representatief’ voor Bernhards hele oeuvre, maar ze kan ons op weg zetten.

 

Juistheid

De oorzaakDe kelderDe ademDe kouEen kind: dat was de oorspronkelijke volgorde van verschijnen, die ook werd aangehouden in Die Autobiographie. Maar helemaal vanzelfsprekend blijkt dat niet te zijn. De vijf ongeveer even lange teksten evoceren de eerste negentien levensjaren van de schrijver (het is dus alleen een jeugdautobiografie), maar de eerste vier delen gaan van dertien tot negentien, terwijl de hele voorgaande periode wordt afgehandeld in Een kind. Dat laatste boekje levert dus achteraf de beknopte voorgeschiedenis van de rest, maar zou je die niet evengoed vooraf kunnen lezen, als een inleiding? De Engelse versie (Gathering Evidence: A Memoir) schijnt die keuze gemaakt te hebben. Terecht? Mij lijkt het een fletse normalisering, en het effect op de lezer wordt er drastisch door gewijzigd.

Niet alleen door de veel langere ‘vertelde tijd’ verschilt Een kind duidelijk van de rest. Het is het enige deel met een onbepaald in plaats van een bepaald lidwoord in de titel, en het enige zonder ondertitel; ook de sfeer en de toon zijn anders, daarover straks. De ondertitels van de andere delen zijn abstracta met een onbepaald lidwoord: ‘Een benadering’ (De oorzaak), ‘Een onttrekking’ (De kelder), ‘Een besluit’ (De adem), ‘Een isolement’ (De kou). Bij ‘Een benadering’ zien we misschien een vertaalprobleem: ‘Benadering’ gaat terug op ‘Andeutung’, terwijl dat woord veeleer de betekenis heeft van een vluchtige vermelding of… aanduiding. In de tekst komt het woord (of zijn werkwoordsvorm) herhaaldelijk voor, zoals in ‘ik kan het slechts benaderend beschrijven.’ Nu lezen we ook in De adem meermaals ‘benadering/benaderend’(‘dit geschrift, dat een poging en een benadering is’), maar deze keer als vertaling van Annäherung/annäherend. Mogelijk is het vitterij, maar het lijkt toch wel om twee verschillende begrippen te gaan, ‘aanduiding’ wijst vooral op het beperkte, beknopte, terwijl ‘benadering’ iets heeft van niet-helemaal-juist. (De Franse versie van De oorzaak heet L’Origine: Simple indication, de Engelse heet An Indication of the Cause.)

De woorden aanduiding en benadering leiden naar een algemene kwestie, de vraag naar de ‘correctheid’ van de verhalen. Die Autobiographie als titel klinkt zo zelfverzekerd dat je adders onder het gras gaat vermoeden. Bernhard biedt ongetwijfeld een indringend beeld van zijn vroege leven, maar het is bekend dat hij bepaalde gegevens vervormde of soms zelfs verzon. Afwijkend van wat je verwacht in een ‘documentaire’ levensbeschrijving is het zuinige gebruik van persoonsnamen: de achternaam van de verteller-schrijver valt twee keer, zijn voornaam één keer, terloops; de bijna alomtegenwoordige grootvader-schrijver krijgt één keer zijn achternaam (Freumbichler), en dan nog via zijn zoon; een ‘beroemde schrijver’ (het gaat om Carl Zuckmayer) die de grootvader helpt, blijft naamloos, enzovoort. Jaartallen en leeftijden blijken niet altijd te kloppen. Bij de aankomst van de verteller in een herstellingsoord rijst er een probleempje: ‘Het ergerde de zuster dat ik haar niet met zekerheid kon zeggen of ik op de negende of de tiende februari was geboren, ik zei, zoals altijd bij zulke gelegenheden, de negende of de tiende, wat ze echter niet accepteerde, dus koos zij uiteindelijk, waarom weet ik niet, voor de tiende en vulde ze de tiende in op een van de papieren.’ (Bernhard was op 9 februari geboren.) Her en der lezen we iets meer over de omgang van de verteller met zijn stof, bijvoorbeeld: ‘notities als deze, die uit duizenden en nog eens duizenden mogelijkheidsflarden van herinnering zijn samengesteld. Hier worden brokstukken meegedeeld waaruit, als de lezer daartoe bereid is, zonder meer een geheel valt samen te stellen. Meer niet. Brokstukken van mijn kindertijd en mijn jeugd, meer niet.’ En ook: ‘Hier noteer ik wat er omging in het hoofd van de jongeman die ik toen was, meer niet. Misschien zie je later alles in een ander licht [Später mag alles in einem anderen Licht erschienen sein], maar toen niet. Toen had ik die gevoelens, niet die van nu, toen had ik die gedachten, niet die van nu, toen had ik dat leven, niet dat van nu.’ Maar het valt de lezer lang niet altijd makkelijk dat onderscheid tussen vroegere en huidige gedachten te maken, en dat is geen ‘fout’ van de schrijver.

