Poëzie, Recensies

Zonder schepen is de zee geen zee

Ik die bij sterren sliep

Verzamelde verzen 1916-1940

H. Marsman

H. Marsman, de vriend van mijn jeugd, zo heet een veelgelezen boekje met herinneringen van Arthur Lehning (1954), en wijlen T. van Deel heeft terecht eens geschreven dat menig poëzieliefhebber die titel in eigen naam zou (had?) kunnen uitspreken. Niet verbazend dus dat wellicht van geen enkele twintigste-eeuwse Nederlandse dichter zoveel regels overbekend (geweest?) zijn – van ‘Groots en meeslepend wil ik leven’ over ‘Denkend aan Holland / zie ik brede rivieren…’ tot ‘ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand’. Die frasen, en de teksten waaruit ze komen, doen vaak dweperig of gezwollen aan, en juist daardoor stemden ze goed overeen met de idealistische sfeer waarin nogal wat voor- én naoorlogse jongeren opgroeiden; dat geldt zeker ook voor jongens zoals ondergetekende, die in de vroege jaren zestig lid waren van een katholieke Vlaamse jeugdbeweging. Om dergelijke formuleringen kun je nu meestal lachen, en de tand des tijds heeft flink geknaagd aan Marsman (1899-1940), maar het is opmerkelijk dat zijn verzen altijd gedrukt en verkocht bleven worden, en dat ze nog nieuwe bloemlezingen kregen in 2006 (Ilja Leonard Pfeijffer) en 2019 (Jaap Goedegebuure). Vandaag valt me op dat hij in het algemeen nog altijd een leesbare, toegankelijke dichter is, en daarbij verre van vrijblijvend of onnozel: hij had het zelfs in liefdesgedichten over dingen die het intieme ver te buiten gingen.

En nu zijn er, dankzij de onmisbare editeur H.T.M. van Vliet, de verzamelde verzen, eindelijk.

 

Zelfpresentatie

Eindelijk, ja. Sommige bezoekers van De Reactor zullen wel ongeveer weten waar het om draait. In 1938 stelde de nog geen veertig jaar oude Hendrik Marsman een Verzameld werk samen, waarvan de gedichten deel uitmaakten. Zijn sinds 1923 verschenen bundels waren daar niet als zodanig in opgenomen: de dichter liet heel wat weg, en hergroepeerde de rest in drie ‘periodes’: 1919-1926, 1929-1933 en 1936-1937, waarvan de derde bestond uit niet eerder gebundelde verzen. Na Marsmans tragische dood werd dat alles aangevuld met de bundel Tempel en kruis (1940) en één ander gedicht, ‘Willem Kloos’ (1938). En zo bleef het: zó werden de gedichten steeds opnieuw uitgegeven, zowel als deel van het Verzameld werk als apart. ‘Gewone’ lezers zoals u en ik bleven dus onderworpen aan Marsmans eigenzinnige ‘zelfpresentatie’ (Van Vliet), en hadden geen toegang tot zijn feitelijke ontwikkeling.

Van Vliet maakte dertig jaar geleden al eens een boek met ‘Verspreid gepubliceerde gedichten 1917-1940’, en enkele teksten waren bekend via andere bronnen (onder meer het boekje van Lehning, en recent de bloemlezing van Goedegebuure), maar nu hebben we dus alles bij elkaar: alle bundels zoals ze oorspronkelijk verschenen, én de ongebundelde én de ongepubliceerde nagelaten gedichten. Van Vliet heeft ook gezorgd voor een degelijk nawoord, en voor aantekeningen. Bij elke bundel en elk gedicht krijgen we ontstaansdata, bibliografische gegevens en eventuele varianten, plus een massa nuttige aanvullende informatie: historische gegevens, fragmenten uit brieven en andere documenten, uitleg van allusies. Wat dat laatste betreft lijkt er soms wat willekeur in het spel: zo worden vele Bijbelverwijzingen verklaard (met name bij Tempel en kruis), maar waarom andere niet? Meer dan één lezer zal, denk ik, moeite hebben met ‘een witten keursteen / en het onbeperkt gezag / van een nieuwen naam’ in het gedicht ‘Voorschrift’. Maar dat is vitterij, de annotatie is vaak bijzonder leerzaam, bijvoorbeeld bij ‘Salto mortale’ (1926) – dat door Paul van Ostaijen ‘het schoonste gedicht van ons, van onze generatie’ werd genoemd, en door Vestdijk (‘H. Marsman als Apollinische persoonlijkheid‘, 1940) ‘een kort-begrip van Marsman’s kunst in deze periode’. En last but not least, we hebben deze uitgave ook nodig voor de juistheid van de teksten. In het Verzameld werk (ik gebruik de dundruk van 1979) staan serieuze ‘drukfouten’, zoals ‘meisjes langs den waterval’ (i.p.v. waterwal, 80), een weggelaten regel (84), ‘in pijn verving’ (116, i.p.v. verging).

