Essays

Hoog van de toren

Naschrift bij een naschrift, voor de Dag van het Essay (Maastricht, 24 mei 2008)

Zonder zelfs maar een begin te willen maken met een geschiedenis of rubricering van het essay, kan er een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen wat ooit beschouwend proza heette, dat zich vaker niet dan wel tot de literatuur rekende, en het schrijven over literaire onderwerpen, onder meer over stromingen, oeuvres of afzonderlijke werken – de naam daarvoor was globaal ‘secundaire literair’, secundair ten opzichte van oorspronkelijk werk. Die verschillen doen er nauwelijks meer toe, ze zijn doorgaans louter functioneel. Toch is grofweg één scheidslijn te trekken die mij persoonlijk aangaat, die tussen de schrijvende lezer en de lezende schrijver. Ik doel daarbij op het betrekkelijk nieuwe verschijnsel sinds een jaar of veertig, dat zich in de Nederlandse literatuur breder ontwikkeld heeft dan elders; laten we zeggen na Merlyn, het blad van de schrijvende lezer, waarop Raster een vervolg was als blad van lezende schrijvers. Zoals er nogal wat Nederlandse dichters zijn die hun eigen werk uitbreidden met de introductie en vertalingen van buitenlandse poëzie, zo zijn – en soms zijn dat dezelfde, denk aan H.C. ten Berge, Bernlef, Rein Bloem, Sybren Polet, en na hen vele andere – die voor eigen werk aansluiting zoeken in de breedte: bij literatuur uit andere taalgebieden, bij vergeten of verwaarloosde tradities, bij andere culturen, bij andere kunsten, filosofie en wetenschap, de journalistiek enz. Het wijst op een wens om schrijven, lezen en kritiek in één ruimte bij elkaar te houden, of alsnog te brengen, de ruimte van de literatuur in brede zin.

Ook als het lijkt te gaan om het projecteren van een stamboom of het bedenken van een literaire genealogie of het ensceneren van een imaginaire literaire familie (zoals bijvoorbeeld Charlotte Mutsaers in haar eerste essaybundels, maar ik kan in dit perspectief ook rustig mijn eigen drie delen Terugschrijven noemen), gaat het om een breder perspectief dan de eigen parochie. De motieven zullen bij verschillende auteurs anders van aard zijn, maar het zijn er zoveel dat je iets gemeenschappelijks mag veronderstellen: vermoedelijk gebeurt het ook uit een gemis, ter compensatie van een kritiek die nauwelijks meer bestaat, kritiek die afzonderlijk werk in een breder kader weet te plaatsen.

In een hommage aan J.J. Oversteegen, ‘Het is niet anders’ (in de feestbundel Op eigen gronden, 1989) formuleerde Kees Fens het zo: ‘Misschien is de belangrijkste constante deze: de literatuurwetenschapper is nooit gescheiden geraakt van de criticus, de geleerde niet van de lezer, de universiteit niet van de hartstocht, de aandacht voor het nieuwe nooit van de belangstelling voor en beleving van het oude. Oversteegen leest altijd in het verlengde van; zijn enthousiasme voor een nieuw boek is ook enthousiasme voor de literatuur zelf’.
Sommige schrijvers lijken uitsluitend belangstelling te hebben voor hun eigen werk; andere zijn zich meer bewust dat ze deel uitmaken van een bewegend groter geheel, de literatuur als immense bibliotheek waarvan de samenstelling en de onderdelen door een nieuw werk kan veranderen.

In mijn terugblik op een polemisch artikel in De Groene over de stand van zaken in de Nederlandse literatuur anno 1972 – de aanleiding was een bloemlezing van spraakmakende stukken over kunst uit 130 jaar De Groene, waarvan mijn stuk ‘Restauratie van de nederlandse literatuur’ het laatste was – stelde ik, misschien nog steeds enigszins verbaasd, vast dat de besprekingen die ik in die jaren schreef in de ogen van menigeen bedoeld leken om opruiming te houden ten behoeve van een type literatuur waartoe mijn eigen werk en dat van bevriende auteurs behoorden. Zo vanzelfsprekend is het dus helemaal niet om vooral in de literatuur zelf geïnteresseerd te zijn, zoals Fens bij Oversteegen vaststelde. Met de term ‘terugschrijven’ heb ik nooit de behoefte bedoeld om met schrijvers te corresponderen in de zin van contact met ze te krijgen, omdat ik mij wellicht persoonlijk door hun werk, als was het een brief, aangesproken voelde. Terugdoen is beter, en soms wat hardhandiger; en als ik een correspondentie op het oog had dan (denkend aan Baudelaire) in de Franse betekenis van aansluiting, verbinding, verwantschap.