Het besluit moet zijn dat dit menselijke document voor alles een literair werk is, waarin de auteur soeverein omspringt met zijn materiaal, ook al is dat zijn bloedeigen verleden, en waarin de waarheidsvraag in zekere zin niet relevant is – maar dan toch weer wél, juist omdat Bernhard waarheid als een hachelijke zaak beschouwt. Anders bekeken: hoewel het materiaal vaak bijzonder is, wordt het werk toch maar lezenswaard door de verwerking of enscenering. Opmerkelijk is dat in de eerste bladzijden van De oorzaak de hoofdfiguur nu eens met hij dan weer met ik wordt aangeduid, alvorens definitief ik te worden; moest de schrijver nog kiezen, ging ik als personage hem moeilijk af?

 

Verhaal

Een oppervlakkige blik op de verhalende inhoud:

1. De oorzaak begint met een lange scheldtirade tegen Salzburg. Tussen de herfst van 1943 en die van 1944 gaat TB (zoals ik hem nu maar noem) naar de Hauptschule in die stad, terwijl hij er in een internaat woont – een zeer autoritair geleide nationaal-socialistische instelling, met alle ellende vandien. Maar dat ‘normale’ leven wordt al snel onmogelijk door de terreur van bommen en schuilgangen, en na het zwaarste bombardement verhuist de jongen naar zijn familie (het gezin van zijn moeder, en haar ouders) in Traunstein en Ettendorf, voorbij de Duitse grens. Na de oorlog bezoekt hij in Salzburg het gymnasium – en woont in hetzelfde internaat, met nu een streng katholiek regime, dat bepaald niet onderdoet voor het vorige. Eind 1946 komt de familie naar Salzburg en gaat hij bij hen wonen.

2. In De kelder stopt TB abrupt zijn gymnasiumopleiding en neemt een baantje als leerjongen in een kelderwinkel in een achtergestelde wijk van de stad; hij gaat naar ‘de andere mensen’ toe, waar hij zich beter voelt dan bij de zijnen. Dit boek is wel het meest sociale of solidaire van de reeks, en blijft op zijn beurt sterk getekend door de oorlog: het toont het moeizame bestaan van armelui in de eerste jaren na 1945. Een uitlaatklep heeft TB in de zanglessen die hij volgt – zoals hij eerder al viool en tekenen trachtte te leren.

3. In De adem krijgt TB, na een tijdens het werk opgelopen en verwaarloosde verkoudheid, een longaandoening waarmee hij wordt opgenomen in het ziekenhuis, aanvankelijk zelfs als hopeloos geval in een zaal die hij ‘sterfkamer’ noemt. Maar hij wil leven, en zet zich af tegen zowel de (dood)zieken als de zusters en artsen; vooral die laatsten krijgen het zwaar te verduren. In hetzelfde ziekenhuis ligt ook zijn aanbeden grootvader, met wie hij nog goede gesprekken heeft maar die weldra sterft; de schok zorgt voor toenadering tussen TB en zijn moeder, die – opnieuw een schok – aan het eind kanker krijgt. TB zit een tijd in Grossgmain in een ‘herstellingsoord’, maar hij doet daar een ernstiger longziekte op.

4. De kou omvat TB’s verblijf in sanatorium Grafenhof, waar hij weer uitgebreid zijn omgeving observeert. Na zijn ontslag wordt nu tbc geconstateerd, wat hem weer in het ziekenhuis brengt, en weer in Grafenhof. Hij heeft nieuwe muziekervaringen, maar wijdt zich hoofdzakelijk aan de literatuur. Hij denkt veel na en stelt zich nu essentiële vragen over zijn afkomst en identiteit, vooral over zijn verdwenen en verloren vader. Tijdens het tweede verblijf in Grafenhof denkt hij de touwtjes in handen te nemen, misleidt zijn verzorgers, zorgt naar eigen zeggen zelf voor zijn ontslag. Hij is nu negentien, ziet geen werk dat hem bevalt, zijn longen verslechteren weer, maar hij weigert andermaal naar Grafenhof te gaan.