Nog even terug naar de ‘gewone’ lezer: heeft hij/zij behoefte aan een zo complete editie als deze? Wat de bundels en de aantekeningen betreft, kan er weinig twijfel zijn. Maar de rest? De ongebundelde en nagelaten verzen vormen een onschatbare documentatie, en ze bevatten interessante en aardige en curieuze dingen, maar toch te weinig voor een ‘groot’ publiek. Marsman twijfelde vaak vreselijk over publicatie en bundeling van zijn gedichten, en dat is maar goed ook, want hij schreef er een hoop slechte. Door die twijfel en de raad van zijn vrienden bleef de schade beperkt, al kunnen ook lang niet alle gecanoniseerde teksten ‘gaaf’ genoemd worden; er zijn vaak storende onhandigheden, vreemde combinaties van verouderde en gewone taal, en te veel retoriek – iets waar Van Ostaijen al over struikelde.

 

Alleen

Dikwijls werd de aandacht gevestigd op de evolutie in Marsmans poëzie: van uitgesproken expressionisme naar meer traditionele vormen, van vitalisme naar meer doodsangst naar een minder gekwelde of heftige levenshouding… Zoals gezegd onderscheidde de dichter zelf verschillende periodes, hij wilde immers geregeld ‘door een herijking en afsluiting van het verleden […] de weg vrijmaken voor een nieuwe start’ (Van Vliet). Reeds in 1917, achttien jaar oud, noemde hij een handgeschreven bundeltje voor Arthur Lehning ‘’n herinnering aan m’n dwepende, stormende jeugd, zich nu effenend tot klare, evenwichtige bezonkenheid, den bodem, waaruit m’n komend leven hoog-moedig zal opbloeien’! De jonge Marsman lijkt soms frenetiek op zoek naar het nieuwe, wat nog het duidelijkst tot uiting komt in een paar verzen die de drukpers nooit haalden of naderhand verworpen werden – zoals een voortbrengsel dat hij in 1919 met een vleierig briefje aan Theo van Doesburg stuurde, en dat zo begint:

 

golf spoelt uit buik der nacht

(walm en stank)

Dag zweet. Tomate-rood

vette vrucht –

splijt tegen donker!

 

De onder Franse en Duitse invloed geschreven smalle, karige gedichten (‘Seinen’) van 1922 zijn van veel hogere kwaliteit: ‘Scheveningen’ (later ‘Fort’ genoemd), ‘Potsdam’, ‘Delft’, ‘Val’… Ik zie geen reden om (zoals de avant-gardekenner Hubert van den Berg) uit de hoogte neer te kijken op dat soort werk, maar Marsman lijkt wel snel beseft te hebben dat hij niet in de eerste plaats iemand was van geconcentreerde woord-en-klankpoëzie, dat hij op een directere of conventionelere manier iets wilde uitdrukken over zichzelf en het leven. Al in het debuut Verzen (1923) zitten traditionele vormen, en daarna is modernistische radicaliteit ver te zoeken. De uitgave van Van Vliet brengt gelukkig ook het bundeltje Voorpost (1931) aan het licht, waarin Marsman met vertraging een aantal oudere verzen samenbracht.

Zeker voor de tijd tot Tempel en kruis zou ik in Marsmans wereldbeschouwing (zoals die uit de gedichten blijkt) de klemtoon minder leggen op evolutie dan op continuïteit. Al dit werk is doordrenkt van alleen-zijn, eenzaamheid, individualisme, zij het in heel diverse variaties. In het begin verwijdert de ik- of hij-protagonist zich graag van andere mensen door vereenzelviging met kosmische elementen. ‘Einde’:

 

Terzij de horde –

 

nooit gleed een bloemsignaal

tegen de steilte van mijn schemernacht,

waar ik, gewelfd over den rand der ruimte,

den geur der eeuwen puur uit den bokaal der lucht –

 

Van daaruit is de stap niet groot naar de heerser, en vooral naar de strijder, de eenzame mannelijke strijder of ridder – die eigenlijk nooit meer verdwijnt uit Marsmans werk, die er mogelijk zelfs het voornaamste motief in is. In het beroemde ‘katholieke’ gedicht ‘Heimwee’ verschuift het ‘wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren’ onmiddellijk naar de ik, die verlangt ‘den Koning te zien voor Wien ik had willen strijden’.

