In de hoeken van de woorden

Het absurde idee je nooit meer te zien

Rosa Montero (vert. Hendrik Hutter)

Hoewel de genrevermelding op omslag en titelblad ontbrak en ik al had gezien dat het boek foto’s bevatte, meende ik met Het absurde idee je nooit meer te zien toch een roman van de Spaanse journaliste en schrijfster Rosa Montero (1951) in handen te hebben. Gedurende de eerste twintig bladzijden dacht ik dat nog steeds, maar toen ik begon door te krijgen dat ik met een andersoortige literaire vorm te maken had, deed dat er nauwelijks nog toe. Ik werd meegevoerd als door een boeiende roman.

Het onder de titel La ridícula idea de no volver a verte (2013) verschenen boek is een soort autobiografische biografie. Montero’s informatie komt, zo deelt ze in haar dankwoord mee, ‘uit betrouwbare bronnen’ en: ‘Wat de feiten betreft heb ik niets verzonnen.’ De bronnen worden keurig vermeld.

Montero baseert haar ‘verhaal’ op het in meerdere biografieën beschreven leven van Marie Curie en op teksten van Curie zelf. Ze doet dat vooral vanwege haar behoefte te schrijven over een eigen verlies: haar levenspartner Pablo Lizcano Fernández overleed in het voorjaar van 2009 op zijn achtenvijftigste aan kanker. Zijn achternaam komt in Montero’s boek geen enkele keer voor. Je komt de facto bijzonder weinig te weten over deze Pablo en de langdurige intieme relatie die de schrijfster met hem heeft gehad. In het voorlaatste hoofdstuk vertelt ze dat ze het manuscript van haar boek (dus het boek waarin ze dit naderhand aanvullend vertelt) aan een paar vrienden heeft laten lezen en dat een van hen vond dat Pablo er niet in ‘aanwezig’ was, waardoor het boek ‘onevenwichtig’ overkwam. Maar, merkt ze op, ‘mij lijkt het onmogelijk hem meer aanwezig te laten zijn’.

Toevalligheden

Marie Curie (1867-1934) werd geboren als Maria (Manya) Skłodowska in het toen nog onder Rusland, Oostenrijk en Pruisen verdeelde Polen. Het absurde idee je nooit meer te zien ontstond, nadat Montero’s uitgeefster haar had gevraagd om een voorwoord bij een uitgave van het nauwelijks meer dan een twintigtal pagina’s tellende dagboek van Curie. Montero begon met het lezen van een stuk of zes biografieën van Madame Curie en:

Er begon iets amorfs te groeien in mijn hoofd. Ik kreeg zin om haar verhaal op mijn manier te vertellen. Zin om haar leven te gebruiken als maatstaf om mijn eigen leven te begrijpen, om erachter te komen wat de PlaatsVanDeVrouw is in onze maatschappij. […] Zin om te schrijven zoals je ademhaalt. Op een natuurlijke manier, met Lichtheid.

Dan dienen zich spoedig allerlei ‘Toevalligheden’ aan. Montero zelf kreeg tuberculose toen ze klein was, waardoor ze van haar vijfde tot haar negende niet naar school kon. Maar in wezen had Curie er met haar ontdekkingen voor gezorgd dat dit meisje onderzocht en behandeld kon worden. ‘Laten we zeggen,’ schrijft Montero, ‘dat ik een radioactief kind was.’ Bovendien blijkt Curie zelf een geliefde te hebben verloren. Haar zevenenveertig jaar oude levensgezel Pierre, met wie ze bijna elf jaar getrouwd was, vader van haar twee dochtertjes, verloor op straat zijn evenwicht. Hij kwam ongelukkig terecht en zijn schedel werd door een paard-en-wagen overreden.

Zulke toevalligheden, schrijft Montero, zijn ‘onmogelijk en verontrustend, en ze komen met name in de literatuur veel voor. Ik bedoel niet in romans, maar tijdens het schrijven. Of in de relatie tussen schrijven en het echte leven.’ Nog een reden voor het ontstaan van dit boek: het schrijven als mogelijkheid om toevalligheden te bewerkstelligen. Ik gebruik met opzet het hier paradoxaal klinkende woord ‘bewerkstelligen’, omdat Montero, net als ik, niet veel moet hebben van kunst die wedt op spontaneïteit en impulsen of die zoveel mogelijk aan het toeval wil overlaten. Wel bestaat er volgens haar ‘een god van de romanschrijvers. Of een godin.’ Een instantie die je tijdens het schrijven als het ware toevalligheden toespeelt, onverwachte geschenken of zegeningen.

