Nu nog een goede kapper

Idyllen. Nieuwe poëzie

Ilja Leonard Pfeijffer

Leesplezier en, laat ik er maar meteen rond voor uitkomen, jalousie de métier, dat waren de eerste sensaties bij mijn kennismaking met Idyllen van Ilja Leonard Pfeijffer (1968). Het klinkt haast vals of cynisch wanneer ik het zo onomwonden zeg, maar ik meen het oprecht: wat een associatievermogen, wat een inventiviteit, wat een wendbaarheid en speelsheid, wat een gulheid en rijkdom, wat een eruditie, wat een taalbeheersing! En daarbij, niet in de laatste plaats: hoe goed te volgen, hoe begrijpelijk! Hier is onmiskenbaar een zeer intelligent en artistiek getalenteerd iemand met poëzie in de weer geweest.

Pfeijffer schreef zijn zogenaamde idyllen, die qua inhoud allerminst idyllisch mogen heten, in alexandrijnen, rijmend volgens het schema AA BB CC DD, et cetera. Maar dat is niet het bijzondere, dat is ook niet het belangrijkste, al heeft een vast opgelegde vorm juist (of alleen) voor een goed vakman altijd verrassingen in petto. Rijmen deed Pfeijffer al eerder. Maar dat weerhield me er toen niet van zuchtend of gapend, dat weet ik niet meer, een bundel als In de naam van de hond (2005) spoedig te laten voor wat hij was, goeddeels ongelezen, vanwege dit soort flauwekul:

de want van de wezel vergeeft zich te staren
in zonderbaar droevend vermis
is angst hazig wegwees tot bleke gebaren
als mist over shropshire’s lad’s pis
met puisten op pummel zijn priemen op grien
in wilgen zijn lippen van toen
prikt merel de dag groen de miss op half tien
slaat hardhout aan stukken van woen

Enzovoort, met excuses voor mogelijke citeerfouten, want ik begrijp echt niet wat ik hier heb overgetikt. Maar nu dit, meteen de beginregels van het eerste van de vijftig lange gedichten:

De nacht is aangezegd. De warre uren waaien
als klamme lakens waarnaar hete handen graaien.
De beide engelen verschijnen nu niet meer,
hoop ik. Verleiding rekt zich uit. Ik kauw op teer.
Geen mens heeft van een zoekend mens nog weet.
De namen zoemen wel. Maar wie is er die heet
zoals hij heet? Ik weet niet hoe ik mij moet zijn.
Het liefst was ik klein, mijn hoofd als mandarijn
gevouwen in een schil van fel oranje handen
om niet te hoeven zien waar mijn gebaren landen.

Dat is andere kost! Dit is taal die te vatten is – waarmee ik uiteraard niet bedoel dat ze zakelijk helder is of als een wiskundesom tot een uitkomst leidt. Maar zo’n vergelijking van het hoofd met een mandarijn, dat beeld van die oranje handen eromheen, dat is concreet, voorstelbaar. Zo de taal hanteren levert ook fraaie, meer dan eens aforistische regels op, zoals ‘de dieren zijn boeddhisten zonder het te weten. / Wie onbewust iets is, die mag niet echt zo heten.’ Of wrange, half humoristische regels, bijvoorbeeld ‘De nacht is aangezegd. Demonen zijn van bang. / Kun jij misschien patrouille lopen op de gang?’, waarin zo’n dwarse constructie als ‘van bang’ juist werkt dankzij zijn goed lopende syntactische context en de grap over alleen patrouille lopen het welhaast kinderlijke gevoel van angst versterkt. Zo zijn er tal van fraaie zaken aan te wijzen in deze uitgave. Ja, deze Pfeijffer kan wat. En hij heeft ook iets te melden, dat wil zeggen, hij maakt duidelijk dat hij niet veel fiducie heeft in de steeds weer lokkende liefde, noch de aard van het beestje mens, noch de toekomst van de beschaving. Niet voor niets laat hij de ‘warre uren’ meer dan eens door de bundel heen waaien, zoals ook ‘de nacht’ herhaaldelijk ‘is aangezegd’, er steeds weer ‘horden’ in aantocht zijn en het ‘spoedig een lange winter [zal] worden.’ In dat opzicht vormen deze Idyllen vooral een afscheid van het idyllische. De bundel eindigt dan ook zo, op klassiek romantische wijze:

[…] Want het getij
is waar. Als enige. En wat ik schreef of zei,
wordt minzaam uitgewist door golven van de zee.
En aan het einde ruist het ruisen van de zee.