Dat de vrouw en de erotiek in de vroege poëzie als gevaren gezien worden is niet verwonderlijk, want zij brengen vermenging en aantasting; anderzijds zijn enkele ‘harde’ vrouwenfiguren (‘Virgo’, ‘Penthesileia’) ten dele ook zelfportretten van de mannelijke spreker. En staat de bedreigende vrouw niet mede voor dé ander tout court? In dat licht kun je proberen met begrip te kijken naar het troeblerende ‘Nachttrein’ (1922), dat na Verzen niet meer herdrukt werd:

 

mijn gezel is een jood

wien slaap den mond spalkt

hij riekt naar het kwade

 

ik echter ben de vriend der diamanten duisternis

 

Dat valt niet goed te praten, maar is het puur antisemitisme? De jood is gewoon verschillend genoeg om als een vijand of een aanvaller gezien te worden. Niet leuk, en helaas niet eens een slecht gedicht.

Tegenover het stoere alleen-zijn staat de eenzaamheid die onmacht inhoudt, en angst –voor de dood, voor het oordeel en het hiernamaals, voor God. Dat thema is er van meet af, zie ‘Wacht’ (1921), dat tegelijk het beeld heeft van de soldaat: ‘ik kan der vuren huiverende wacht / niet langer hoeden – / ik ben gans ontkracht –‘. Zulke stemmingen kunnen ertoe leiden dat de ‘ik’ zelf zijn eenheid en zijn substantie verliest, ‘ik schuifel elken nacht na middernacht, / in een verloren echolozen stap’ (‘Amsterdam’). Heel veelzeggend is ‘Pijn’ (najaar 1920), met zijn verwijzing naar schilderkunst:

 

Pijn is meer dood dan dood,

krampen slaan delen los uit lichaams al-verband

en losse stukken dwalen buiten eenheidssnoer;

bogen zijn ziek en vlakken zijn gezond

en omgekeerd.

 

ik ben een kleur-en-vlakkencompositie van Léger. –

 

Maar tegen de angst, en tegen de dood en God, moet de ‘ik’ dan weer vechten, en nederlagen moet hij moedig onder ogen zien. Trots in het eenzame gevecht en in de onontkoombare nederlaag speelt een grote rol; een schijnbaar geresigneerde stervende slaat de priester het kruisbeeld uit de hand (‘mijn zonden gaan mee in mijn graf’), en Anton van Duinkerken, die in 1930 geschreven had dat Marsman alleen nog de keus had tussen geloof en zelfmoord, kreeg te horen:

 

[…] gij vergeet,

dat men in open zee

ver van de veil’ge kusten

recht als een man op een recht schip kan staan

en onversaagd tot aan den dood toe strijden.

Eén van de vele boten en schepen in deze poëzie!

 

De samenhang tussen zelfvergroting, doodsangst en strijd met God is door Marsman zelf mooi verhelderd in zijn semi-autobiografische prozastuk ‘Zelfportret van J.F.’ (Verzameld werk, 321-383), al moet dat uiteraard met enige voorzichtigheid gelezen worden.

 

Zuiver

Het is gebruikelijk om de gedichten uit de ‘Derde periode (1936-1937)’ in het Verzameld werk van 1938 op te vatten als een werkelijk nieuwe stap in Marsmans ontwikkeling. Van Vliet schrijft dat ze ‘getuigen van een nieuwe levensvisie waarin de verstikkende doodsthematiek grotendeels is verdwenen’. Oké, de toon is veelal serener, en ‘verstikkend’ wordt het zelden, maar mij lijkt de verandering toch vrij oppervlakkig. Het alleen-zijn is er nog, liefdesrelaties zijn allesbehalve rozig en de bedreigende vrouw loert om de hoek, de dood is nog altijd nadrukkelijk aanwezig (zij het soms als simpel vergankelijkheidsbesef), evenals het hoogmoedige gevecht met God. In het nog iets latere ‘Willem Kloos’ lees je:

 

liever één nacht als duizelende vlam

God in den Hemel het Gelaat geschroeid

en voortaan blind, verslagen, vleugellam,

dan dat men Dood en Leven ongemoeid

voorbij laat als een schuldloos lam.

