Teksten over kritiek

Typen van critici

(Met de toestemming van de erven Vestdijk overgenomen uit Essays in duodecimo, Meulenhoff, Amsterdam, 1976 (eerste druk 1952).)

De psychologie van de criticus is geen onderwerp waarover lijvige boeken geschreven zijn of ooit zullen worden. Dit is begrijpelijk. De criticus neemt een positie in, die hem voor de zo ontluisterende beschouwingen van de psycholoog vrijwel onkwetsbaar maakt. Een criticus is een algemene instelling. Is hij bovendien journalist, dan maken wij gemakkelijk een uitzondering voor hem met betrekking tot de spreuk: ‘Le journal c’est un monsieur’. Ongetwijfeld hangt dit samen met het normstellende van zijn werkzaamheid; een norm is onpersoonlijk en algemeen, en onttrekt zich in de mate dier algemeenheid aan de verbijzonderingen, die uit ieder nieuw individu een nieuwe wereld te voorschijn toveren. Voor die nieuwe werelden moet de criticus oog hebben; hij moet mensen ontdekken, schakeringen signaleren, zich in verbijzonderingen vermeien, die zoveel mogelijk parallel lopen aan de verbijzonderingen in dat verbijzonderendste aller phenomenen: het kunstwerk. Maar zijn eigen bijzonderheid blijft buiten schot: hij is de criticus. Daarom: waar de scheppende kunstenaar voor het opstellen van psychologische typen haast té bijzonder, té geïndividualiseerd is, daar is, omgekeerd, de criticus er te algemeen voor.

Toch is hij, behalve een persoon van algemeen gewicht, vaak een interessant personnage, wel waard om met een lens bekeken te worden die hem oplost in zijn menselijke bestanddelen. Als zulk een verzameling lenzen beschouwe men de onderstaande typologie, die ik tot eigen gebruik, lering en genoegen heb opgesteld: een zuiver practische leiddraad, zonder andere pretentie dan mij persoonlijk in staat te stellen mij over het hoofd van ‘de’ criticus heen tot zijn persoonlijkheid te wenden. De lijst is niet volledig, sommige practisch gewichtige, maar vanzelfsprekende typen zal men er niet op aantreffen. Het type van de domme, slordige, begaafde, eerlijke, vervalsende, insinuerende, zelfingenomen, over het paard getilde criticus, e.t.q. is van dagelijks belang voor onze weerbare onderscheidingen, maar nauwelijks toch van theoretisch belang.

Iedere critiek vooronderstelt een behoefte aan wraakneming, — een zekere mate van ressentiment. Voor degene die de criticus becritiseert ligt dit al zeer voor de hand; maar ook de critici zelf, de meest olympisch en objectief ingestelde onder hen, moeten onder een niet onaanzienlijke portie wrok, van welke herkomst ook, gebukt gaan om zo ver te komen dat zij het besluit nemen een critiek, een boekbespreking, een tentoonstellingsverslag, een concertimpressie te gaan schrijven. Beroemde critici zijn vaak bijterige en onaangename lieden: Maximilian Harden was een helhond, Karl Krause een monster van harteloosheid; Busken Huet liet Multatuli stikken, en Menno ter Braak ontleende zijn grote persoonlijke charme in de omgang niet in de laatste plaats aan de alsdan op non-activiteit gestelde oplettende scherpte waarmee hij zijn medemensen wist te bekijken. Ter Braak heeft trouwens over het ressentiment dingen gezegd, die de denker evenveel eer aandoen als de man die met kennis van zaken schrijft over zijn eigen vruchtbaarste gebrek.

Dat ik voor iemand als Ter Braak bij het stellen van mijn diagnose van wraakzucht bij critici geen uitzondering maak, moge erop wijzen, dat ik allerminst de mening ben toegedaan, dat ressentiment de criticus ongeschikt maakt voor zijn taak. Het tegendeel is veeleer waar, — het hangt er maar van af, of en zo ja in hoeverre hij erin geslaagd is zijn ressentiment aan die taak ondergeschikt te maken, het te veredelen, te sublimeren. Maar ook onveredeld, ja schaamteloos de spuigaten uitlopend ressentiment behoeft een criticus nog niet dadelijk te disqualificeren of een critiek te bederven. Mij zijn critieken bekend, zeer kennelijk geschreven uit de behoefte tot persoonlijke wraakneming, en die toch aan alle eisen voldoen, die men aan een critiek mag stellen: die niet alleen ‘goed geschreven’ zijn, maar indringend en intelligent en vol begrip en observatievermogen. Dat zij van het behandelde kunstwerk een al te zwart beeld ontwerpen, is nu eenmaal het goed recht van de criticus, die niemand verbieden kan als caricaturist op te treden. Het gaat er alleen om of de caricatuur doel treft. Een enkele maal geeft de criticus zelf toe, dat er wraakneming in het spel is (b.v. Ter Braak contra Querido); dit verheft de critiek dadelijk tot een hoger peil, zij het ook niet tot het veelomstreden peil der ‘objectiviteit’.

