Vousvoyeurisme

Gerichte gedichten

Willem Jan Otten

Ik voelde me aangesproken. Het sprak me aan. Het raakte me. Dit is voor mij geschreven. Dit gaat heel erg over mij. Gesprekken over kunst verzanden dikwijls in deze egocentrische gemeenplaatsen. Kunstwerken lokken ze zelf ook uit door technieken als de parabase in het Griekse theater, het doorbreken van de vierde wand, de filmische voice-over, de blik in de camera, of literaire vertellers die de lezer direct aanspreken. Ze maken het vanzelfsprekende verband tussen kunstwerk en publiek expliciet door de narratieve lijn te onderbreken voor de bekendmaking dat het kunstwerk er voor de toeschouwer is. Nergens is dat waagstuk zo ingeburgerd als in de lyriek: middels de apostrof beogen talloze gedichten een ‘nu’ te zijn dat de lezer moet meebeleven. Jonathan Culler schreef: ‘Apostrophe is not the representation of an event; if it works, it produces a fictive, discursive event.’ Het feit dat je deel uitmaakt van het kunstwerk wordt door de apostrof op scherp gezet – ten minste: ‘if it works’… Daarover zou elk gesprek moeten gaan: werkt het, en zo ja, hoe en waarom?

U2

Gerichte gedichten, de elfde, ouderwets dunne poëziebundel van Willem Jan Otten, wendt zich permanent tot de lezer. Niet door middel van ‘O’ maar door ‘U’: van de eenendertig gedichten zijn er slechts drie u-loos, zes openen met de beleefde aanspreking van een strenge figuur: ‘U hebt een harde hand van ronselen’ en ‘U heeft de pest aan kinderloos’. Deze U is ouder dan de dichter: ‘U was al lezer toen ik aap noot mies’ en houdt het langer uit: ‘U bent van na de laatste zucht’. U is niet praatgraag: ‘U zweeg vandaag op de wijze / van een ondoordringbaar bos’ en heeft alles weg van een regisseur: ‘U troont in een duinkom op een stoeltje van linnen’. Voelt u zich aangesproken? Bent u deze U?

De vraag of ik het was, beheerste mijn eerste lezing van de bundel. Daar zet Gerichte gedichten duidelijk toe aan: het openingsgedicht komt ‘uw lezen ingedreven’, halverwege wordt de u ‘lezer dezes’ genoemd en het een na laatste gedicht loopt trechtergewijs uit in een radicale apostrof, typografisch centraal geïsoleerd:

Als dat u inbegrepen bent in mij

inbegrepen zoals in een spitsmuis
de alhorende ransuil

inbegrepen zoals in u
nu u leest

u

De constellatie is niet eenvoudig, er zijn hier minstens twee u’s werkzaam. De u die nu leest is de lezer: ik dus (u1). In deze lezer veronderstelt het gedicht een u2. Ben ik dat ook? Is dat mijn lichaam? Of overstijgt iets anders mij terwijl ik deze poëzie lees? De vergelijking met het roofdier veronderstelt een dreigende aanwezigheid die op mij loert. Al lezende hou ik hem op afstand, maar bevind me in zijn blikveld. De voor Ottens doen spectaculaire vormgeving (dit is zijn eerste gecentreerde gedicht), suggereert dat een snavel mij al beetheeft.

Hier werkt een gewiekst auteur. Ottens apostrof betrekt de lezer in een allesoverstijgend ‘u’ door een soort literair, publiekelijk bidden. Wie zijn fictieve teksten leest, zo lijkt de redenering, betreedt het tekstweb van de dichter die rondloopt in het wereldwijde web van ‘u’. Boven de lezer zetelt de grote lezer, de regisseur die Otten buiten zijn poëzie gewoonlijk God noemt. Dat hij dat nalaat in zijn poëzie is Ottens literaire list: door zijn ‘u’ ambigu te houden, lokt hij de lezer zijn relatie tot een opperwezen in. Deze poëzie lezen is toetreden tot zijn christelijk universum. Hoog spel dus, en dat is prijzenswaardig aan dit werk. Maar het moet bij deze procedurele lof blijven, want op de zetel waarin Gerichte gedichten mij idealiter ziet plaatsnemen, bleef ik na herlezing toch niet zitten. Precies omdat ik me steeds minder aangesproken wist.