 

Wat in deze reeks ook opvalt, is de behoefte aan zuiverheid die we al van vroeger kennen (‘Lex barbarorum’: ‘ik wil deze zwarte zieke plek / uit mijn lichaam wegsnijden’), en die hier tweemaal na elkaar betrokken wordt op de poëzie zelf. ‘Herman Gorter’ is ‘door zijn dood / gezuiverd van de pijn / dichter te zijn / in een verschroeiden tijd’, en ‘Vooruitzicht’ spreekt van ‘het geluk / van dertig woorden / stuk voor stuk / gezuiverd van den tijd’. Iets of iemand wordt gezuiverd van de tijd, dat wil zeggen van de vuile wereld – en zo kom ik bij het voor mijn part hachelijkste aspect van Marsmans alleen-zijn: zijn afstand en afkeer van het maatschappelijk leven – en van elk zakelijk nadenken daarover.

In het begin was dat element er al in formuleringen als ‘terzij de horde’ en ‘terzijde zal de wereld branden’, later vinden we het terug in ‘Paestum’, waar de tempelzuilen eeuwenlang zijn blijven staan ‘boven den wirwar en het gekrioel / der mierennesten, en het zichzelf / verdelgend menselijk gewoel’. Maar het gaat ook specifiek over deze ellendige tijd, het interbellum zeg maar, zoals in het sombere ‘1928’, dat antwoordde op de vraag ‘Wat denkt gij van onze hedendaagsche cultuur?’ Opnieuw het beeld van de soldaat op wacht:

 

Neen, het is nog geen nacht –

twee of drie staan er nog op wacht,

maar het is donker. –

en misschien

worden zij afgeslacht

voordat zij den morgen zien.

 

Marsman stond toen dicht bij het fascisme; dat was niet meer zo toen hij ‘Dies irae’ schreef (1937), waarin een ‘wij’ zich ‘in de lage zeden / van een sombren godvergeten tijd’ of in ‘’t moeras van dezen lagen tijd’ ophoudt, tussen ‘de beesten’: ‘éne horde, schijnbaar in twee kampen’, dus fascistische en communistische bendes? – terwijl ‘het leven van den geest verbloedt’. Nergens een spoor van doorzicht in dit akelige vers.

Soortgelijke klachten vind je terug in Holland-gedichten, al dan niet gepaard met het idee van een dichter-profeet die tevergeefs op zoek is naar ‘weerklank’. Kloos was een schreeuw ‘boven het grauw van dit verdoemde land / waarin het altijd nacht is’. Marsman spreekt zijn Hollandse volk aan: ‘verzwelg mij, smeek ik – maar zij drinken niet, / wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet’. In een gelegenheidsvers van 1936 wordt het heimwee naar Holland gefnuikt door de gedachte aan de bewoners: ‘ik heb in hun zielen / geen spoor van weerklank gehoord / van de ontzaglijke ruimte / waarin zij leven’; een verschuiving die te denken geeft, van een dichter zonder respons naar een ruimte zonder respons, we kunnen ons de kosmische vereenzelviging van de vroege verzen herinneren. Distantie, behoefte aan weerklank, een soort verantwoordelijkheidszin ook: in Vestdijks hierboven aangehaalde essay zijn daarover goede bladzijden te lezen. De dichter staat ver van het gemeen, maar hij wil graag dat er naar hem geluisterd wordt; want in zijn allereerste publicatie (‘Dageraad’, 1918) had hij al geschreven:

 

Mensheid, waaruit ik zwellend groei, waarin ik kreunend lijd,

laat mijn kleine licht uw scheemring mee verklaren,

ik wil uzelf u, zingend, openbaren:

Ik ben de Brenger van een nieuwen Tijd.

 

