Proza, Recensies

Te veel woorden, te weinig zin

Woudman

René Huigen

René Huigen (1962) was een van de Maximalen en debuteerde met De meter van Napoleon (1988). Zijn oeuvre ken ik niet. Het achterplat van zijn jongste roman, Woudman, noemt onder meer de romans Tegen de vlakte (1997) en Faustine (2000), en een aantal dichtbundels, waarvan Geen muziek & geen mysterie (2003) een nominatie voor de VSB Poëzieprijs kreeg. Ik las alleen het 2155 verzen tellende gedicht Steven! (2005), waarvan deze flaptekst niet rept. Die lectuur liet aangename maar geen diepe sporen achter.

Mijn kennismaking met Woudman verliep aangenaam. Het is geen doorsnee roman, maar een zelfbewuste historische roman die speelt in 1798. De roman bevat motto’s uit teksten uit 1618 en 1620, en is voorzien van een kaart van het speelveld die stamt uit 1770-1777. Historie genoeg dus. Vreemd, dat het gebied op de kaart ruim ten oosten van Luik ligt (‘L’ancien Duché de Limbourg’), terwijl volgens de blurb het verhaal ‘rond Luik’ speelt.

Voordat het verhaal begint, wordt de lezer vergast op een niet ondertekend ‘Ten geleide’, dat vermoedelijk een tekst van de anonieme verteller van de roman is. Het begint met: ‘We schrijven 1798.’ De inleider schetst in krap anderhalve bladzijde op zakelijke toon de roerige omstandigheden. Het is me niet duidelijk geworden waarom Huigen voor juist deze locatie heeft gekozen: post- of antirevolutionair verzet zal ook elders in Napoleontisch Europa de kop hebben opgestoken, en dan vooral in stedelijke agglomeraties, niet bij uitstek in dit bosrijke, dunbevolkte gebied.

De opening van het eigenlijke verhaal is meer fictioneel van stijl en opbouw:

Ergens in het Hertogenwoud, nabij Goé, een gehucht ongeveer dertig kilometer ten oosten van Luik, in het dal van Gileppe en Vesdre, twee alleraardigste riviertjes voor wie van pootjebaden houdt, om preciezer te zijn iets verder stroomopwaarts, richting de hoge venen, was in het statige stammetje van een berkenboompje, verborgen achter dicht struikgewas, er nauwelijks bovenuit stekend nog, en alleen vindbaar voor wie er de weg kende, een sierlijk hartje gekerfd.

Het verhaal gaat zo, woordenrijk, vanaf pagina 13 door tot aan het nadrukkelijke ‘EINDE ÄIND ENDE FIN’ op pagina 210. Daarna volgt nog een ‘Glossarium’ van tien bladzijden, dat evenwel meer een verzameling van veelsoortige annotaties is dan een verklarende woordenlijst. De afstandelijke stijl van dit, eveneens anoniem gepresenteerde, glossarium suggereert eerder dat het door de auteur geschreven is dan door de verteller (als u me dit subtiele narratologische onderscheid toestaat). De verteller bevindt zich op het niveau van de personages met wie hij innig meeleeft, gezien de visies die hij met hen deelt. De auteur houdt meer afstand, zoals blijkt uit deze aantekening: ‘BLZ. 34. Kloosterade kennen wij tegenwoordig als Kerkrade, de plaats waar in de elfde eeuw de abdij Rolduc gesticht is. […].’