Het resultaat van het gebruik van deze diverse invalshoeken is niet zozeer een conglomeraat als wel, om nog een paradox te gebruiken, een amalgaam waarin de bestanddelen in hun versmelting onderscheidbaar blijven. Montero vertelt over het leven van Madame Curie en doet dat uiterst informatief. Je komt van alles aan de weet over de kindertijd, de opvoeding en de studie van Manya Skłodowska, over haar ontmoeting in Parijs met Pierre Curie, over zijn en haar werk, wat hem en haar (als eerste vrouw ooit!) samen in 1903 de met Henri Becquerel te delen Nobelprijs voor Natuurkunde, en haar in 1911 helemaal in haar eentje de Nobelprijs voor Scheikunde opleverde. Je wordt geïnformeerd over de naïviteit, achteraf gezien, waarmee deze vrouw onbeschermd het flesje radium met die fascinerende groenblauwe gloed bij zich droeg en met een koffer vol radioactief materiaal zeulde, enzovoort.

Koud als een vis

Montero laat het niet na om haar eigen mening te debiteren en uiting te geven aan haar gemoed. Meer dan eens reageert ze bewonderend op woorden van Marie Curie. ‘Wat een kracht,’ zegt ze dan. Of: ‘Wauw.’ Zoals ze op een volgens haar foute inschatting van een biograaf kan reageren met een ‘Nou moe!’ of ‘Maak dat de kat wijs!’, om vervolgens met valide argumenten te komen. Ze grijpt waar het kan haar kansen om iets te zeggen over ‘DePlaatsVanDeVrouw’ toen en vooral tegenwoordig.

Hevig verzet Montero zich tegen het algemene beeld van Marie Curie als een rigide, ‘mannelijke’ vrouw. ‘Ik heb geen foto’s van Marie Curie kunnen vinden waarop ze lacht,’ schrijft ze. Maar ze weet aan de hand van foto’s (het boek bevat er negentien van Marie en/of haar verwanten) en tekstcitaten, zoals uit het rouwdagboek, met veel overtuigingskracht duidelijk te maken dat er achter die nooit op foto’s lachende persoon een sensibele, gepassioneerde vrouw schuilging. ‘Een man die zijn gevoelens onderdrukt wordt als elegant en sterk beschouwd, maar wanneer een vrouw als Marie dat doet, is ze volgens Einstein een karper.’ Albert Einstein schreef in 1913 in een brief Marie Curie zeer intelligent, ‘maar zo koud als een vis’ te vinden: ‘waarmee ik bedoel dat het haar volledig ontbreekt aan gevoelens van blijdschap en verdriet’. Montero maakt voor eens en altijd duidelijk dat deze brievenschrijver er faliekant naast zat.

Ook zet de schrijfster Marie Curie in positieve zin af tegen wat ze ‘professionele muzen’ noemt:

van die vrouwen die alleen maar een succesvolle man aan de haak willen slaan en vervolgens alles voor hun renpaard doen: ze verzorgen, voeden en borstelen hem en fungeren als zijn secretaresse, minnares, moeder, verpleegster, agent, pr-manager en bodyguard.

Als voorbeeld noemt ze Eva Braun, omdat die zelfs bereid was om voor haar man te sterven. Zelf denk ik eerder aan Véra Nabokov-Slonim, maar misschien vermeldt Montero haar niet uit dankbaarheid jegens Véra’s echtgenote. Die is, laat ze elders tussendoor weten, een van de twee auteurs ‘die een grote invloed op mijn werk hebben gehad en van wie ik me dat bewust ben’.

Zo denkt ze al schrijvende ook na over typisch vrouwelijk geachte schuldgevoelens of over de last die vooral wij vrouwen hebben van ‘overdreven idealiseringen’ van onze geliefde, en laat ze het niet na de zwakte van mannen te belichten: ‘[…] als we spreken over seksgerelateerde zwakte, spannen mannen de kroon.’ Dat alles doet Montero niet zonder die lichtheid die ze nastreeft, dus evenmin zonder relativering en humor. Even treffend is een door haar aangehaalde uitspraak van de Franse animateur Arthur: ‘Het probleem van relaties is dat vrouwen denken dat ze hun man kunnen veranderen als ze trouwen en dat mannen denken dat hun vrouw niet zal veranderen als ze trouwen.’

De zin van schoonheid

Montero praat allesbehalve tegen of in zichzelf bij het schrijven. Ze richt zich steeds tot de lezer, tot ‘je’. En ze betrekt die lezer zelfs van tijd tot tijd zo direct mogelijk, dialogisch, in de Werdegang van haar tekst. ‘Maar wat zou er de werkelijke reden van zijn geweest dat Marie in die jaren zo verslagen leek?’ vraagt ze ergens. Aan wie? ‘Probeer dat eens te bedenken,’ zegt ze dan. Tegen de lezer dus, tegen mij! Ze houdt me bij de les door me even haar boek uit te sturen: ‘Denk aan het meest voor de hand liggende. Stop met lezen en sluit een paar seconden je ogen. Ik weet zeker dat je het zult raden.’ Om de volgende alinea te openen met: ‘Inderdaad.’ Ik ervaar dat als vertrouwend en zeer vertrouwelijk tegelijk.