Wie iets meer wil weten over ‘Marsmans maatschappelijke opvattingen’ kan terecht in het gelijknamige artikel (1980) van Jaap Goedegebuure (dat hij kort daarna verwerkte in zijn proefschrift). Hoofdzaak is dat de dichter levenslang een elitaire, on- en antidemocratische visie huldigde, ook voor en na zijn tijdelijke fascinatie door het fascisme. Vijandigheid tegenover het geloof hing daarmee samen, want bij Nietzsche leerde hij dat het christendom ‘uitgaand van de gelijkheid der zielen voor God – ontzenuwend werkte op een natuurlijk besef van waarde en rang’. Dat komt uit ‘Inleiding tot Nietzsche’s Also sprach Zarathustra’, 1939), overigens een onbelangrijke tekst, meldde Marsman aan Lehning, want gemaakt ‘met het oog op de halfbeschaafden der W.B.’: uitgeverij Wereldbibliotheek was immers een drempelverlagende ‘Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur’! In het grote opstel over Menno ter Braak (1938) heet het ‘dat de wereld tot in haar verste hoeken en tot in de autoritaire staatsvormen toe, die men op het eerste gezicht wellicht voor het tegendeel houdt, een democratische wereld is’ (mijn cursief) – en iets verder: ‘de pseudo-ideologie der autoritaire en totalitaire staten, die inmiddels niets anders zijn dan een omgekeerde democratie’. (idem) Dat betekent: al net zo erg als democratie; het fascisme was Marsman, zoals hij elders schreef, te ‘democratisch’ geworden, want de massa (straatrumoer!) liet nu te veel van zich horen, en dat was niet beter dan een parlement.

Arthur Lehning schreef: ‘Voor een inzicht in de werkelijke politieke en sociale factoren die aan het fascisme ten grondslag lagen ontbrak hem het orgaan en de belangstelling.’ Dat lijkt me wezenlijk, Marsman had op sociaal-economisch gebied geen benul. Tekenend is ook de miserable opvatting van het marxisme die hij etaleert in zijn brochure over Herman Gorter (1937): ‘wie gelooft nog, met déze wereld voor ogen, dat de mens van nature goed is en tot aards geluk bestemd en dat slechts de verkeerde inrichting der maatschappij de oorzaak is van het menselijk leed? Klinkt het niet als een slaaplied uit een sinds onheugelijke tijden vervlogen eeuw?’ Hoe kón je toch zo oppervlakkig negentiende-eeuws zijn om uitbuiting en onderdrukking op het voorplan te plaatsen!

Maar wat was nu het fameuze ‘bezield verband’, waarin de dichter volgens Tempel en kruis xvii (1939) niet (meer) betrokken was, en dat de bestaande maatschappij hem niet kon bieden? De romanticus Marsman verlangde naar een soort bovenmenselijk paradijs (zijn ‘hemels heimwee’), maar in meer aardse termen ging het wel om de minstens zo illusoire traditionele Gemeinschaft die door Ferdinand Tönnies tegenover de hedendaagse Gesellschaft werd geplaatst: de voor-kapitalistische gemeenschap waarin ieder zijn plaats kende, de onderdanen van de Koning uit ‘Heimwee’. Begin jaren dertig, toen Marsman zijn katholieke fase ook al achter de rug had, schreef hij:

Ik zou als soldaat willen dienen in het leger van een groote gemeenschap en een onaanzienlijk onderdeel willen zijn van de horde die ik anders veracht, als ik overtuigd was dat zij bezield werd door een sterk geestelijk beginsel dat de ziel evenzeer betrof als de stof – en dat gebaseerd was op de ongelijkheid der menschen en zich ordenen tot een hiërarchie.

 

Deemoedsgedierte

Hoewel Tempel en kruis, geschreven in de tweede helft van 1939, echt wel apart staat van Marsmans eerdere poëzie, zijn er natuurlijk vooruitwijzingen of voorlopers; neem ‘Baai bij avond’, met de spreker aan de kust van de Middellandse Zee (Alicante):

 

de dromen komen met de golven mee

en mijmerend gewordt mij, ongezocht,

waarvoor ik jaren in vertwijfling vocht,

denkende dat het geluk omstréden moest zijn

 

Dit gedicht (van veertien regels) is ook opmerkelijk omdat het bijna opzichtig alludeert op Herman Gorters sonnet ‘De dag gaat open als een gouden roos’, waaruit deze regels:

 

Ik heb ’t gevonden, het menschengeluk,

al moest ik worden vier en dertig jaar

eer ik het vond, en ging veel trachten stuk

in spannend worstlen en ijdel gebaar.

 

Marsmans gedicht is in druk expliciet gedateerd: 1934, hij schreef het in januari van dat jaar, op zijn vierendertigste. Maar het was wat voorbarig, en zijn geluk zou iets anders zijn dan het socialisme van Gorter.