5. Een kind, zoals gezegd, brengt de voorgeschiedenis, en het geeft dus voor een stuk antwoord op de vragen uit De kou. Het is lichter en deels conventioneler geschreven, met meer ‘milde’ humor en anekdotiek. Vertrekkend van een komisch fietsavontuur van de achtjarige TB in Traunstein (een mislukking die als triomf wordt voortverteld!) levert het boek een portret van de jongen tussen grootvader en moeder, tussen wanorde en poging tot orde, met een levensbeschrijving tot zijn dertiende jaar. Geboorte in 1931 in Heerlen (omdat moeder de schande van een onwettig kind in een Oostenrijks dorp wou ontlopen), een jaar in Nederland, een paar jaar in Wenen, vervolgens met de grootouders op het Oostenrijkse platteland, en dan Traunstein, waar moeders man (‘mijn voogd’) werk gevonden heeft en waar TB een broertje en een zusje krijgt. Maar de voogd moet spoedig onder de wapenen, en er komt meer onheil. Met de goed begonnen schoolcarrière van TB gaat het al vanaf de tweede klas bergaf; onder het nazisme wordt hij verplicht lid van het Jungvolk (Hitlerjugend-afdeling voor kleinere jongens); hij wordt ook onderworpen aan een lang verblijf in Saalfeld, in een ‘kinderherstellingsoord’ dat in feite een akelig ‘tehuis voor moeilijk opvoedbare kinderen’ is, en weldra krijgt Traunstein ook te maken met luchtalarm, wegens geallieerde bommenwerpers die naar München vliegen. In de slotzin verheugt de grootvader zich omdat zijn kleinzoon voor voortgezet onderwijs naar Salzburg gaat, maar de lezer weet wat de jongen daar te wachten staat.

Je zou kunnen zeggen dat we in Een kind de groei zien van de duisternis die de vier andere delen beheerst; of ook: dat de vreselijke plaatsen en regimes waarin die zich afspelen hier al in het klein aanwezig zijn: de school, het nazi-kindertehuis. Maar het is merkwaardiger dat de jongen twee in het boekje beschreven plekken uitdrukkelijk als paradijs ervoer; het zijn boerderijen, waar de jongen kan mee-leven met het dagelijkse werk en de natuur, telkens in de nabijheid van de grootouders. Het kind wordt uit die paradijzen verjaagd, en zal steeds weer in de hel belanden (het woord komt vaak voor, en er wordt over geredeneerd), vooral de hel van de knechtende instellingen, die – niet verwonderlijk – met gevangenissen worden vergeleken. Een speciale plaats neemt de fysieke en verbale mishandeling door de moeder in (‘Jij hebt mijn leven verwoest!’…): die wordt pijnlijk aangevoeld maar met liefde gerelativeerd, omdat ze in werkelijkheid gericht is tegen de verdwenen en verfoeide vader.

 

Grootvader

De jonge TB moet het hoofd bieden aan uiterst negatieve levenservaringen: onderdrukking, geweld, liefdeloosheid, armoede, ziekte, ongelijkheid, dood… Daarbij zijn de historische omstandigheden (nazisme, oorlog, reactionair katholicisme…) onverbrekelijk verbonden met de meer persoonlijke situaties. Uit deze ervaringen groeien een wens tot zelfmoord (het thema duikt steeds weer op) en een uiterst pessimistische visie: ‘Het leven is niets anders dan een strafvoltrekking, zei ik tegen mezelf, je moet die strafvoltrekking uithouden. Je leven lang. […] Verwachtingen blijken ongegrond. Als je wordt ontslagen, dan sta je op hetzelfde moment weer in dezelfde strafinrichting.’ Enzovoort, een hele tirade. Of dit: ‘Niets anders dan hopeloosheid wacht ons aan het einde. Het resultaat is de sterfkamer, waarin gestorven wordt, definitief. Alles is louter bedrog geweest. Ons hele leven welbeschouwd niets anders dan een armzalig, uiteindelijk volkomen versleten evenementenprogramma.’