Het is dan allang duidelijk dat deze tekst sterk zelfbespiegelend is. Montero beseft dat ‘onze herinnering een verzinsel (is), een verhaal dat we elke dag opnieuw schrijven’. Na een van de weinige beschrijvingen – maar een zeer mooie – van haar omgang met haar stervende Pablo, roept ze zichzelf en haar lezer een halt toe, wie weet tegen de opkomende tranen in, tegen het vormeloos makende monster van de huilerigheid en het verlies aan afstand:

Maar luister goed! Wat ik net heb gedaan is de oudste truc uit de geschiedenis van de mensheid om met het verschrikkelijke gebeurtenissen om te gaan. Dat is precies wat creativiteit is: een alchemistische poging om het lijden om te zetten in schoonheid. Kunst in het algemeen, en literatuur in het bijzonder, is een krachtig wapen tegen het Kwaad en het Verdriet. Romans hebben niet het vermogen ze te verslaan (want ze zijn onoverwinnelijk), maar bieden ons wel troost wanneer er iets vreselijks is voorgevallen. In de eerste plaats omdat ze ons verbinden met de rest van de mensheid, want door de literatuur maken we deel uit van het grote geheel, en daarin lijkt persoonlijk verdriet iets minder pijn te doen. Maar de betovering werkt ook omdat kunst al die lelijke en smerige pijn in iets moois verandert wanneer we eraan onderdoor dreigen te gaan. […] Wij mensen beschermen ons tegen zinloos lijden door het op te smukken met de zin van schoonheid. We knijpen steenkolen fijn met onze blote handen, en af en toe krijgen we het voor elkaar om ze op diamanten te laten lijken.

Postmodernisme?

Terwijl ik het bovenstaande zat te schrijven, spookte de term ‘postmodernisme’ door mijn hoofd. Het absurde idee je nooit meer te zien bevat nogal wat ingrediënten die het, zeker in hun combinatie, tot een postmodernistische tekst maken. Bijvoorbeeld: de zelfreflexie van de tekst, het spel met de lezer, het gebruik van fotomateriaal en citaten, het afwisselen van feitelijkheden met een interpretatie ervan, het vermengen van essayistiek en al dan niet schijnbare privé besognes, de zijwegen van de auteur, het ondefinieerbare van het literaire genre… En, dat moet ik nog melden, het boek blijkt uiteindelijk toch een voorwoord te zijn bij de rouwdagboekbladen van Marie Curie! Maar een buitenproportioneel voorwoord, dat die tekst van Marie Curie tot een aanhangsel maakt of tot een ‘bijlage’, met een omvang van slechts één tiende van het geheel. Een voorwoord dat net als een notenapparaat de ‘eigenlijke’ tekst overwoekert: is dat niet ook literair postmodern? Of een ‘bijlage’ die uiteindelijk toch onlosmakelijk onderdeel van het geheel blijkt?

Wat doet het ertoe! Feit is dat Rosa Montero juist allerminst heeft gedaan wat de omvang van haar tekst in verhouding tot die van Marie Curie doet verwachten: die overwoekeren. Wanneer je de ‘bijlage’ ten slotte leest, is dat een buitengewoon ontroerende ervaring. Niet alleen omdat Montero je al zo intens heeft laten kennismaken met de vrouw van wie deze woorden zijn en ze je heeft geleerd hoe je die woorden hoort te lezen – al zou dat op zich al heel wat zijn. De vergelijking die me nu voor ogen zweeft, is een riskante, maar toch. De tekst van Curie werkt als zo’n ‘venster’ van een ouderwets röntgenapparaat: door Marie Curie heen kijk je terug, de tekst van Montero in, en je ziet daar die kleine, lichtelijk onrustbarend oplichtende plekjes en vlekjes van het gemis bij de schrijfster zelf, ‘in de hoeken van de woorden’, zoals ze het noemt.

Je beseft dan ook dat de enige foto uit Montero’s persoonlijke leven die in het boek werd opgenomen, niet eens uit haar eigen leven afkomstig is. Waar Pablo als jongetje tussen andere kinderen op staat, op een leeftijd toen zij hem nog helemaal niet kende, dat juist die foto een – mag ik het zo zeggen? – schitterend (lit)teken van gemis is. ‘Het is vreemd, maar vanaf het moment dat hij stierf, mis ik niet alleen zijn aanwezigheid, verder leven met hem en hem oud zien worden, maar heb ik ook heimwee naar zijn verleden.’

Maar, zegt Montero, ‘de literatuur, en de kunst in het algemeen, kan dat innerlijk domein niet bereiken. De literatuur draait om dat gat heen, en met wat geluk en talent lukt het je misschien om een glimp op te vangen van wat zich binnen in dat gat bevindt. Dat schijnsel verlicht de duisternis, maar slechts zo kort dat het niet meer dan een intuïtie oplevert, en geen volledig beeld.’

Met Het absurde idee je nooit meer te zien is ze erin geslaagd zowel Marie Curie weer tot leven te wekken als de radioactiviteit en de gevolgen ervan in haar eigen lichaam en leven zichtbaar te maken.

Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2015
ISBN 9789028426207
224p.

Geplaatst op 06/01/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.