Essays

Geen bespreking van Tim Hofman

Een dichtbundel in de bestsellerlijst: dat gebeurt niet zo vaak. Behalve Gerrit Komrij (Duizend en enige gedichten) en Isa Hoes (Gedichten die vrouwen aan het huilen maken) die goed verkopende bloemlezingen samenstelden, kan ik me uit de afgelopen jaren alleen Jean-Pierre Rawie en Anna Enquist herinneren. Begin 2017 waren daar opeens de Gedichten van de broer van Roos, de eerste bundel van Tim Hofman (1988), die op de tweede plek van CPNB’s bestseller top 60 terechtkwam.

De Reactor vroeg me deze bundel te bespreken, dat wilde ik (als poëzieredacteur) niet doen. Maar de vraag in welke traditie Hofmans debuut kan worden geplaatst, intrigeerde me. Vooral omdat er verwantschap lijkt te zijn met de dichters over wie ik door de jaren heen het meest heb geschreven: de Zestigers, vooral wat betreft hun verhouding met de media.

Het succes van Hofman is in de pers uitgebreid besproken en de gedichten zelf spelen in die evaluatie niet de grootste rol – het commerciële succes was er eerder dan de signalering door de literaire kritiek. Dat is niet verwonderlijk, want Hofman is een bekende Nederlander. Hij maakt programma’s voor BNN, zit regelmatig aan tafel bij De Wereld Draait Door en won het zestiende seizoen van Wie is de mol?. Zijn gedichten werden dan ook op tv én radio gepresenteerd. Dat is geen garantie voor succes, maar in het geval van de charmante en idealistische Hofman bleek het een gouden combinatie.

De gedichten

Een ding dat Hofmans werk gemeen heeft met dat van veel dichters uit de jaren zestig: het is op het eerste gezicht toegankelijk. Hofman maakt grapjes, vertelt verhaaltjes en speelt met woorden en zinnen. Dat is iets heel anders dan wat de Zestigers doen: die houden hun woorden en zinnen vaak kaal, het effect moet je er als lezer inleggen, je moet op zoek naar poëtische betekenis.

Bij Hofman rijmt de boel vaak gewoon, of eigenlijk: rijmt ongeveer – de techniek is ondergeschikt aan het verhaal. Het openingsgedicht vertelt bijvoorbeeld een triest verhaal over de verteller die het uitmaakt met zijn aan anorexia lijdende vriendin. En daar gaat het om, niet om ritme of rijm. Want ‘leeg’ rijmt op ‘weegt’ en ‘veel’ op ‘wil’ – en dat procedé komt ook in andere gedichten voor: elders rijmt ‘kanker’ (net niet) op ‘janken’, ‘leeg’ op ‘weegt’ en ‘veel’ op ‘wil’.

Er zijn meer gedichten met zo’n ogenschijnlijk traditionele opbouw, zoals het gedicht dat over dementie lijkt te gaan: negen strofen van vier regels. Maar ook dat gedicht draait om de inhoud. In dit geval is de clou van het verhaal het moment waarop blijkt dat de hoofdpersoon zijn dementie slechts voorwendde om de perfecte moord te plegen (echo’s van Dimitri Verhulsts roman De laatkomer uit 2013?).

Dat zijn allemaal weer veel minder Zestigers-achtige gedichten; aan regelmatige strofebouw deden die maar zelden; al hadden Bernlef en C.B. Vaandrager nu en dan wel weer gedichten met een uitgesponnen narratief. Vanwege de ogenschijnlijk strakke structuren en het klankspel (‘eindelijk dat schrijnende strijden voorbij / dat ijdele veinzen van lijden voor mij’) staat deze poëzie dichter bij de light verse-traditie van Willem Wilmink, Drs. P of Ivo de Wijs. Maar de vanzelfsprekende virtuositeit waarmee deze heren de technische middelen hanteren, houdt Hofman er niet op na. Bij hem schuurt het ritmisch vaak:

zijn ziekte was een leugen,
een wanhoopsdaad, maar heugen
dat hij hem echt was kon hij niet
nu louter dat in het verschiet

is hij hem weer die bestond

Een lettergreep te veel moet kunnen en sommige woorden voelen aan als rijmdwang, als in een folk-liedje waar de authenticiteit van de uitvoering het gebrek aan vakmanschap verbergt.

Het meest van al houdt Hofman van woordspelingen. ‘Overgewicht’ gaat als volgt: ‘Was ik / maar dik. // Wat houdt je tegen? / Het overwegen.’ Meestal helpt Hofman de woorden nog een handje door ze te verbouwen tot neologismen of over een taalgrens te duwen, als in ‘Doodsangst’:

Bang
Bang
You’re
Dead.

Het gedichtje ‘I am / a duck, / eend I?’ heet dan ‘Eidentity crisis’ en ‘Eggte liefde’ gaat als volgt: ‘Ei / l’oeuf / y0u’. K. Schippers onderzocht dit verschijnsel ook, in ‘De la grammaire anglaise et hollandaise avec un coup de theâtre triste’:

Man is blind
Plant in water
Bank is open
Lamp in park

Maar voor Schippers is de taal zelf al de vondst; hij maakt er geen extra grapje van. Een associatie met John O’Mill (1915-2005) ligt misschien meer voor de hand – het dichterspseudoniem waarachter een Nederlandse leraar Engels schuilgaat – en wiens oeuvre ook van dit soort geintjes aan elkaar hangt (met titels als Lyrical larycook (1977) en Boloney belletrie (1984)).