De voornaamste tegenkracht of steun is de grootvader van moederskant (de al genoemde Johannes Freumbichler). Deze individualist, anarchist, antikatholiek, grotendeels mislukte schrijver, voormalig zwerver, vijand van de school… aanvaardt zijn kleinzoon, bekommert zich om hem, geeft hem troost en gelijk waar anderen hem afwijzen, gelooft dat TB een grote toekomst tegemoet gaat als kunstenaar (of desnoods als zakenman), geeft daartoe impulsen. Hij spreekt heel veel met de jongen, leert hem de natuur kennen, is een fervente antinazi. En als hij zelf doodziek is, cijfert hij dat weg om zijn kleinzoon te kunnen bemoedigen – en hem te leren dat af en toe een ziekte, echt of ingebeeld, noodzakelijk is voor elke kunstenaar, anders zakt die ‘mettertijd weg in de waardeloosheid, omdat hij verward raakt […] in de oppervlakkigheid’ (Zouden we de verzamelde negatieve jeugdervaringen van Bernhard niet ook mogen zien als één grote initiatie, die het schrijverschap mogelijk maakt?)

Wat een droom van een dromende grootvader! Maar in feite is het personage aanzienlijk ambivalenter dan je zou denken. Eén, hij heerste en heerst nog op een tirannieke manier over zijn gezin (absolute stilte vereist als hij aan het schrijven is, opdringerig met ongeschikte beroepskeuzes…). Twee, TB komt juist door grootvaders toedoen in het ‘jeugdtehuis’ en in vreselijke scholen en internaten terecht – vanuit een soort pragmatisme, met het oog op bepaalde maatschappelijke voordelen of nadelen. Hij heeft dus op zijn manier een conformistische trek, met desastreuze gevolgen voor de kleinzoon, tegenover wie hij ‘verraad’ pleegt. Drie, een groot deel van wat hij het kind vertelt lijkt onbruikbare grootspraak te zijn – en wat te denken van het feit dat hij het van meet af bestookt met lofprijzingen voor zelfmoordenaars? Kortom, de opgehemelde figuur wordt ook weer op aarde gezet, maar je kunt dit geen ‘genuanceerdheid’ noemen; de manier waarop Bernhard de dubbelheid van mensen doet uitkomen is naar mijn gevoel nogal uniek, en literair heel overtuigend.

En de rest van de familie? Op grootmoeder na worden ze veel minder positief afgeschilderd, maar als het erop aankomt – met name als hun dierbaren ziek zijn – blijken ze tot veel zorg in staat. Ze zijn mede door hun armoede marginaal, ze hebben geen nazi-sympathieën. Het zijn geen foute mensen, veeleer mensen die onstabiel en machteloos in het leven staan, en die niet goed in staat zijn een kind op te voeden. Ook voor hen geldt de ambivalentie. In De kou lezen we dat de familie met uiterste zelfopoffering de stervende moeder heeft verpleegd, terwijl in De oorzaak staat dat die familie haar om zo te zeggen ‘vermoord’ heeft; met dat soort contradicties moet de Bernhard-lezer in het reine komen: ook dit zijn geen ‘fouten’.

 

Beslissingen

De grootvader is een door en door romantische figuur, een bijna stereotiepe belichaming van de buitenstaander, anders dan de anderen, een vreemdeling op aarde… Geeft hij die houding en die gevoelens door aan zijn geliefde kleinzoon? Tot op zekere hoogte, maar diens idee van nergens bij te horen komt vooral voort uit de omstandigheden zelf. TB hoort op school niet bij de domme en niet bij de slimme kinderen, in het ziekenhuis hoort hij niet bij de stervende bejaarden, in het sanatorium niet bij de tbc-lijders… En natuurlijk is er ook de eigenaardige gezinssituatie, specifiek de buitenechtelijke geboorte die tot verwarring en vragen leidt (van wie heb ik mijn vreemdheid, had de familie mijn vader wel mogen negeren?). Er zijn wat pogingen om er wél bij te horen, maar al vroeg neemt de jongen zijn positie als het ware op zich en gaat hij over tot stappen en beslissingen die nadrukkelijk van hém zijn, en die de negativiteit afwijzen.