Gedicht 7 is ingeruimd voor een nieuw poëticaal credo en een mea culpa ineen. Pfeijffer zegt andere dichters min of meer de wacht aan. We (in het bijzonder de dichters) moeten ophouden met ‘punniken als meisjes’, hij heeft ‘het gehad’ met ‘op roze laarsjes door elkaars moerasjes waden / en broze bellen blazen in het ballenbad’. Ook wil hij ‘geen deconstructies meer, geen cryptogrammen, geen quiz.’ ‘We zullen moeten leren zeggen hoe het is,’ staat er dan, en: ‘Ik heb het zelf in het verleden fout gedaan, ontwortelaartje dat ik mij daar was. De waan / dat ik de toch al losse schroeven nog meer moest / ontregelen en hoopjes zekerheden woest /moest ondergraven, heeft de zaak geen goed gedaan. / Ook wie een goede vraag heeft, wil graag zijn verstaan.’

Zo is het maar net! Bovendien vormt ‘épater la bourgeoisie’ al lang de juiste pavloviaanse prikkel voor de culturele bourgeoisie om het masker met de serene glimlach van het verfijnde kunstgenot op te zetten. ‘We moeten luchten leren lezen,’ heet het tegen het einde van dit zevende gedicht. De dichter als augur? Ik weet niet of dat dan het juiste alternatief is. In elk geval probeert Pfeijffer zich te richten naar zijn nieuwe voornemens. Zo laat hij gedicht 35 dienen als spreekbuis voor een Palestijn wiens van zijn ouders geërfde grond door Israël is bezet; hij heeft het over zijn dochter

voordat haar beentjes ervan af werden gereden
door joden die ons heilig land hebben betreden
op laarzen die geen foute stappen kunnen doen
omdat het jullie joden zijn. Vanwege toen.
Wie zes miljoen keer is vermoord, heeft niet het recht
een mens te doden. Daarmee is het wel gezegd.

Juist dit voorbeeld laat echter zien hoe ingewikkeld en heikel het is om te ‘zeggen’, dus menen te weten ‘hoe het is’, niet alleen vanwege het binnenrijm ‘joden’ en ‘doden’ – jawel, rijmen kan een kwestie van ethiek zijn, of van goede smaak –, maar ook omdat er verder in de verhalen of het verhaal van deze bundel nergens plaats wordt ingeruimd voor een gerechtigd weerwoord van de beschuldigden…

Hoe dan ook, we hebben hier van doen met materiaal om over te kunnen denken en praten, zowel in artistiek als in moraalfilosofisch opzicht. Met Pfeijffers Idyllen kunnen we om zo te zeggen uit de voeten. En of het nu gaat om door Israël bezette gebieden, een treinreis huiswaarts van kantoor, een zoveelste mislukkende liefde, de jihad, de eigen moeder, een meisjesverkrachter en -moordenaar, Facebook- en Twitterverslaving, bootvluchtelingen: Pfeijffer dicht er op een weldadige, verre van quasi poëtische wijze op los. Ja, hij heeft heel wat in zijn mars.

Tot zover de veren voor in het achterste, want wat is echt gemeende jaloezie zonder een gemeen duchtige portie kritiek?

Onlangs zei Pfeijffer tegen Arjan Peters in een vraaggesprek voor de Volkskrant:

Met schrijvers heb ik nooit over schrijven gepraat. Met Gerrit Komrij, die een vriend van me was, nam ik dikwijls alle auteurs van Nederland door, in alfabetische volgorde, van Alberts tot Zwagerman, maar dat waren roddels en geen gesprekken over het metier. Dichters praten nooit over dichten. Dichters praten alleen maar over geld.

Alle reden om als dichter collega-dichters te mijden, dunkt me, zeker wanneer je blijkbaar een uitzondering bent en nooit over geld praat. Daarentegen ken ik wel een paar dichters met wie ik het wel degelijk en zelfs heel goed over poëzie kan hebben, tot op de komma als het moet.

Beroemd is het geval van The Waste Land (1922) van T.S. Eliot: de aanvankelijke 1000 versregels van het meerdelige gedicht werden door of dankzij Ezra Pound teruggebracht tot 433…

Zo’n kapper met onverschrokken schaar, resoluut uitdunmes en zoemende trimmer zou ook Pfeijffers Idyllen goed hebben gedaan: zeker meer dan de helft eraf, de rest uitgedund en in korte stukjes, gelaagd opgeknipt. Want het geheel is des Guten zuviel: een boek van 180 pagina’s met 50 ‘idyllen’. Maar ook de afzonderlijke gedichten zijn te vol met hun brede regels zonder tussenwit, 31 per bladzijde, en dat over meerdere pagina’s.