Het is er niet van gekomen op de Dag van het Essay zelf, een causerie over de voordelen en beperkingen van een lezende schrijver. Wat volgt is een voetnoot bij het begin van een persoonlijk relaas, waarmee ik vooral wilde wijzen op de context van het essayeren voor eigen rekening.

Juni 2008

*

Postscriptum 35 jaar later, 2007, bij ‘Restauratie van de nederlandse literatuur’, een artikel uit 1972

Nee, ik ga geen recensie van een stuk uit 1972 schrijven, ik zal wel gek zijn. Mijn stuk ‘Restauratie van de nederlandse literatuur’ is het sluitstuk van een serie peildata in de geschiedenis van De Groene. Na vijfendertig jaar is het geschiedenis en, bijna onvermijdelijk, een curiositeit. Hoe het ook zij, geschreven is geschreven, het staat gedrukt. Wat zal ik er nu over zeggen? Geen tekst zonder kontekst, ook al schrijven we nu weer ‘context’; daarom eerst een paar summiere feiten. Ik was toentertijd 27 en schreef sinds begin 1971 vrijwel wekelijks grote stukken over Nederlandse literatuur, recensies die het eerste jaar regelmatig werden afgewisseld met stukken over het literaire bedrijfsleven, van boekenbal, centralisatie van bibliotheken, renaissance van de arbeidersliteratuur tot het uitgeverswezen en de inbreng van de overheid.

Had ik, toen ik als criticus begon, een program? Nee, als ik er een had dan ontwikkelde zich dat gaandeweg. Waar ik mee begon was het heilig ontzag voor grote namen (Mulisch, Hermans, Reve). Daar was maar één remedie tegen: lezen, gewoon lezen wat ze publiceerden. Dat deed ik overigens ook met werk van bevriende auteurs zoals De Wispelaere, Schierbeek, Polet, Michiels e.a. Er bleef niet veel over. Als ik nu de bundel Konfrontaties. Kritieken en kommentaren (1974) doorblader, waarin hoofdzakelijk De Groene-stukken uit die jaren werden opgenomen – geschreven is geschreven – , blijken er weinig schrijvers te zijn geweest over wie ik goed te spreken was: L.P. Boon, Vaandrager, Arion, Cortázar, Enzensberger. De laatste twee namen geven al aan dat ik het liever elders zocht. Ik heb maar vijf jaar lang nieuwe Nederlandse literatuur besproken. Een rol speelde ook dat ik zelf publiceerde, sinds 1964. Toen al was ik ervan overtuigd dat je niet over Nederlandse literatuur kon schrijven zonder op z’n minst af en toe een vergelijking met de buitenlandse te maken. Na 1975 heb ik in deze krant bijna uitsluitend over vertaalde literatuur geschreven.

Een strikt programma had ik in het begin niet, zei ik; dat neemt niet weg dat ik een paar keer uitgesproken programmatische stukken heb geschreven, zoals eind 1973, ‘Pleidooi voor een tegendraadse literatuurkritiek’, in antwoord op de toneelmedewerkster van De Groene, Jeanne van Schaik-Willing, die, verontwaardigd over een negatief oordeel over een roman van Kooiman, mij van alles betichtte. Ik zou er zulke puriteinse, autoritaire eisen op na houden, dat ‘schrijvers alleen schijnen te deugen, wanneer zij de door henzelf beleden principes steunen…’ In mijn reactie keerde ik mij nog maar weer eens tegen een politieke benadering van literatuur die boeken reduceerde tot meningen en standpunten.