Afhakers

Gedeeltelijk lukt het me Ottens poëtisch project te waarderen, maar nu hij zijn dichterschap op scherp zet als godsdienstoefening, zie ik me genoodzaakt me te gaan scharen bij de afhakers. Die term ‘afhakers’ muntte Otten in de De Groene Amsterdammer van 14 juli jongstleden aan het begin van zijn apologie van The Tree of Life, de geprezen film van Terence Malick. De film bleek een kolf naar Ottens hand: hij vatte de luchtbuks en schoot degenen die na twintig minuten het pluche verruilden voor de barkruk de zaal uit. Na deze scheiding der geesten analyseerde Otten de film terecht als gebed van Sean Penn die de rouw om zijn dode broer probeert af te sluiten, hem daartoe om vergeving vraagt en uiteindelijk het contact met God en zijn godvruchtige familie herstelt. Zonder veel omslag brengt Otten de film terug tot ‘het ongerijmde verlangen dat er maar één u is: de God van verzoening, die ons de genade heeft geschonken van ons verlangen naar een met zichzelf verzoend, vergeven bestaan.’ Al lijkt deze monotheïstische uitsmijter gespeend van nuance, de Rooms-katholieke auteur geeft blijk van enige zelfrelativering. Het gaat om een verlangen naar ‘maar één u’ – er zijn natuurlijk andere u’s – en er zijn de zaalverlaters voor wie er geen enkele u van dat kaliber is. Otten stuurt zijn lezer aan op een keuze: mee in zijn rechte lijn naar God, of de zaal verlaten. Maar is deze verdeel- of heerspoëtica wel sluitend?

Zelf zat ik bij een andere vertoning van The Tree of Life: de enige bezoeker die opstond, schoof een rij naar voren. Karakteriseringen van de film als ‘pretentieuze relikitsch’ hadden me eerder nieuwsgierig gemaakt – aan pretentie ontbreekt het te vaak. Kitscherig, in de zin van mooi gefilmde clichés, was vooral de omlijsting van de film: de biddende voice-overs, de woestijnscènes, de hemel verbeeld als een strandje vol familieleden. Ronduit gemakzuchtig vond ik de schematische tegenstelling tussen ‘the way of grace’ en ‘the way of nature’: de eerste leidt naar God, de tweede naar geluk in het kapitalisme maar ongeluk in de liefde. De essayist Otten lust pap van dit soort polarisaties: ongelovige intellectuelen zijn darwinisten, darwinisten zijn nature-gelovigen; ergo intellectuelen zijn ook gelovigen. De ruimte tussen deze extremen, de onoverzienbare zone van onwetendheid, twijfel en scepsis – lang zijn eigen fort – sluit hij geleidelijk af.

Gekuiste versies

Even leek het erop dat Otten zijn ideeënstrijd ook ging voeren in zijn poëzie. Zijn vorige bundel Welkom kende al een reeks ‘Gerichte gedichten’, maar eindigde op een nog schemerig eiland. Erna publiceerde hij enkel ‘Gerichte gedichten’ in verschillende literaire tijdschriften. In De Gids (1837-2012?) begon er een met de boutade: ‘Anders dan bij Jupiter en Darwin / is uw wet niet verkrachting, / zie: Wees Gegroet.’ Bij bundeling schrapte Otten deze Natureingang. In een ander liet hij evolutiebiologen lijden aan ‘een soort verslaving / aan een steeds nodelozer begin / dat, als we diep genoeg het uitspansel / in keken, alsnog zou zijn gezien.’ Dit gedicht nam hij helemaal niet op. Een gedicht in Tirade (1957-2012?) verweerde zich tegen de godsdienstpsychologie die in elk godsbeeld een projectie ziet: ‘Duivels het denkbeeld / dat u mijn creatie bent, // satan houd af, / uw naam is projectie.’ Ook dat polemische gedicht haalde de bundel niet.