Misschien is het beter om niet de auteur verantwoordelijk te houden voor deze glossen, maar een andere, een fictionele instantie, die net boven de verteller staat. Hij is vergelijkbaar met de fictionele editeur die in W.F. Hermans’ verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ (Paranoia, 1953) aantekent welke passages onleesbaar zijn in dat zogenaamd teruggevonden manuscript. Ook in andere aantekeningen legt de editeur in Woudman begrippen uit door ze te vergelijken met ‘nu’, ‘onze huidige tijd’. Referenties aan reële bronnen, zoals het boek De geheimtalen van J.G.M. Moormann, brengen de annotaties heel dicht bij de werkelijkheid van de reële lezer en houden de aangename spanning tussen werkelijkheid en fictie in stand, die helemaal duidelijk blijkt uit deze glosse: ‘De roofoverval op bankier Ackens heeft werkelijk plaatsgevonden.’ Daarmee worden veel van de overige handelingen en personages, om niet te zeggen alle, geplaatst in het onbetrouwbare licht van de fictie. Maar dit gebeurt niet op de subtiele wijze die eigen is aan de historische roman, waarin traditioneel een pittig mengsel wordt gemaakt van grote historische evenementen en locaties enerzijds en fictionele details en intriges anderzijds. Ironische distantie lijkt in Woudman een belangrijke rol te spelen, maar ten opzichte waarvan, en waartoe, is mij niet duidelijk geworden. De roman lijkt me niet te reflecteren op enige actualiteit van belang.

De glossen zijn behoorlijk wijsneuzig, en dat bedierf voor mij de smaak ervan, en ook die van de roman. Zo wordt bij pagina 179 aangetekend: ‘Al eerder genoemd op pagina 20 maar hier nog eens in de herinnering gebracht. Peper en zout, buskruit.’ Op pagina 165 maakt Huigen het nog bonter als hij het personage Johannes Nicolaas Bruyn-Hundt laat zeggen: ‘“Ik bedoel, die brigands, die rebellen, terroristen, of hoe u ze ook noemen wilt, kinderen zijn het nog.”’ Het woord ‘brigands’ valt wel vaker en is in een noot bij pagina 80 al verklaard (bandieten). Maar bij de hier aangehaalde passage annoteert de editeur: ‘Hier wordt over rebellen in termen van terroristen gesproken, een begrip dat in 1798 nog niet bestaat, maar […]. De auteur permitteert zich hier een anachronisme om een verband met het heden te leggen.’

Het spel met feitelijke voetnoten in een fictionele roman is eerder gespeeld, en met meer humor. Moge het noemen van feit-en-Fix(ie)jongleur Atte Jongstra hier volstaan. Huigens onderling gekift van verteller (door hem hier ‘auteur’ genoemd) en editeur is flauw. En dat kiften is al eerder gedaan, bijvoorbeeld door Gaston Burssens in Fabula rasa (1946), en ook beter door bijvoorbeeld Willem Brakman in Ansichten uit Amerika (1981). In die roman rollen ‘de verteller’ en ‘de schrijver’ bekvechtend door het verhaal in soms bladzijden lange voetnoten. Wellicht beoogt Huigen iets vergelijkbaars met zijn steekspel, maar zijn lezer weet dat de hierboven geciteerde annotatie onzinnig is. ‘Terreur’ is immers de naam van het Franse schrikbewind tussen mei 1793 en juli 1794. Heel dik hoeft je Van Dale niet te zijn om die data op te frissen. Het woord ‘terrorist’ komt volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal uit juist die historische hoek. De aantekening lijkt me onjuist. Daar komt bij dat het leggen van een ‘verband met het heden’ mijns inziens kant noch wal raakt.

Woudman heeft meer eigenschappen die goed zouden kunnen uitpakken, maar dat niet doen. Een verhaal kan bijvoorbeeld aan spankracht winnen wanneer er per hoofdstuk, of – zoals ook hier – binnen een hoofdstuk, steeds een andere verhaaldraad wordt gevolgd met een andere centrale figuur; en gaandeweg kunnen die draden een vlechtwerk blijken te zijn, een net waarin de clou uiteindelijk wordt gevangen. Dat gebeurt ook in Woudman. De roman begint en eindigt met Woudman en in de tussentijd komen er heel veel andere personages en intriges langs. Maar die verhalen zijn in het geheel niet interessant. Er gebeurt, in heel veel woorden, relatief weinig met allerlei betrekkelijk oninteressante personages, zonder enig werkelijk verband met het heden.