Het zou niet de enige keer zijn dat ik met redacteuren en medewerkers van deze krant in de clinch lag. Wie kaatst kan de bal verwachten, zo erg was dat dus allemaal niet. Wat ik jammer vond – en vind – is dat er nooit een serieuze discussie is geweest in de jaren zeventig, in de Nederlandse literatuur een decennium van brandend zand. Kennelijk hield men meer van het spel Landjepik – vooral in kranten en bladen – dan van debatteren en argumenteren. Op mijn stelling dat er met name in de literatuur van een regelrechte restauratie sprake was, heeft niemand serieus gereageerd, of toch wel: door er nog jarenlang mee door te gaan, in het begin nog gepikeerd door kritiek, vervolgens onverhuld vijandig en grof – weg ermee, uit de literatuur die types – daarna onverschillig. Negeren is altijd het effectiefst.

Wil ik nu van mijn oude stuk beweren dat het voorspellende waarde had? Een beetje, en dat ondanks mij. Ook als het niet allemaal onzin is wat er staat, zoals het er staat klopt het niet, inhoudelijk maar vooral qua dictie, en daar is verband tussen. Over bepaalde termen moet ik nu zelf lachen – ‘door de plaatsing van deze experimenten in het kader van de revolutionaire arbeidersbeweging’ of ‘ontpolitisering van de subcultuur’ – maar wat mij meer bevreemdt is de toon en de parmantige zelfverzekerdheid. Degene die het schreef leek in commissie te spreken, namens een groot gelijk. Je kunt erom lachen, een generatie later, je kunt die zichzelf overstemmende grootspraak ook proberen te plaatsen – in een context, inderdaad.

De jaren zestig woedden nog flink in het begin van de jaren zeventig; toen begon men pas op diverse gebieden echt werk van nieuwe ideeën te maken. Toen werd ook het verschil zichtbaar tussen enerzijds degenen voor wie het oproer allemaal een spelletje was geweest (provo, popmuziek, tv, spektakel) en anderzijds degenen die op hun eigen gebied – universiteit, onderwijs, de vakbeweging, vormingswerk en kunst – iets concreet wilden veranderen. Demonstreren tegen Vietnam was gemakkelijker dan dichter bij huis problemen zien die structureel met de grote samenhingen – ik probeer het maar even te vereenvoudigen. Het unieke aan die periode is, achteraf gezien uiteraard, dat inderdaad het grote en het kleine met elkaar verband hielden, zodat het niet vreemd was dat zoveel mensen op verschillende gebieden, in het groot en het klein, vergelijkbare ervaringen hadden, vooral met autoritaire gezagsverhoudingen.

Je kon het voor de literaire praktijk hoogdravend over de taak van de Schrijver hebben, je kon ook aan de materiële voorwaarden van het schrijven werken. Jammer genoeg is de geschiedenis van die jaren niet geschreven, of alleen oppervlakkig, met alleen oog voor het zichtbare, en dat waren vooral de beelden.

Om in eigen huis te blijven: mijn stukken in De Groene schreef ik terwijl ik redactiesecretaris was van het blad Te Elfder Ure, vrijwel de enige plaats waar – onder meer door toedoen van Ger Harmsen – aansluiting bij de geschiedenis van het socialisme en dus van de arbeidersbeweging werd gezocht. Buiten eigen kring – die niet zo klein was: er waren oplagen van rond de tienduizend – werd er op de thematiek die het blad aan de orde stelde niet gereageerd. Theorie bedrijven – zowel op maatschappelijk als op kunstgebied – betekende toen vooral: inhalen, introduceren, materiaal vergaren. Lang heeft dat niet geduurd; het was ook de tijd van reeksen als ‘Permanente Kritiek’ en ‘Kritiese Bibliotheek’, waarbij ik betrokken was. De reeks ‘Rasterboeken’ begon in 1972 met mijn reader Kunst als kritiek. Over het lot dat het begrip ‘kritiek’ onderging, moet iemand nog maar eens studie schrijven. Zelfs het woord ‘kritisch’ lijkt verdacht geworden.
Vanuit die papierwinkel opereerde ik, dat is het enige wat ik hier wil zeggen.