Dat Otten zijn bundel even dun als wellevend heeft gehouden noem ik niettemin spijtig. Polemiek doet zijn poëzie goed, ze geven haar een bite die de bundel nu mist. Het had de lezer die zijn monotheïsme niet deelt iets gegeven om zich aan te scherpen. Een van de gedichten die de lof der voortplanting bezingen (‘Draagt vrucht!’), begint nu nonchalant: ‘U bent geen typ voor kinderloos’, terwijl er in Tirade veel sterker stond: ‘U hebt de pest aan kinderloos’. Ook een gedicht dat begon ‘U bent geen neerlandicus’ is bij bundeling gesneuveld. Jammer, want hoewel die opening meteen duidelijk maakte dat hij mij niet aansprak, zette ze wel een betrokken lezing in werking. Otten vervolgde: ‘genres zullen u worst zijn’, om te eindigen met een typering van zijn huidige literaire vorm: ‘Wil dan ook velen / mijn vlees noch vis, / traktaat noch gebed, / gedicht noch bewering, / essay noch psalm’. Deze passage over eigen werk laat zien dat Otten inmiddels ver durft af te wijken van de gecomprimeerde poëzie waar hij patent op heeft. Dat hij een denkfietsende, losse vorm is gaan ontwikkelen voegt aan zijn dichterschap een nieuwe dimensie toe. Had hij dit soort teksten in groter getale geformeerd tot een meditatief parlando poëzieboek, dan was zijn project helderder uit de verf gekomen dan in deze concieze bundel u-variaties.

Uren u

De bundel is verdeeld in drie afdelingen waarin met moeite lijn valt te ontdekken. De eerste herschrijft Ottens verleden op gelovende leest: U is er nu en dus was u er altijd, wat herinterpretatie van heidense tijden vereist. Otten kerstent al zijn grote thema’s: zijn vaderloosheid (u was altijd al vader), zijn muzikantenmoeder (ze gelooft niet maar beluistert wel uw muziek), zijn erotomanie (u bent vruchtbaar), zijn schrijverschap (u levert blanco papier), zijn bekering (u sloeg Saulus al), zijn huwelijk (via haar kwam u), zijn vaderschap (u zorgt voor verloren zonen) en zijn eerste ongeboren kind. Het laatste stelde Otten al present in het tweeluik ‘Geesteskind’ uit Ik zoek het hier (1980) waarin het ongeboren blijven tot een creatief probleem werd gemaakt. In de jaren tachtig doordacht Otten de vermogens en beperkingen van poëzie als supreme fiction, in navolging van Wallace Stevens en J.H. Leopold. Eén van de twee gedichten die Otten als motto van Gerichte gedichten opnam, is een vertaling van Stevens en laat zien hoe stelselmatig Otten zijn eerdere werk en invloeden herwerkt op christelijke leest. Dat hij Stevens’ woordgroep ‘that single mind’ vertaalde met het Leopoldcitaat ‘dit eene brein’, laat Ottens streven naar emulatie zien: modernistische voorbeelden worden opgenomen, of ‘inbegrepen’, in zijn nieuwe wereldbeeld.

De eerste afdeling besluit met een licht gewijzigd gedicht uit Welkom, getiteld ‘Hoeveel weet ik van u’, de derde afdeling geeft een nieuwe tussenstand daarvan. Het meest op dreef is Otten wat mij betreft echter in de oudste gedichten: de reeks ‘Mankes’, in 2005 gepubliceerd in Het liegend konijn, staat in het midden van de tweede afdeling en kent een hoog tempo en een sterke ritmiek. Het verhaalt de pijnlijke familiegeschiedenis van een vroeg verongelukte achteroom en de verkoop van het familie-erfstuk van Jan Mankes. De essayist Otten deed het verhaal al eerder uit de duiken, maar dit poëzievijfluik verweeft het ingenieus met een reisverslag waarin de dichter zijn manke, biologische vader meetorst naar het Scheringamuseum avant le scandale. Het schilderij moet zoon en vader verbroederen, maar de vonk blijft uit en dat levert mooie wrevelige passages op. Bij de bezichtiging, schrijft Otten, was ‘iets ongebeurd gebleven / Mankes’ jongen had opzij gestaard. / Hij weet zich al te zeer een lazarus, / dat maakte ik ervan’. Even komt de dichter uit voor zijn drift om alles in religieus-symbolisch licht te zien, en enkele regels verder geeft de zin ‘er brak een noodweer uit, / u was bepaald op dreef’ blijk van zelfironiserend vermogen. Dit soort Reve-waardig schrijven bereikt Otten ook als hij de reeks laat eindigen in een gotische scène met nachtelijke godservaring. Deze mystiek is paradoxaal genoeg toegankelijker dan de lucide overige gedichten.