Aan het eind van De kou weigert TB het repressieve regime van het sanatorium, en al bij het begin van De adem neemt hij het besluit om te leven, terwijl rondom hem gestorven wordt: ‘Ik wilde leven, al het andere betekende niets. Leven, en wel mijn leven, hoe en zolang ik het wil. […] Van twee mogelijke wegen koos ik die nacht op het beslissende moment voor die van het leven.’  De adem toont nog iets wezenlijks: de grootvader gaat wél dood, en dat terwijl hij afgesproken had samen met de kleinzoon aan een nieuwe levensfase te beginnen; dat kan nu niet meer, en nochtans is de achttienjarige daardoor niet alleen ontredderd. ‘In de ziekte ben ik mijn grootvader gevolgd, verder niet. […] Het plotseling door de dood van mijn grootvader helder geworden feit dat ik alleen was, maakte dat al mijn levenskrachten zich concentreerden op dat doel, beter worden. […] Voor het eerst in mijn leven was ik vrij en kon ik die plotseling gevoelde totale vrijheid in een, zoals ik nu weet, leven reddende zin gebruiken.’ Hij moet en zal het nu in zijn eentje doen – definitief afscheid van de grootvader? Nee, want precies op dat moment begint hij met diens boeken aan een uitgebreid en radicaal leesprogramma: ‘Ik had in hotel Vötterl met alle mogelijke mensen contact kunnen hebben, maar ik wenste geen contact, de omgang met mijn boeken en de uitgebreide expedities naar de […] werelddelen van mijn fantasie waren mij genoeg.’ En even later komt hij zelf tot schrijven: ‘mijn grootvader, de schrijver, was dood, nu mocht ik schrijven, nu had ik de mogelijkheid zelf te schrijven, nu durfde ik het, nu had ik dit middel tot mijn beschikking, en ik stortte me erin met al mijn krachten’.

Het besluit tot een eigen leven (weer anders dan de anderen), lijkt zijn oorsprong dus in ziekte te vinden – maar al eerder, bij het begin van De kelder, hebben we TB zijn spectaculairste daad zien stellen. In plaats van naar het gymnasium te gaan, laat hij zich op een dag aanwerven door een kruidenier in een slecht befaamde wijk van Salzburg. Daardoor breekt hij met de criminele opvoedingsgestichten, én met de wensen van zijn familie en met de (klein)burgerlijkheid, en kiest hij positief om althans tijdelijk te leven tussen verschoppelingen. Hij wilde niet alleen in een andere maar in een Andere richting, of met zijn eigen twintig keer herhaalde woorden ‘in de tegengestelde richting’. De zijnen vergissen zich deerlijk als ze hierin een keuze voor een handelscarrière zien: ‘Ik wilde helemaal niets worden en natuurlijk nooit een beroep worden, ik wilde altijd alleen maar ik worden.’ Dit is een eerste stadium in zijn revolte.

Een belangrijk aspect van de revolte is het besluit om de omgevende mensen te gaan waarnemen: omdat ik er niet bij kan horen zal ik kijken en luisteren en bestuderen en nadenken, ik zal proberen te begrijpen. We treffen dat aan in ettelijke passages, zoals: ‘[ik veranderde] mezelf op de meest natuurlijke manier van weerloos slachtoffer in waarnemer van dat slachtoffer en tegelijk in waarnemer van alle anderen. Die afstand was gewoon levensnoodzakelijk, alleen zo kon ik mijn leven redden.’ Of: ‘Op de boomstronk zittend […] keek ik naar de infamie van een wereld waaruit ik mezelf met alle mogelijke voorbehouden had losgemaakt, waaruit ik was weggestormd, om haar vanuit mijn hoekje en door mijn objectief te bekijken.’ Het opvallendst is in dit opzicht het slotdeel van De kelder. Zonder enige overgang begint midden op een pagina, in een compleet andere stijl, een tekst waarin Bernhard afgemeten en aangrijpend uiteenzet hoe hij het gered heeft, hoe hij het redt. De eenvoudigste zin luidt: ‘Het leven [Die Existenz] doorgronden, het niet alleen doorzien maar het elke dag in de hoogst mogelijke mate ophelderen, dat is de enige mogelijkheid om het aan te kunnen.’ Hier wordt ook de nabijheid en afstand tot de grootvader rustig geëxpliciteerd: ‘Voor ieder ander behalve voor mij had hij een wegbereider kunnen zijn, maar ik ben nooit iemand voor een weg geweest. […] Er is iets gebeurd, ik ben ouder geworden, ik ben niet stil blijven staan, maar ik heb ook geen weg afgelegd.’ Hoe red ik mijn leven – dat betekent ook: waarom geen zelfmoord? We krijgen, verspreid, verschillende redenen, maar misschien is dit de overtuigendste, in De kou: ‘ik had me wel duizend keer om het leven gebracht als ik niet steeds door mijn schaamteloze nieuwsgierigheid op het aardoppervlak was vastgehouden’.