Voor een meer sociologische benadering van kunst en literatuur – wat waarschijnlijk een betere benaming is dan ‘politieke’, omdat ook dat woord inmiddels iets heel anders betekent – bestond er in Nederland geen enkele traditie – de maatstaf was nog steeds het Forum van Ter Braak en Du Perron. Zeker in de literatuur – in de kritiek, maar meer nog bij schrijvers – bestond er een regelrechte aversie tegen theorie, van welk soort dan ook; noem het rustig anti-intellectualisme. De agressie waarop ik stuitte werd, denk ik achteraf, (op)gewekt door het samenstel van dingen waar men een broertje dood aan had: het experiment (in de jaren zestig had niemand het over ‘moeilijke boeken’, in de jaren zeventig strijk en zet), theorie, zowel die over literatuur als over geschiedenis en maatschappij (zeker de ingewikkelde als die van de Kritische Theorie van de Frankfurters, waar ik de mosterd vandaan had), én politiek. Die driecomponenten-aversie werd genuanceerd uitgedrukt als: niet zo moeilijk doen…

Zoals uit mijn stuk uit 1972 spreekt, dacht ik indertijd nog in termen van een sociale beweging, een bredere dan alleen een politieke. Wat ik in de Nederlandse literatuur zag was inhoudelijk een terugkeer naar de huiskamer, de binnenwereld, het kleine persoonlijke wereldje, het zogenaamde jeugdsentiment, de ironische verkleining; en de daarbij passende conventionele vormen van het impressionistische verhaal, praatgedicht en romans bij voorkeur over kinderjaren. Ik vatte het maar samen als Hollands realisme, de traditie Nescio, Carmiggelt, Campert. Tegenover het ‘aub, niet moeilijk doen’ stond ‘doe maar gewoon…’. Voor wie zoals ik tot over zijn oren in de theorie zat, was het een lachertje dat het cursiefje (de opmars van de column is toen begonnen) ongeveer de enige plaats leek waar men vrijelijk z’n zegje over van alles en nog wat kon doen, vrijblijvend, ironisch gedistantieerd, pedant. Tamar werd als een groot filosoof beschouwd. Lolle Nauta heeft dat later nog eens gecanoniseerd in zijn boek over Nederlandse intellectuelen, tot wie hij voornamelijk spraakmakende publicisten, krantenschrijvers, rekende.

De schrijvers die ik toen in mijn stuk onder de noemer ‘Hollands realisme’ op één hoop gooide, van wie de meesten begin jaren zeventig debuteerden, hadden zich in de jaren zestig allemaal gedeisd gehouden. Over opstandigheid deden ze wat meewarig, ironisch vooral. En voor het eerst stapten schrijvers de literatuur in met het idee van een carrière – dat was nieuw. Ettelijke van de namen die ik noemde waren ook in de Vereniging van Letterkundigen actief, dat wil zeggen met stoken tegen de progressieven, zoals zij zeiden, die van een standsvereniging een vakvereniging probeerden te maken. Ontwaak, dames en heren, was de oproep van Heeresma: maak van de VvL weer een vereniging van echt creatieve literatoren. Het waren de hoogtijdagen van Propria Cures. Ook dat hoort bij de context.