Ik houd van barok en ben allerminst van de stelregel dat minder meer is. Maar er is barok en barok. Er is de barok die wil etaleren en er is de barok die wil suggereren. In een ander recent vraaggesprek (Poëziekrant 1, 2015) zegt Pfeijffer: ‘Wat ik interessant vind aan poëzie, is dat je veel meer kunt suggereren dan je zegt.’ Dat vind ook ik interessant. Toch doen de Idyllen me denken aan een grote museumzaal vol werken van Joachim Beuckelaer of Pieter Aertsen, schilders van verbluffend volgestouwde marktkramen met zoveel mogelijk groenten- of vissoorten, en dat in combinatie met veelal erotische toespelingen. Of aan de Louvrezaal met de imposante, virtuoos geschilderde vierentwintigdelige cyclus van Peter Paul Rubens over en voor Maria de Medici. Voorwaar geen geringe namen. Maar na de rondgang door zo’n zaal heb je het wel gehad, voel je beslist geen aandrang om nog eens naar dit of dat specifieke schilderij terug te keren omdat het – ja, wat? Iets voor jou open liet? Liever ben ik dan in een zaal met Caravaggio’s of Rembrandts. Daar krijg ik namelijk meer dan eens het gevoel dat ik zelf óók iets mag maken, dat bijvoorbeeld het clair obscur mij ruimte geeft om mee op te gaan in het tafereel, net zoals een enkele veeg of juist het ontbreken ervan, vooral bij Rembrandt, mij een mond of een oog laat maken.

Bij de lectuur van Pfeijffers Idyllen, hoe plezierig die ook is, overkomt me zoiets nauwelijks of niet. Dat is, denk ik, toe te schrijven aan de eigen, schier onstuitbare scheppingslust van de dichter. Meer dan eens vervalt hij daardoor in etalerende opsommingen, waar voor mij een of twee voorbeelden hadden volstaan om er zelf ook nog een of een paar te kunnen aandragen, dus mee te mogen doen. Een voorbeeld. Het gaat om de wildgroei van het plaatsen van foto’s en commentaren op zogenaamde social media:

Terwijl de mooie mensen schuimend bijval tellen
als klatergoud van likes voor al hun avonturen,
zoals dat zij in Griekenland twee ezels huren
voor leuke foto’s op de boot, een kat op schoot,
een jak in Tibet in een sloot, een heel erg groot
bananenblad als surfboard in een drukke stad
met alligators in de Nijl best lol gehad
en nu een nieuw contract in fucking Hollywood
ook met de wederhelftjes gaat het retegoed
Monique is net bevallen van haar tiende kind,
vandaag leidt zij de conferentie over wind-
en zonne-energie voor de VN, Obama […]

Overigens kan Pfeijffer in bovenstaand fragment op een van de weinige foutjes tegen de feitelijkheden van de wereld worden betrapt: alligators komen voor in Noord-Amerika en China, maar niet in Egypte. Of zou het opzet zijn, om de stupiditeit van posters op Facebook nog eens extra te benadrukken…?

In een ander gedicht passeren vijfentwintig regels lang allerlei etenswaren de revue, inderdaad à la Beuckelaer, meer dan twintig, van hammen, speenvarken, kokkels, schorseneren, tot pruimen en krenten. De versregels kennen dan wel hun maat, de opsommingen houden er geen.

Een ander aspect van het teveel aan veel is de zelfreflectie van deze poëzie. Bij barok hoort het spel van reflectie en zelfreflectie. Een barok schilderij wil ook als schilderij worden gezien en als illusie worden doorzien. Het hoort bij het spel. Toch is het de vraag of je dat zo vaak en telkens weer vrij specifiek moet doen. Van de 50 gedichten in de bundel zijn er maar liefst 26 waarin het gedicht op een of andere manier te kennen geeft een gedicht te zijn! Dat gebeurt bijvoorbeeld middels opmerkingen van de dichtende instantie als ‘Wat ik wou schrijven, was […]’ of van degene wiens mening het gedicht verwoordt: ‘Schrijf jij maar wat je ziet.’ En zo’n programmatisch gedicht als nummer 7, hoort dat wel in zo’n bundel thuis? Voor wie is dat eigenlijk interessant, behalve voor recensenten, literatuurwetenschappers en neerlandici?