Maar kan dat ik dialogeren met andere ikken? ‘Ik spreek de taal die ik alleen versta, verder niemand, zoals iedereen alleen zijn eigen taal verstaat, en wie er anders over denkt [und die glauben, sie verstünden] is een domkop en een charlatan.’ In die bijna kinderachtige uiting meen ik iets terug te vinden van de fundamentele ‘weerbarstigheid’ waarover psychoanalytici spreken: ‘ieder individu is drager van een werkelijkheid die het individu onbereikbaar maakt voor verdere beïnvloeding. […] De kern van het Ik […] is verbonden met elementen die het individu ondoordringbaar maken en afzonderen uit het leven.’ (Paul Moyaert, Opboksen tegen het inerte: De doodsdrift bij Freud, Vantilt, Nijmegen, 2014.)

Een onverstaanbaar ik, maar paradoxaal genoeg zien we in al deze uitlatingen ook het ontstaan van het schrijverschap en het loslaten van andere mogelijkheden, zij het niet op een rechtlijnige manier.

 

Kop en schouders

Over de schriftuur van Bernhard in deze boeken kan ik het hier niet meer hebben, plaatsgebrek nietwaar, maar zou ik het echt kunnen? Wellicht zal bijna iedereen ongeveer weten wat er bij deze schrijver te verwachten valt: bijna totale afwezigheid van alinea’s, vaak ellenlange zinnen, listig gehanteerde cursiveringen, herhaling en bijna-herhaling en amplificering, omslachtigheid, koppig gezaag, bruuske overgangen van het concrete naar pesterige en onrechtvaardige veralgemeningen, overdadig gebruik van het woord sogenannt, overdrijving, tegenspraken… Veel daaraan is te bewonderen, veel blijkt een stuk complexer en verfijnder dan de eerste indruk suggereert, veel is overweldigend virtuoos. Bovendien vertoont de autobiografische reeks een opvallende variatie op dit gebied, de lezer zal er niet gauw bij geeuwen. Door de originaliteit van stijl en structuur, door de passie, en vaak ook door het inzicht in taal en menselijk gedrag, steekt Bernhard in zijn beste werk met kop en schouders uit boven de meeste westerse prozaschrijvers van zijn generatie, niet alleen de Duitstalige, en op de koop toe is hij een van de geestigste. Hij beseft ook terdege dat hij nogal wat clichés en banaliteiten opvoert, en ik zie daarin zowel een bepaald respect voor gewone mensenlevens als een bewustzijn van de beperkingen van de taal.

Een lezer die per se niet de hele reeks wil lezen, maar waarom in godsnaam, zou ik De kelder en Een kind aanraden – twee sterk verschillende teksten, allebei even krachtig en bevredigend. De autobiografie is perfect leesbaar op zichzelf, maar vormt tegelijk een soort achtergrond bij Bernhards overige werk en wellicht een uitnodiging ertoe. Wie pakweg de roman De kalkfabriek (1970) leest, zal moeiteloos een aantal dingen herkennen. Over de hoofdpersoon Konrad heet het dat ‘van welk standpunt hij ook een blik wierp in zijn jeugd, altijd was het in een griezelverhaal, een blik in een hel’ (vert. Hans W. Bakx, De Arbeiderspers, 1977); Konrads broer en zus zijn allebei veel jonger dan hij; zijn spreken lijkt wat op dat van de autobiografische grootvader, en zoals deze laatste is hij decennia bezig met een groot werk dat nooit af raakt zijn opvatting dat ‘zogenaamde organische ziektes’ in feite altijd ‘zogenaamde zielsziektes’ zijn keert terug in het motto van Novalis bij De kou. En dies meer.

 

Dogmatiek?

Zo heb ik de keizer iets gegeven van wat hem toekomt, al heeft hij recht op veel meer. Maar laat ik nu nog even uitleggen waarom Thomas Bernhard toch niet helemaal ‘mijn’ schrijver kan zijn.