Vousvouyeur

Ook de Mankes-reeks heeft Otten omlijst met gedichten die de biologische vader relateren aan de kosmische. Daardoor blijft ook deze queeste voor mij uiteindelijk onnavolgbaar. De poging van zijn uitgever om de u af te zwakken tot om het even welke lezer, lijkt me onhoudbaar. Het literaire raffinement onverlet gelaten, is deze poëzie au fond religieus, en richt zich over het hoofd van de lezer die dit geloof niet deelt.

Slechts één gedicht in de bundel richt zich niet tot een u maar tot een ‘je’. Het haalt uit naar de tijdgenoot die zich vrij waant in een wereld die geen andere wetten kent dan die van DNA. Otten laat er even zijn tanden zien:

Neuriënd is doorgeknipt de draad naar Eva
en haar tepelloze chimp. Dit is de eeuw
van dna, je doolt nu vrij en vlooiend
door je met geen vloek gemoeide labyrint.

Je bent ontsnapt! Zet op de wereld neer
je ene door en door veroorzaakt kind,
dat ongeboren al volledig is doorgrond,
dat door geen u hoeft worden afgerond,
doe maar je fucking best, teel mensheid
eindelijk beveiligd tegen knarsetanden en gebed.

Dit is een gedicht om inderdaad van te knarsetanden. Niet omdat ik mij hier nu zo raak getypeerd zie, wel omdat het eloquent de zorgeloze arrogantie van het westers liberalisme attaqueert. Vooralsnog is Ottens strijdtoneel vrij schematisch: geloofsgenoten die, ora et labora, meer dan één kind en een tuinhek nastreven, versus een mensheid die leven als survival of the fittest opvat. Maar het nodigt uit tot tegenspraak en positionering, het opent de dialoog met de lezer, in plaats van hem te verleiden ‘u’ te zeggen. ‘Niet te tutoyeren bent u: Heer’, stelt de bundel op het eind. Bij voorpublicatie stond daar strenger: ‘U tutoyeren geeft geen pas’. Pas als Otten ‘je’ zegt, werkt zijn apostrof; gevousvoyeerd voelt lezer dezes zich vooral voyeur.

Links

Van Oorschot, Amsterdam, 2011
ISBN 9789028241732
60p.

Geplaatst op 15/08/2011

Naar boven

Reacties

  1. Edwin Timmers

    Beste Johan,

    vorige week zag ik Mouchette, een toneelstuk naar een tekst van Arne Sierens dat werd opgevoerd door theatergroep Artemis uit Den Bosch. Het stuk heeft twee spelers: een man van rond de vijftig en een meisje van veertien. De man heeft een enigszins onbetrouwbaar, louche voorkomen. Het meisje zorgt voor haar (geestes)zieke moeder en voor een kind dat nog in de kinderwagen ligt.

    De man zoekt contact met het meisje of via het meisje met haar moeder. Het publiek ziet de toenaderingen van de man met lede ogen aan, het blijft gissen wat deze kerel van het mooie jonge grietje wil? Zou het aan het publiek liggen, dan zou de man al in een vroeg stadium het stuk uitgestuurd zijn: ‘Handjes thuis pedo!’

    Toch zien we de man steeds meer ruimte krijgen; het meisje stuurt hem niet resoluut weg. Natuurlijk doet ze dat niet, want zo’n jong en onschuldig ding is nog niet opgewassen tegen het doortastende optreden van een volwassen man. Hoe het ook zij, de man wint aan vertrouwen en met ieder beetje meer vergroot hij zijn speelruimte. En of hij deze ruimte nu krijgt omdat het meisje simpelweg nog te naïef is of omdat ze begint te doorzien dat deze man in werkelijkheid betrouwbaarder is dan op het eerste gezicht lijkt: de ruimte wordt hem door het meisje gegeven. Wie of wat deze man ook moge zijn, hij schaakt rustig verder: ieder stukje ruimte dat ze hem geeft, gebruikt hij voor een nieuw offensief.

    Bij het lezen van jouw erg sterke recensie van Willem Jan Otten’s Gerichte Gedichten dacht ik terug aan Mouchette. Hoe komt het toch, dacht ik, dat de aanvankelijk nog voorzichtige geloofsbelijdenis van Otten geleidelijk aan overgaat in opzichtig actief missiewerk?