Een verhaal dat weinig voorstelt, of een verhaal dat voor een verpozing zoekende lezer te ingewikkeld is om interessant te zijn, kan toch uitermate boeiend en onderhoudend zijn wanneer het tenminste met brille geschreven is. Ik geef voor de goede orde maar weer het werk van Brakman en Jongstra als voorbeeld. Woudman lijkt daarbij te passen. Huigen kan, lekker schrijvend, ongegeneerd uithalen; hij kan schaamteloos beschrijven, formuleren, hernemen, herformuleren en nuanceren; hij gaat vreemde woorden niet uit de weg (wat hier overigens wordt verantwoord doordat het een historische roman betreft); en hij houdt ook nog eens van klankherhalingen. Dat is te illustreren met het al eerder aangehaalde begin van de roman:

Ergens in het Hertogenwoud, nabij Goé, een gehucht ongeveer dertig kilometer ten oosten van Luik, in het dal van Gileppe en Vesdre, twee alleraardigste riviertjes voor wie van pootjebaden houdt, om preciezer te zijn iets verder stroomopwaarts, richting de hoge venen, was in het statige stammetje van een berkenboompje, verborgen achter dicht struikgewas, er nauwelijks bovenuit stekend nog, en alleen vindbaar voor wie er de weg kende, een sierlijk hartje gekerfd.

Met de deur in huis met een lekker lang uitgesponnen zin; daar houd ik van, zeker in afwisseling met kortere zinnen. Een zin die bijna sprookjesachtig, en dus mooi contrair aan het ‘Ten geleide’, begint. Een zin die een – strikt genomen overbodige – nuancering van de locatie bevat, maar een nuancering die tot genoegen van de vlijtige lezer terug te vinden is op de kaart voorin het boek. Een zin met een bijzonder humoristische – want volstrekt overbodige – toeristische notitie tussendoor, gevolgd door een even humoristische, want nergens aan refererende, verdergaande nuancering van de locatie. Een zin met een lekkere alliteratie in ‘het statige stammetje’, met goede ritmiek mede door het nodeloze verkleiningssuffix dat nog herhaald wordt in ‘berkenboompje’ en ‘hartje’, wat het kneuterige van het beeld afmaakt. En de alliteratie wordt voortgezet in ‘struikgewas’ en ‘stekend’ en ‘sierlijk’. Dat is allemaal kennelijk niet klakkeloos neergepend, en dat stel ik op prijs.

Maar eerlijk gezegd ging me de taalrijkdom van dit verhaal na een tijdje tegenstaan. Woudman is als een mousse: lekker, goed vet en zoet; het vult de maag, maar niet lang; het heeft – zonder een eraan voorafgaande hoofdmaaltijd – weinig voedende waarde, en het is – dat vooral – te weinig substantieel.

Er zijn dan ook veel citaten te geven die illustreren waar het misgaat. Op pagina 118 doet iemand iets ‘een poosje later’ en ‘voor zover dat mogelijk was’. De daaropvolgende zin heeft weer zo’n vage bepaling: ‘nog ongeveer twintig minuten’, nader verantwoord door ‘langer duurde diens onverwachte doodsstrijd niet’, en weer verder bepaald door ‘zo vliegensvlug’ en daarna weer door ‘even’. Daarna blijft het personage ‘nog minstens een tiental minuten’ zitten, en dat doet hij uit ‘piëteit met de overledene, en vooral ook met zichzelf’. ‘Of eigenlijk was het meer uit vrees voor de dood’. Dat zijn erg veel woorden en nuanceringen ter beschrijving van bijna niets. Die verbositeit is een te waarderen eigenschap van Huigens stijl, totdat je er, en dat is snel, de buik van vol hebt.

Het probleem zit ook hierin: de schrijver (of zijn verteller) overweegt, oppert, stelt meer voor en weegt meer af dan dat hij werkelijk poneert: ‘Daardoor was het voor Woudman des te verleidelijker om aan te nemen dat hij in een of ander toneelstukje optrad, al bleef het moeilijk te zeggen of het een tragedie of een komedie was, een klucht misschien, bevolkt door acteurs die hun rol te ernstig namen, of juist te lichtzinnig opvatten en er met de pet naar gooiden.’ Vanaf ‘optrad’ had de redacteur – en nu bedoel ik de reële redacteur van De Bezige Bij, die het loze ‘een of ander’ al over het hoofd zag – werkelijk de rode pen moeten hanteren. En ‘misschien’ had hij/zij zeker moeten schrappen. Maar de lezer mag kennelijk al blij zijn dat kleur, vorm en stof van de pet alsmede de richting van de worp er niet bij genoemd worden.