De maatschappijkritiek heeft haar fundament ten dele in naturalistisch aandoende, ‘rauwe’ beschrijvingen van wantoestanden in verzorgings- en opvoedingsgestichten, die dan verabsoluteerd worden tot ‘hel’. Wat ontbreekt is de een of andere vorm van maatschappij-analyse, tenzij je genoegen neemt met een woordcombinatie als nazisme-katholicisme-Salzburg. Zeker in De oorzaak klinkt ook een nogal deterministische visie, bijvoorbeeld: ‘ook de jonge mens die uit zo’n internaat is ontslagen en ontsnapt […] is voor zijn verdere leven en zijn verdere altijd twijfelachtige bestaan, wie hij ook is en wat er ook van hem wordt, in elk geval een dodelijk vernederd en tegelijk hopeloos en daardoor hopeloos verloren wezen’.

De verteller legt zich nochtans niet neer bij het kwaad dat hem opgedrongen wordt – hij gaat zoals we weten in de tegengestelde richting, wil geen dood maar leven. Helaas, zijn ontsnapping kan slechts individueel zijn, hij doet niet meer mee, onttrekt zich en betrekt een waarnemersplek, die per definitie uitzonderlijk is. Hij behoudt dus zijn buitenstaandersstatus, al neemt hij die zelf in de hand. Dat is het ‘ik worden’ waarvan hij spreekt: een ik dat verbondenheid met de menigte afwijst en prat kan gaan op imaginaire zelfbenoemingen: ik ben speciaal, ik ben niet zus en niet zo, ik ben een rustverstoorder… (In dezelfde trant, maar dan veel valser en karikaturaler, spreken ook de bekende ikken in onze huidige media: als ik iets begin ga ik ervoor, ik wil hevig leven, ik zeg altijd mijn mening, ik ben slecht in vakantie nemen…)

De wereld en het leven zijn in laatste instantie onveranderbaar. Als het nazistische tehuis weer/nog gebruikt blijkt te worden in de DDR, bedenkt de verteller: ‘De tijden en de methoden veranderen niet. Ik had een bewijs méér in mijn hoofd.’ En maak je niet druk, ‘Wat mij tegenwoordig het meest typeert is onverschilligheid, en het is het besef van de gelijkwaardigheid van alles wat er ooit geweest is en wat er is en wat er zal zijn’, ‘het maakt allemaal niet uit’. Het verbaast niet dat hij erg sceptisch staat tegenover socialistisch en communistisch engagement. De stap naar conservatisme lijkt dan erg klein: van er kan niets veranderen naar er mag niets veranderen. En je kunt je zonder kwade trouw afvragen of deze dogmatische filosofie niet (mede)verantwoordelijk is voor een bepaalde drammerigheid of starheid in de schriftuur. Maar eerlijk, wat vind ik dat gezeur vaak opwekkend, en kun je serieus geloof hechten aan die verklaring van onverschilligheid?

Komaan dus, er is geen goede reden om de autobiografie van Thomas Bernhard niet te lezen. Ze is vaak heel spannend, je leert er iets uit over mensen in de geschiedenis, je wordt hoe dan ook gedwongen tot nadenken, en geregeld raak je de poten onder je stoel kwijt. Er zijn in de vertaling wat al dan niet onvermijdelijke slordigheden en discutabele punten (het opvallendst in De oorzaak), maar Ria van Hengel – die ik vooral kende door haar versies van Duitse klassieken: Goethe, Novalis, Kleist – heeft ook hier degelijk, en veel!, werk geleverd.

 

Thomas Bernhard: De oorzaakDe kelderDe ademDe kouEen kind

Vleugels, 2021, behalve De oorzaak, 2022
Vertaling: Ria van Hengel
ISBN 978 94 93186 55 2 – 978 94 93186 28 6 – 978 94 93186 40 8 – 978 94 93186 38 5 – 978 94 93186 46 0

Respectievelijk 100, 97, 90, 90, 101p.

 

Recensie door Joris Note

Geplaatst op 11/08/2022

Tags: Autobiografie, De adem, De kelder, De kou, De oorzaak, Een kind, Ria van Hengel, Thomas Bernhard

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

  1. Robert Kruzdlo

    Wat een prachtige, opwekkende, meevoerende en heldere uitleg over het werk TB. Zelden kom je dit tegen. En dan ook nog eens van een Hollander.

    Beantwoorden

  2. Joke van Overbruggen

    Een mooie recensie inderdaad, maar Joris Note is een Vlaams schrijver.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.