    Jouw recensie onderscheidt zich door een zeker onbevangenheid. Je neemt Otten als dichter serieus en kijkt zo zuiver mogelijk naar wat hij doet. Je zette mij daarmee meerdere malen op het verkeerde been, waardoor ik overigens weer eens besefte dat ik twee benen heb. Meestal doet een criticus een christelijke boodschap in een paar pennenstreken in de ban. Jij stelt de banvloek uit tot een moment na de recensie.

    Maar hoe komt het toch dat Otten een podium heeft voor zijn christelijke missiewerk, een podium dat voor zover ik weet tot voor kort beperkt was tot de onopvallende bijgebouwen van zowat verlaten kerken? Zou het zo zijn dat wij dergelijke boodschappen na zoveel jaren weer opnieuw de ruimte geven en dat Otten daar handig (of onbewust) gebruik van maakt, ja, zelfs zijn offensief ermee versterkt? Zegt dit verschijnsel kortom iets over onze geestelijke toestand? Zijn wij opnieuw naïef of zijn we te beroerd om nog na te denken over andere mogelijkheden tot zingeving?

    Mocht dat zo zijn, dan houd ik mijn hart vast.

    Met vriendelijke groet,

    Edwin Timmers

    Beantwoorden

  2. Joris Note

    Ook ik ‘houd mijn hart vast’ bij ‘onze geestelijke toestand’ – wanneer ik de eerste reactie lees. Een dichter die in zijn poëzie blijk geeft van geloof, die zowaar in het ‘offensief’ gaat en aan ‘missiewerk’ doet: zo iemand zou toch eigenlijk geen ‘podium’ mogen krijgen? Wat een stupide zelfvoldaanheid. En de vergelijking met het verhaal van Mouchette is zonder meer vunzig. (Voor alle duidelijkheid: ik ben zelf niet godsdienstig.)

    Beantwoorden

  3. sanderturnhout

    Ik heb weinig te zeggen over missiewerk maar wilde graag even terugkomen op de ransuil die de lezer beet zou hebben.
    Ik weet niet hoe goed Otten in zijn veldbiologische kennis zit maar de meeste spitsmuizen die je in de werkelijkheid buiten ziet, zijn dode muizen die je langs het pad of de weg ziet liggen. Ze zijn dan gepakt door uilen en weer uitgespogen omdat zo’n uil er net voor het doorslikken achterkomt dat ze verschrikkelijk stinken en smerig smaken. Alhorend inderdaad, die uilen, goed ontwikkeld zicht ook maar geur en smaak treden pas in werking als het slachtoffer al gedood is.
    Terug naar de vergelijking die Otten maakt, het maakt nieuwe lezingen mogelijk. Bijvoorbeeld: in de spitsmuis die je langs de weg vindt, is de onzichtbare alhorende moordenaar aanwezig – zo zit dichter Otten in het gedicht: he hits you and spits you back out.