Even ronkend en redundant is deze zin: ‘De grond onder hun voeten was omgewoeld en toonde de patronen van een choreografie die een worsteling verraadde.’ En: ‘Hij had een spade gevonden, achter op het kerkhofje [dat doet er niet toe, want we weten al dat Pepijn zich op een kerkhofje bevindt] in een schuurtje [dat maakt voor de spade niet uit] waar de tuinman zijn spullen bewaarde [wat voor schuurtje kan je verwachten op een kerkhofje], en was begonnen te graven op een vrij stukje grond naast een ander graf [ja, anders was het niet vrij geweest] om zijn meester de laatste eer te bewijzen [te kunnen bewijzen, denk ik, want niet het beginnen te graven, maar het ter aarde bestellen nadien is hier beoogd].’

Maar sterk is deze: ‘Pepijn scharrelde tussen de graven door, op zoek naar iets waarmee hij beter kon graven.’ Maar helaas komt daar achteraan: ‘Of misschien vond hij iets te hachelen, een stuk brood of kaas, dat […].’ Verrassend genoeg hierbij geen annotatie, terwijl alle gecursiveerde woorden op de pagina’s ervoor en erna wel in het glossarium figureren.

Nee, tot hier, op driekwart van de roman betrapte ik me er steeds vaker op dat ik aan het begin van een nieuw hoofdstuk snel keek waar het weer ophield, hoe dik het was, hoe lang het ditmaal zou duren. Het schamele verhaal zit te ruim in z’n taal en heeft weinig vaart, geen soortelijk gewicht en nul belang voor de actuele lezer, ook al staat op het achterplat dat het ‘hier en daar ook een terloops commentaar op […] onze [tijden] is.’ Volgens diezelfde reclame zou de roman behalve dichterlijk en filosofisch, ook satirisch zijn. Wat er met ‘dichterlijk’ bedoeld wordt, lijkt me duidelijk. Het filosofische lijkt me sterk overdreven, al zit er een mooie paradox tussen die duistere alchemie bedrijvende eenling Woudman en zijn rationeel verlichte omgeving en tijd. En satirisch lijkt me Woudman echt niet.

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2009
ISBN 978 90 234 4140 3
222p.
Bestellen: clk.tradedoubler.com/click?a=1724103&p=67859&g=17297694&epi=1001004006537479 p.

Geplaatst op 01/02/2010

Tags: Fabian Stolk, René Huigen, Woudman

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

  1. Rene Huigen

    Dit schreef Fabian R. W. Stolk over mijn lange gedicht Steven! op website deContrabas in 2005:

    ‘Eigenlijk is Alle gedichten van Achterberg de beste bundel, maar het zou niet netjes zijn als ik daarop stemde. Steven! van Huigen is dan wel iets volslagen anders’ (dit is een heel ouderwetse apostrofe), maar even intrigerend. Ik ben het nu voor de derde keer aan het lezen en ben er nog niet op uitgekeken, ook al vind ik niet alle regels even sterk uitgevoerd (een kleine verandering in de woordvolgorde en er is een betere pentameter gevonden) en dreigen sommige zinnen uit hun voegen te barsten, het loopt over het algemeen als een trein en het gegeven, het onderwerp is een mooie zoektocht naar de fundamenten van de paradoxale kracht van de schoonheid. Ofzoo, om toch nog even Achterberg te citeren.

    En dit schrijft hij over hetzelfde gedicht in bovenstaande bespreking van Woudman.

    ‘Ik las alleen het 2155 verzen tellende gedicht Steven! (2005), waarvan deze flaptekst niet rept. Die lectuur liet aangename maar geen diepe sporen achter.’

    Hoe serieus mag je een hoogleraar in spé nemen?

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.