In verband met dit alles onderscheid ik twee typen van critici: de welwillende criticus, bij wie het ressentiment overwonnen is en overgecompenseerd, dus niet meer merkbaar is, en de bijterige criticus, die aan zijn ressentiment, hetzij als algemene karaktertrek, hetzij in de vorm ener speciale gebetenheid op zijn slachtoffers, de vrije teugel pleegt te laten. Het affect, waaraan hij toegeeft, schommelt van een moeilijk te omschrijven toon van op alles en niets gericht wrokken, — ook de criticus heeft zijn jeugdervaringen en -traumata achter zich —, en een tegen bepaalde schrijvers gerichte vijandigheid; daartussen in staat de man die zich afwijzend gedraagt tegenover alles wat met de literatuur, of de kunst in het algemeen, verband houdt, die b.v. meent, dat in ‘zijn tijd’ geen goede boeken meer geschreven kunnen worden, die daarom ook zelf geen boeken meer schrijft, doch alleen critieken, van een bepaalde allure. En nóg een tussenvorm: critici, die wraak nemen op de vrienden of medestanders van hun bêtes noires (zeer duidelijk bij ons bespeurbaar in de strijd tegen het tijdschrift Forum: Ter Braak, Du Perron en Greshoff durfde men niet aan; maar men koos een medewerker voor zijn schimpscheuten en slechte critieken.) De bijterige criticus treft men vaak onder de ratés, althans onder de teleurgestelden: als schrijver, musicus of schilder hebben zij niet bereikt wat zij hoopten: nu leggen zij er zich (meestal tevergeefs) op toe anderen hetzelfde lot te doen ondergaan.

Als derde, zich hierbij aansluitend type onderscheid ik de voorzichtig selecterende criticus, — de ‘ideale’ criticus in zekere zin, — die te koel en onpersoonlijk is om welwillend te heten, en te objectief om aan zijn wraakgevoel toe te geven. Bij de welwillende criticus voegt zich de bescheiden criticus, die niet goed ‘durft’, te zeer doordrongen als hij is van het enorm verantwoordelijke van de taak iets scheppends, iets nieuws, iets levends in het rijk des geestes te moeten beoordelen. Maar zodra deze lieden als criticus hun sporen verdiend menen te hebben, kunnen zij buitengewoon bijterig worden, — zij revancheren zich dan voor hun eigen bescheidenheid: óók een vorm van ressentiment, — die trouwens vaak weinig reden van bestaan had, daar zij, als alle bescheiden lieden, meestal over aanzienlijke capaciteiten beschikken.

De conventionele criticus, met ressentiment speciaal tegen alles wat nieuw is, vastgeroest in vooroordelen en gangbare opinies, is de schrik van alle avant-gardisten, vooral wanneer hij tevens tot het bijterige type behoort. Hier in Holland is dit type nogal verbreid; de vertegenwoordigers ervan zijn degelijk onderlegd, schrijven vaak een persoonlijke stijl, zweren bij Shakespeare of Vondel, of nog ouderen, en zijn volstrekt onuitstaanbaar.

De lichtzinnige criticus daarentegen is een beminnelijk man! Hij schrijft critische niemandalletjes, voor de vuist weg, zonder een spoor van verantwoordelijkheidsgevoel, en veelal met grote welwillendheid. Uit zijn critieken leert men hoofdzakelijk op welke manier de menselijke geest zich zo spoedig mogelijk van zijn impressies kan ontdoen. Veel Nederlandse critieken, tussen 1890 en 1910 geschreven, behoren hiertoe. Gecombineerd met bijterigheid geeft dit type vaak een uitnemende stijl, een zwierige elegantie te aanschouwen; gecombineerd bovendien met conventionaliteit wordt het tot iets volstrekt unieks: J. W. F. Werumeus Buning.

De zwaarmoedige criticus schrijft niet zozeer critieken als wel essays met een critische aanleiding (Thibaudet, Van Eyck). Vaak behoort hij tot het welwillende type, en begeeft zich in erudiete of diepzinnige uitweidingen om de ‘slechte’ critiek, die hij eigenlijk zou moeten schrijven, niet te hóeven schrijven. In zekere zin behoort hij dan tevens tot het lichtzinnige type: lichtzinnigheid op de wijze der degelijkheid.