Tempel en kruis omvat 51 verhalende en lyrische verzen, verdeeld over vier afdelingen (‘De dierenriem’, ‘De boot van Dionysos’, ‘De wanhoop’, ‘De onvoltooide tempel‘) en een epiloog; het biedt zowel een blik op de eigen ontwikkeling als een blik op de bestaande maatschappij van 1939, en schrijven en leven zijn nauw verbonden. Natuurlijk werd en wordt het boek als Marsmans ‘testament’ beschouwd – en vaak genoeg als zijn meesterwerk, maar ook hier tref je naast erg mooie fragmenten veel retoriek aan. Ik vrees overigens dat relatief weinig kopers van de Verzamelde gedichten de bundel helemaal gelezen hebben, want hij is vrij moeilijk, in een aantal details en in de samenhang; soms is tussen aanhalingstekens de (al dan niet vroegere) ik aan het woord, soms een andere (al dan niet innerlijke) stem, en de onderlinge verhouding van de deelgedichten lijkt niet altijd evident.

Is dit nu echt een andere Marsman? Het antwoord kan niet eenvoudig zijn.

De eenzaamheid weegt nog vaak, en ook het oude idee van de slechte, vervallen tijd – ‘de droefenis / om het verminkt bestaan / en wat het werd, / nadat de godenbeelden zijn vernield’, en: ‘hoe weinig baat het den mens / of de ziel haar zaligheid won / nu de wereld te gronde ging’. Maar in dat laatste voorbeeld zien we een oprechte zorg om de grotere wereld, en de aandacht verschuift naar mogelijkheden tot herstel van het geschondene. Het sociale, de menselijke arbeid, zit in deze regels uit gedicht xii:

 

en in het donker klaagde de woestijn

om levend water dat geen hitte droogt

en om de sporen van een karavaan,

en het sirenenlied der oceaan

smeekt’ om bemanning door een hoge vloot,

want zonder schepen is de zee geen zee.

 

Mooi is dat – maar direct daarna gaat het weer galmen: ‘verleen, o geest, aan deze smalle hand / de rust en stille vastberadenheid / het schip te sturen naar het morgenland / dat sluimrend wacht in elken horizon’.

De verhouding tot het christendom wisselt sterk. De spreker vertelt over zijn kortstondige toenadering tot het katholicisme, en schreeuwt vooral zijn verschrikkelijke spijt daarover uit – omdat hij de leer van de erfzonde zo haat: hij was even vergeten ‘dat de Droom van de Hoofdschedelplaats [= verlossing door de kruisiging] / alleen in het bevende hart / van het deemoedsgedierte bestaat’, toen hij ‘walgend van schaamte en pijn / werd meegevoerd met den drom / verblind door het bloedend Visioen’: ‘hoe kon hij ooit zich zuivren van ’t verraad?’ Vooruit maar weer, het deemoedsgedierte, de drom: opnieuw de (christelijke) massawereld, waarvan hij zich moet reinigen. Maar anderzijds is er, nog afgezien van het slotgedicht, sprake van een aanvaarding van het christendom als fase in de geschiedenis, en als moment in zijn eigen ontwikkeling: ‘slechts zolang de herinnering nog werkt / is mijn leven mijn eigen bezit’.

Voor zover ik zie spreekt Marsman in Tempel en kruis niet over zijn voorbije verblinding door het fascisme. Wél haalt hij fel uit naar de jodenvervolging, en betreurt dat hij daar niets tegen gedaan heeft. Maar ik vind de verzen in kwestie (xxv-xxvi) niet zo geweldig, onder andere omdat het weer alleen om straatgeweld gaat, om rondsluipende ‘hyena’s en jakhalzen’, en om ‘tuig uit de onderwereld’ dat de baas speelt.

(Wie het interesseert moet beslist Marsmans ‘Brief over de Joodsche kwestie’ van 1936 lezen. Je leert daaruit dat hij strikt genomen geen antisemiet (meer?) was en de nazi’s verachtte – maar niettemin de joodse aanwezigheid in West-Europa als een enorme ‘kwestie’ ervoer, plusminus zoals wij nu naar het schijnt een ‘migrantenvraagstuk’ hebben. Een tekst vol bedenkelijke en vaak schokkende onzin, alleen zuchtend te verwerken.)

 

Wijnstok

In de laatste deelgedichten, vanaf xlvii, maken we een genezing mee, die zich uit in een drang – en een tocht – naar de zee, de plaats van een feniks-achtige wedergeboorte. xlix:

 

Toen het middag werd, zag hij de zee;

En staand op het hete terras

In het schaduwloos zenituur

Steeg zijn hart uit de stervende as.