    Beantwoorden

  4. Edwin Timmers

    Geachte Joris,
    Vunzig? Nu je het zegt, inderdaad. Toch nog even over Arsène. Hij zou best eens de vader van het meisje Mouchette kunnen zijn, maar Arsène bestaat niet, hij is een creatie van Arne Sierens, misschien gemodelleerd naar iemand in werkelijkheid. Een deel van de kracht van het toneelstuk ligt in de twijfel die het publiek heeft omtrent de oprechtheid van de bedoelingen van Arsène. Hijzelf kent zijn oprechtheid, het publiek echter niet. Dit spel draagt het stuk. En het feit dat dit spel gespeeld kan worden, zegt vooral iets over het publiek.
    Zelfvoldaan? Ik heb wel eens geprobeerd iets op te schrijven als ik het niet was, maar dat lukte niet, zelfs niet als het een vraag betrof. Het lijkt er een voorwaarde voor te zijn. Toch neem ik je opmerking ter harte, ook de stupiditeit ervan. Maar ik Otten een podium weigeren? Schei toch uit.
    We dienen ons af te vragen waarom de christelijke boodschap van Otten (waardoor sommigen afhaken) een podium gegeven wordt. En daarmee bedoel ik niet of dat dat wel of niet zou moeten mogen. Het valt mij slechts op dat dat weer kan, dat dergelijke boodschappen weer breed uitgedragen kunnen worden, zonder dat de gehele cultuurkritiek gelijk de hakken in het zand zet.
    Jouw slotopmerking ‘Voor alle duidelijkheid: ik ben zelf niet godsdienstig’ zegt wat dat betreft genoeg. Er zijn tijden geweest dat je niet zo duidelijk hoefde te zijn. Dat het spel tegenwoordig zo gespeeld moet worden, zegt iets over het publiek.
    Wat zo’n tien jaar (of langer) geleden begon als ‘ietsisme’ wordt geleidelijk aan een ‘alisme’. Een paar jaar geleden schreef Frank van de Veire over het ietsisme een vlijmscherp essay voor Yang. Zulke scherpte lijkt te zijn verdwenen in het huidige gesprek. Nogmaals, ik keur dat niet af. Wel weet ik dat ik niet goed weet wat ik ermee aan moet.
    Ken je het begrip seculiere leegte? De oproer in Londen is volgens sommigen het gevolg daarvan. Google seculiere leegte maar eens en merk dat deze woordcombinatie gretig wordt gerecycled op het internet. Hoe denk je dat we een seculiere leegte kunnen vullen? Kan alleen God dat zijn? Of bestaat er ook zoiets als een seculiere volte?
    De bundel van Otten heb ik vandaag besteld. Dan weet ik binnenkort waarover ik praat.
    Met vriendelijke groet,
    Edwin Timmers

    Beantwoorden

  5. johan sonnenschein

    Edwin Timmers’ intro was – ben ik met Joris Note eens – minstens suggestief. De parallel tussen pedofilie en Rooms-Katholicisme scoort journalistieke punten, maar lijkt me als reactie op WJO’s poëzie misplaatst. Timmers’ toevoeging, dat het een theatrale fictie betrof, luchtte op: ook hem gaat het dus om de werking van het kunstwerk.
    De Artemis-productie van Mouchette zag ik niet, maar Timmers lijkt zich te identificeren met de kwetsbare Colette (http://www.arnesierens.be/html/Mcht.html). Mij vergaat het anders.
    Om bij WJO’s werk te blijven en Sander Turnhouts nuttige bio-info mee te nemen: als lezer kan ik mij verstaan met de (stinkende, oneetbare) spitsmuis, al lijkt de ransuil lijkt mij niet de auteur maar diens God. WJO zie ik als regisseur van een scène waarin ik me al lezend bewust kan maken van de blik van een Alhorende/Alwetende. Dat dit niet werkt voor mij, doet mijn lezing eindigen in een literaire dood. Het teruggeven van de rol die deze poëzie mij idealiter in ziet nemen, is contractbreuk, zeker geen ‘banvloek’ (Timmers).
    Ik roep geen banvloek uit, maar trek het conflict tussen deze poëzie en mij als lezer na. Dat ik haar uiteindelijk niet kan volgen is maar een mening: voor mij cruciaal, voor de lezer van mijn recensie minder. Dat Timmers in deze reconstructie meeging, is mooi. In zijn opmerking over WJO’s podium, bespeurde ik net als Note een griezelige wens tot spreekverbod. Dat hij daarbij schakelt van ‘ik’ naar een machtig ‘wij’, doet mij afvragen wie dat ‘wij’ mag zijn. Het maakt zijn vervolgvragen godsdienst-sociologisch – niet mijn fort.
    Otten heeft een uitgever en beweegt zich in de vrije ruimte. Hoe zijn medewerking aan tijdschriften als De Gids en De Groene Amsterdammer zit, weet ik niet, maar Timmers heeft zeker een punt dat een Katholiek die erop uit is zijn geloof nader te verklaren en (polemisch) uit te dragen, een opvallende verschijning is in De (van oudsher liberale) Gids en De (van oudsher progressieve) Groene. Mijn gooi naar een verklaring zou zijn dat deze podia weigeren om ideologisch herkenbare literatuur categoriaal te verketteren. Dat maakt de signatuur van deze podia diffuus, of beter: pluriform. Maar de strijd tegen de opvatting dat literatuur het individualistische, kosmopolitische, seculiere Verhaal moet bijvallen en ideologisch onbevlekt dient te blijven, deel ik. Iets dergelijks vermoed ik achter de uitnodiging van De reactor om Otten nieuwe bundel te bespreken.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.