De vermoeide criticus — de criticus lijdend aan de specifieke beroepsdeformatie der critici. De schrifturen dezer lieden worden niet zozeer gekenmerkt door een bepaald critisch uitgangspunt als wel door ressentiment tegen de critiek zelf, en dan in het bijzonder tegen de eigen, op dit moment te schrijven critiek. Vaak zijn zij bijterig, een tikje impressionistisch en nogal conventioneel (type Henri Borel). Overigens is, zo zij boeken moeten recenseren, misschien minder ressentiment tegen het schrijven van de critiek in het spel dan wel tegen het lezen van de boeken. Zij zijn namelijk tot het inzicht gekomen, dat lezen moeilijker, inspannender en tijdrovender is dan schrijven; zij vinden, dat er veel te veel geschreven en gedrukt wordt (‘rijp en groen’); zij beklagen zich hierover en beschouwen zichzelf als slachtoffers. Daar zij in hun critieken de misstanden, waaronder zij gebukt gaan, niet openlijk aan de kaak kunnen stellen, gaan zij veelal tegen de schrijvers te keer, die het óók niet kunnen helpen en die trouwens dezelfde grieven koesteren tegen de al te onselectieve werkzaamheid van drukkerijen. Oppervlakkig beoordeeld lijkt de vermoeide criticus, die het land aan lezen heeft gekregen, in de eerste plaats iemand, die niet berekend is voor zijn taak, — even weinig als een kleurenblinde criticus van schilderijen, een muziekrecensent, die epileptische krampen krijgt bij het aanhoren van muziek, of een beoordelaar van gastronomische snufjes, die zich bij nadere kennismaking ontpopt als een braakvirtuoos. Maar aangezien de ervaring leert, dat de meeste literaire critici na een werkzaamheid van ten hoogste tien jaar tot deze categorie gaan behoren, mag men in hun geval niet zulke strenge maatstaven aanleggen als ten aanzien van hun broeders uit de andere kunsten. Er wórdt inderdaad te veel geschreven, en gelezen. De vermoeide criticus (literaire criticus) is iemand die een beetje gelijk heeft.

Als laatste en interessantste categorie noem ik de criticus, die zelf scheppend werk verricht en alleen bij wijze van bijverdienste critieken schrijft, — een grensgeval dus, dat zeer geschikt lijkt om afscheid te nemen van onze critisch doorlichte proefkonijnen. Dat zo iemand goede critieken kan schrijven, zij niet geloochend; maar in de allereerste plaats imponeert hij toch wel als een soort virtuoos met het ressentiment, — hij is een psychologisch eerder dan literair-critisch wonder. Het ressentiment is bij hem vaak in zeer sterke mate bedwongen; de combinatie met het welwillende type verleent een zachte glans aan zijn producten, of bijproducten, waarbij de ‘welwillendheid’ natuurlijk op angst voor représailles kan berusten; en hoogst zelden is hij te betrappen op die voor de hand liggende ontsporing van wraak voor een slechte critiek op eigen werk door het schrijven van een slechte critiek op het creatieve werk van degene die de slechte critiek schreef. Veelal is het (onvermijdelijke) ressentiment hier op uiterst listige, ja intrigante wijze van allerlei uitlaatkleppen voorzien, die hun subtiele stroom in de critiek spuiten, hoogstens voor het oor van de ervaren lezer verneembaar. Dit zachte gesis kan dan weer verschillende vormen aannemen: de tactiek om nieuwe, opkomende talenten te drukken, zó dat het niet opvalt, en gevestigde talenten te prijzen, óok zo dat het niet al te zeer opvalt; eigen werk langs allerlei omwegen naar voren te brengen, door toespelingen in de trant van ‘misschien nóg iemand’, wanneer men illustere beoefenaars van een bepaald literair genre noemt, tot wie men zichzelf ook rekent; met wierookvaten zwaaien, kolommen lang, en dan opeens die éne vleug pek en zwavel loslaten, die volstrekt dodelijk is voor de betrokkene; beleefd zwijgen en zich in objectiviteit hullen, wanneer iedereen juicht; zich in welwillendheid hullen, zich in zwaarwichtigheid, conventionaliteit, lichtzinnigheid hullen, — zei ik niet, dat dit type een der interessantste is? Tegelijk critieken en romans, poëzie of novellen schrijven is een hachelijke zaak; niet omdat het het karakter bederft (dat is vaak niet meer nodig), maar omdat het te veel tijd en energie opeist en het beroepswerk, waarvoor roeping bestaat, op de duur moet lijden onder het beroepswerk, dat regelmatig, zij het al evenmin vorstelijk, wordt gehonoreerd.

(c) Stichting A.K. Auteursrechten Simon Vestdijk

Geplaatst op 17/01/2010

Categorie: Teksten over kritiek

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.