 

Dat mondt dan uit in het befaamde epiloog-gedicht li, ‘”Wie schrijft, schrijv’ in den geest van deze zee / of schrijve niet…”’. Critici en lezers hebben in dat vers (tussen aanhalingstekens!) een soort ‘humanistische’ thuiskomst gezien van een dichter die het ‘hemels heimwee’ achter zich gelaten had – terecht waarschijnlijk, al blijft de boodschap vaag.

Marsman spreekt nog altijd van cultuurverval: ‘hier ligt het maansteenrif / dat standhoudt als de vloed ons overvalt / en de cultuur gelijk Atlantis zinkt’, maar dat betekent nu geen echt einde meer – zoals hij al bezwoer in een stuk over Hugo von Hofmannsthal (1938): ‘het is niet waar dat de aardbevingen die ons continent ondergaat de definitieve verwoesting betekenen van deze cultuur’. Heil en heling worden gezocht bij de zee, en heel specifiek deze zee, de zee van het zuiden, de Middellandse Zee. Lang geleden wees J.C. Brandt Corstius erop dat, afgezien van Nietzsches invloed, Marsman hier affiniteit toonde met enkele Franse auteurs, van wie Paul Valéry de bekendste is. In de toespraak ‘Inspirations méditerranéennes’ (1933, opgenomen in zijn Variété iii), schreef Valéry:

de opbouw van de menselijke persoonlijkheid en het ideaal van de volledigste of volmaaktste ontwikkeling van de mens werden aangevat of verwerkelijkt op onze oevers. De mens als maat der dingen; de mens als politiek element, lid van de gemeenschap; de mens als juridische entiteit, gedefinieerd door het recht; de gelijkheid van de mensen voor God en sub specie aeternitatis – dat zijn allemaal bijna geheel mediterraanse scheppingen […]

Het is niet onmogelijk dat Marsman dat gelezen heeft (op 11 mei 1936 schreef Du Perron hem dat hij Variéte iii wilde recenseren), maar dat doet er weinig toe. Over ‘gelijkheid’ citeerde ik hierboven iets in dezelfde trant, en ‘politiek’/’juridisch’ komt in het epiloog-gedicht overeen met ‘’t woord dat Solon te Athene sprak’. En vooral, de ‘volmaaktste ontwikkeling’ van Valéry doet denken aan het idee van ‘de totale mens’ waar Marsman in zijn late beschouwingen herhaaldelijk op terugkwam (een mens die grote antithesen in zich verenigde, die dood en kwaad kon aanvaarden…).

En dan het dionysische, ten dele geïnspireerd door Nietzsche. De regel ‘hier golft de nacht van ’t dionysisch schip’ verwijst terug naar de titel van de tweede afdeling, ‘De boot van Dionysos’, waarvan het eerste gedicht eindigde met

 

en ’t dionysisch schip danst langs de rode stromen,

dolfijnen om de kiel, de mast een druivelaar.

 

Dionysos werd vaak als zeevaarder voorgesteld, maar allicht is hier meer bepaald gedacht aan verhalen waarin Dionysos vijandige zeerovers straft, onder meer door hen te veranderen in dolfijnen en wijnranken rond de mast te doen groeien.

De laatste vijf regels zijn het bekendst:

 

zolang de europese wereld leeft

en, bloedend, droomt den roekelozen droom

waarin het kruishout als een wijnstok rankt,

ruist híér de bron, zweeft boven déze zee

het lichten van den creatieven geest.

 

‘De creatieve geest’, dat is de geest waaruit nieuwe cultuur en culturen voortkomen; hij ‘zweeft’ boven het water, zoals de scheppende geest Gods (Genesis 1:2) – een beeld dat al opdook in xii. ‘Bloedend’geeft aan dat met het eerder genoemde ‘standhouden’ steeds lijden gepaard gaat, en dat moet (net als het katholieke verleden) met graagte worden geaccepteerd, in de lijn van Nietzsches amor fati, de liefde voor alles wat ons overkomt en waar we doorheen moeten. Het ‘kruishout’ wordt woordspelerig (ranken) met de ‘wijnstok’ verbonden: verzoening van christelijk en klassiek, de wijngod Dionysos is net als Christus een god die vermoord wordt en verrijst. Jezus zei (Johannes 15:5): ‘Ik ben de wijnstok en jullie zijn de ranken. Als iemand in mij blijft en ik in hem, zal hij veel vrucht dragen. Maar zonder mij kun je niets doen.’ Op het internet vind je gemakkelijk oude afbeeldingen waarop het kruis met wijnranken omvlochten is.