Ik was in zoverre naïef dat ik niet begreep hoe een aantal vanzelfsprekende ideeën over literatuur als dogmatische voorschrijverij en verbodsartikelen konden worden gezien – ook in deze krant dus. Ook had ik niet door dat wat ik voor een objectiverende literatuurbenadering aanzag vooral als oratio pro domo werd gezien, ter verdediging en propaganda van het soort literatuur dat ik schreef en voorstond. Was dat naïef? Volgens mij alleen maar het bewijs dat ik toen nog niet in termen van partijen, van mede- en tegenstanders dacht. Het ging mij om literatuur, algemeen en geen privé-bezit. Inderdaad heb ik, ook in 1972, in het laatste nummer van Raster oude stijl een stuk geschreven onder de titel ‘Pro domo’, waarin ik me vooral afzette tegen de idiote eisen die aan literatuur werden gesteld: ‘Waar is de Multatuli van 1972?’. Het is waar, praktisch alle literatuur die voor mij belangrijk was, werd compleet genegeerd. Er viel dus weinig te discussiëren. De Revisor (in mijn stuk heb ik het over Soma, de voorganger van De Revisor) belegde een discussie door een achttal auteurs te vragen op stellingen van Carel Peeters over ‘de taak van de schrijver’ te reageren; ik was van de acht ongeveer de enige die antwoordde zodat het een polemiekje tussen Peeters en mij werd. Daar verzette ik mij evenzeer tegen dat woord ‘taak’ als ik eerder in De Groene deed waar het om overtrokken eisen van met name Duitse communisten aan de literatuur betrof, of de stelling van Wallraff en Enzensberger dat nog alleen documentaire literatuur zin had. Ook was ik weinig geporteerd voor het weer nieuw leven inblazen van ‘arbeidersliteratuur’ en had ik weinig op met literatuursociologie in de geest van Lukács en Goldman. Waar ik stond had ik met de bundel Kunst als kritiek gedocumenteerd, ook van 1972.

Het stuk waarbij ik hier een laat nawoord schrijf, hoorde dus thuis in een wirwar van schermutselingen en een tumult waarin vooroordelen, oordelen en veroordelingen over en weer nauwelijks uit elkaar te houden waren. De grote fout die ik maakte was dat ik om van een paar verschijnselen meteen een algemene tendens te maken meer op overeenkomsten lette dan op verschillen. In feite had ik het vooral over de literatuur en daar zou het, zoals gezegd, minstens tien jaar lang een dooie boel blijven. Maar in de muziek, waar naar de krantenkritiek te oordelen de jazz en de elektronische muziek net zo vergeten leken als de Vijftigers in de poëzie, begon juist rond 1972 een stevige beweging; ik hoef alleen maar de Volharding te noemen. Waarschijnlijk was het inderdaad waar dat men op allerlei gebieden het experiment zo snel mogelijk wilde vergeten, het was niet weg en als het weer opkwam, hoefde het niet per se experimenteel te heten. Als ik veel, te veel over één kam schoor, was dat door de neiging om maatschappelijke ontwikkelingen onmiddellijk in de kunst weerspiegeld te zien. Zo simpel was het niet, al zag het ernaar uit dat vooral de literatuur dienst deed als plaats waar men van maatschappelijke beroeringen ontlast was – in de literatuur was men vrij. Dat leek mij te idealistisch, te romantisch, in elk geval te rooskleurig. En nu begrijp ik waarom ik zo hoog van de toren blies, waar die zelfverzekerde toon vandaan kwam. Ik leefde in de veronderstelling (ik zeg nog altijd niet: waan) dat er wereldwijd een beweging op gang was gekomen, een experimentele beweging waarvan de literaire en artistieke avant-gardes als het ware een voorspel waren geweest (in Nederland de Vijftigers – in 1981 heeft Raster over het einde van die avant-garde nog eens een heel nummer gemaakt: ‘Een vrolijke begrafenis van de jaren ’60’).

Die beweging (ook dat woord is besmet geraakt) zou een aantal dingen onherroepelijk veranderen, ook in de kunst, en vanuit die zekerheid schreef ik zo’n stuk als ‘De restauratie van de nederlandse literatuur’ alsof die afkeer van het sociale en de inkeer in een kleine binnenwereld, dat moest iedereen toch zien, een achterhoedegevecht was. Ik sprak namens de voorhoede. Dat was de andere ruggesteun: het vertrouwen op een traditie van de modernen. In 1974 bundelde ik verspreide ‘kritieken en kommentaren’ onder de titel Konfrontaties; tien jaar later heette de opvolger ervan: Oriëntaties (1983). Dat was er veranderd, de grond onder het vertrouwen in de Beweging en de Traditie van de modernen was aan het schuiven gegaan, en ik zong – zoals het verschil tussen de twee titels al aangeeft, een toontje lager.

(c) Jacq Vogelaar
Met de toestemming van de auteur overgenomen uit de bundel Uit het isolement 1968-2008. Dag van het Essay – Huis voor de kunsten, Limburg.

Geplaatst op 15/01/2010

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.