En er is nog iets. ‘Hoe is de beste stijl? Hij moet citeerbaar zijn.’ Zo opent gedicht nummer 2. Ook zelfbespiegelend dus. Maar wat betekent het dat stijl, in dit geval die van poëzie, citeerbaar zou moeten zijn? Als het wil zeggen dat er kernzinnen of -regels uit een gedicht te plukken moeten zijn, voldoen Pfeijffers Idyllen aan die voorwaarde. Ik merkte al op dat er veel aforistische regels in deze poëzie voorkomen, uitstekend geschikt om te worden geciteerd dus. Nog wat voorbeelden: ‘De hel is uitstel van de hel’, ‘verleden is een overzijde die mij mijdt / terwijl mijn paard met tegenzin naar de toekomst rijdt’, ‘wie weet waar wordt gefinisht, had al lang gewonnen’, ‘De dood is iets waaraan je levenslang moet wennen’, ‘kiezen is meestal al gekozen hebben’. Praktisch elk van de vijftig gedichten bevat wel een of meer van zulke quotables. Het opmerkelijke is dat het al snel krenten zijn die van hun context pap dreigen te maken, terwijl ze, zo gauw ze daaruit worden gevist, iets weg hebben van tegelwijsheden. Zou het niet veeleer zo moeten zijn dat een goede stijl gekenmerkt wordt door juist de onlosmakelijkheid van al zijn elementen?

En nu ik toch met de roskam bezig ben: ik houd ook van eruditie in de literatuur, maar heeft eruditie altijd zin en effect? Ongetwijfeld zie ik in Idyllen lang niet alle allusies, maar in gedicht 32 staan deze regels: ‘De tralies glimmen. Wie ik door de tralies zag / loopt op en neer als zwarte panter in een vers.’ Zonder meer een toespeling op ‘Der Panther’ van Rainer Maria Rilke. Maar waarom moet die er hier per se bij? De toespeling krijgt geen vervolg en blijft daardoor als een elitaire knipoog hangen. Bovendien loopt die panter voor mij, zo gauw ik het gedicht van Rilke lees, niet (meer) in een vers, maar er juist buiten, in een kooi. Daarnaast – nu verwissel ik de ene kam even voor een stofkam – is die van Rilke helemaal niet ‘zwart’, zoals menigeen graag schijnt te willen. En in gedicht 43 duikt meneer Prufrock op, zonder met naam en toenaam te worden genoemd, de protagonist van Eliots lange gedicht ‘The Love Song of Alfred J. Prufrock’, met zijn, ja, veel geciteerde openingsverzen en de terugkerende formulering ‘In the room the women come and go / Talking of Michelangelo.’ Pfeijffers gedicht drijft deels op dat van Eliot. Maar het is me werkelijk een raadsel waarom hij twee keer hiermee op de proppen komt: ‘En bij het koud buffet zullen de vrouwen staan / met meningen die reppen over Titiaan.’ Uitgerekend van Pfeijffer had ik eindelijk eens een betere vertaling verwacht, een waarin Michelangelo in elk geval met rijm in ere zou zijn gehouden. Of zou hij er slechts de vertaling op hebben nageslagen van P. Hawinkels, die omwille van het rijm al een spits voor een vleugelspeler wisselde? ‘In de kamer lopen dames af en aan / ze hebben het over Titiaan.’ Trouwens, meningen, reppen die?

Inmiddels lijkt er van mijn aanvankelijke bewondering niet veel meer over. Maar dat is niet zo. Ik heb slechts met wat voorbeelden willen laten zien dat er meer in had gezeten wanneer iemand al dat gulle en veelbelovende materiaal nog eens drastisch onder handen had genomen, desnoods met grove schendingen van de lettergrepentellerij en het rijmschema: zo gauw die hun werk hebben gedaan, mogen ze best deels worden afgebroken, als overbodig geworden steigers. Want mijn intuïtie zegt me dat niemand van zijn leeftijdgenoten zo de mogelijkheden in zich heeft tot Rembrandteske brille als Ilja Leonard Pfeijffer, en ik hoop oprecht, tegen mijn na-ijver in, dat die intuïtie op een gegeven moment blijkt te kloppen. Met zijn Idyllen heeft Pfeijffer er in elk geval de weg toe geopend, lijkt het. Nu nog een goede kapper.

 

Recensie: Idyllen van Ilja Leonard Pfeijffer door Huub Beurskens

Links

De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2015
ISBN 9789029589738
184p.

Geplaatst op 25/02/2015

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.