 

Superioriteit

Het is fraai, maar laten we nuchter blijven, want het is ook hoogdravend, en op welke realiteit slaat het eigenlijk? Zoals ik het begrijp worden hier toch alleen maar weer Geest en Cultuur omhelsd – en dus het verondersteld scheppende deel van de mensen, de beteren, niet de ‘halfbeschaafden’ maar degenen die zich scherp onderscheiden van ‘den drom’; en uiteraard zijn dat allemaal mensen uit ‘ons continent’. Die twee aspecten van exclusiviteit vinden we terug in de volgende zinnen uit het Nietzsche-opstel (waarin verder opvalt dat nationalisme én ‘democratie’ moeten verdwijnen!):

Maar Nietzsche geloofde niet aan een voltooiing en zeker niet aan een aanstaand einde van de europese cultuur. Hij was zelfs te dien aanzien vol hoop. Hij voorzag, na de dood van democratie en nationalisme, een nieuwe phase in de europese ontwikkeling en voorspelde tegelijk met de neergang van onze beschaving de opkomst van een nieuw aristocratisch mensengeslacht. Hij doorleed en doorschouwde de kwalen van het westerse nihilisme, […] maar tegelijkertijd voorvoelde hij een nieuwe aera, een wereld-cultuur onder europese hegemonie.

Het is allemaal wat potsierlijk, zeker vanuit het heden gezien. Ook Valéry bezong de rol ‘die de Middellandse Zee door zijn bijzondere fysieke kenmerken speelde in de vorming van de Europese geest, of van het historische Europa, in zoverre dat Europa en zijn geest de hele menselijke wereld hebben veranderd’.

Europees superioriteitsgevoel, met het erbij horende racisme, was vanzelfsprekend voor de veruit meeste vooroorlogse intellectuelen, en het bleef dat na de oorlog, en het is nog bij lange niet uitgestorven; bovendien wordt het dedain van politici en intellectuelen voor de massa nog zichtbaar iedere keer als er van ‘populisme’ sprake is. Ik heb zo mijn twijfels als ik vandaag een deftig en plechtig pleidooi lees voor ‘een Europese Culturele New Deal die verankerd is in de Europese tradities van de renaissance’.

Er zijn tekenen dat Marsman in 1940 een pak bekrompenheid aan het afgooien was, maar van een emancipatorische instelling viel hij ook toen niet te verdenken. Zijn ‘totale mens’ was tegelijk niet omvattend genoeg (hij stond niet open voor klein volk of vreemdelingen) en niet verdeeld genoeg (hij zag de werkelijke tegenstellingen binnen de samenleving niet). Het was een goed opgeleide Europese man. Het was dus een uiterst beperkte mens, in een vervormd waargenomen maatschappij. Ai, ben ik nu aan het oordelen, comfortabel achteraf? Het moet niet makkelijk geweest zijn om als denkende dichter te overleven tussen de wereldoorlogen. Maar misschien is het dat nooit.

Marsman had nog kunnen veranderen, hij zou zeker nog veranderd zijn, want zoals Lehning zegt: ‘hij was steeds bereid en geneigd om weer op te breken’; en ondanks zijn intense behoefte aan erkenning raakte hij niet afhankelijk van groot succes, en evenmin van ‘materiële behoeften’. Dat is niet niks, ook vandaag niet, en zijn jeugdige beweeglijkheid maakt hem blijvend sympathiek en boeiend. Was hij een ‘groot’ dichter? Dat geloof ik niet – maar wat is dat precies en van hoeveel Nederlandse poëten kun je het zeggen? Een heel stapeltje van zijn verzen zou ik voor geen geld willen missen, en ik ben maar al te blij met de genereuze editie van H.T.M. van Vliet. In elk geval, ook al is Marsmans werk onmiskenbaar ‘gedateerd’, de problemen die hij zowel in zijn poëzie als in zijn beschouwingen aan de orde stelde zijn dat allerminst. Individu en maatschappij, kunstenaar en politiek, de verschillende betekenissen van cultuur en creatie, esthetiek en engagement, intellectuele elite, democratie…: het zijn allemaal aangelegenheden waarmee althans ik nog hoegenaamd niet in het reine ben. Het is intrigerend te zien hoe Marsman daarmee omging, ook al kan hij ons echt niet dienen als model.

Van Oorschot, Amsterdam, 2020
ISBN 9789028223011
760p.

Geplaatst op 18/03/2021

Tags: H. Marsman, H.T.M. van Vliet, Ik die bij sterren sliep

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.