Ook houdt Hofman van vormexperimenten, waarbij ‘vorm’ zo letterlijk mogelijk kan worden geïnterpreteerd: ‘Marketingplan van een timmerman’ is een gedicht in de vorm van een kruis, een gedicht met losse letters om egoïsme vorm te geven. Ook daarvan maakt hij woord- en letterspel, zoals in ‘Mick Jagger zingt Angie’:

‘drummer tikt af, o verdriet ellen zal de band versnellen
en met zijn z angst em zal hij ons uitgebreid vertellen
“Ik he bang ie ooit verloren”’

Zo gaat dat nog vijf regels verder. De vette woorden bestaan dus uit woorden die onderdeel zijn van andere woorden (‘drummer tikt af, over drie tellen’). Als die woorden niet vet zouden staan, zou de boodschap er nog steeds inzitten, maar de lezer zou hem er niet zo snel meer uithalen en dat is niet de bedoeling.

Dat is wel het opvallendste kenmerk van Hofmans bundel: elke vondst, elk grapje, wordt uitgewerkt en uitgelegd, zoals in de light verse-traditie soms ook wel gebeurt, maar bij de Zestigers zeker niet, en evenmin bij de dadaïstische vormexperimenten waartoe je het visuele gedicht ‘Kruis’ met een beetje goede wil zou kunnen rekenen.

Er staat één gedicht in dat eruit ziet als een readymade, het Zestigers-genre bij uitstek, en dat is meteen het enige gedichtje waar ik om moest grinniken: ‘Jehova’s getuige’: ‘Afijn, / U had erbij moeten zijn.’ Het is ook een van de weinige gedichten die meer vertellen dan wat erin staat, waar de lezer nog een stapje verder moet denken om de grap te begrijpen.

Poëzie

Het is niet moeilijk voor te stellen hoe liefhebbers van Hofman mijn beschrijving van het werk zullen lezen. De koele beschrijvingen van rijm, ritme en vormen missen het punt. De liefhebbers van zijn werk moeten lachen of voelen zich geraakt. In het gedicht over zijn aan anorexia lijdende vriendin gaat het om de manier waarop hij zelf worstelt met het ‘gewicht’, niet het hare, maar dat van de ziekte. Dat is mooi, daar word je even stil van – aldus de dj’s van de Nederlandse radiozender 3FM waar hij het gedicht mocht voorlezen. En dan komt een flauwe neerlandicus uitleggen dat ‘leeg’ natuurlijk niet echt op ‘weegt’ rijmt! Straks ga ik nog beweren dat het geen poëzie is – net zoals ze in de jaren zestig altijd over Vaandrager en Bernlef beweerden. Zo belanden we toch weer bij de Zestigers, want de reflex om gedichten ‘geen poëzie’ te noemen, betekent in de literatuurgeschiedenis vaak dat we met voorlopers te maken hebben; het werd ook over Vijftigers en Zestigers gezegd. In het geval van deze bestseller zijn er inderdaad recensenten die boos worden op de dichter – en op zijn uitgever. Vooral Arjan Peters in de Volkskrant houdt zich niet in. De CPNB had in een persbericht over het commerciële succes van de dichtbundel vastgesteld dat er in Gedichten van de broer van Roos ‘technisch doorwrochte dichtwerken’ zouden staan. Geraaskal, aldus Peters in de Volkskrant van 4 februari 2017:

Ondanks die typeringen heeft de uitgever verzuimd een proeve van de tweede categorie af te drukken. […] Geen ritme, geen gedachte, geen muziek. Je kunt deze bundel geen poëziedebuut noemen, omdat verzamelde woordgrapjes niet onder dichtkunst ressorteren.

Op tzum.info waren ze er maar druk mee. Coen Peppelenbos: ‘Zelden zo’n hoeveelheid clichés, rijmelarij en knutselwerk bij elkaar gehoord. […] Ik ken tientallen jonge dichters met meer talent dan Tim Hofman, maar ja, die presenteren geen tv-programma’s.’ Ezra de Haan maakt op dezelfde site ook de vergelijking met de light verse-dichters die ik hierboven noemde. Die valt niet in zijn voordeel uit: ‘Wat een techniek, wat een kwaliteit, wat een humor… eigenlijk alles waar het Tim Hofman aan ontbreekt.’ Guus Bauer, nog steeds op tzum.info, voelt zich bijna machteloos:

Het lichte gedeelte is […] eigenlijk zo goed als nietszeggend, een verzameling van vrijblijvende gebbetjes. […] Hier had redactioneel moeten worden ingegrepen. Iedereen die publiceert heeft het recht om tegen zichzelf in bescherming te worden genomen, al zeker iemand die net in boekvorm komt kijken en ook nog eens een publiek figuur is.

Dapper op zoek naar een positief geluid zo lijkt het, liet Tzum nog een recensie schrijven. Sander Meij vraagt zich hoopvol af hoeveel mensen door Hofman aan de poëzie zullen geraken, al is hij er niet helemaal gerust op. Hijzelf was gaan lezen via Jim Morrison. ‘Oké, inhoudelijk is het allemaal niet echt om over naar huis te schrijven’, concludeert hij over Hofman, ‘maar dat zijn sommige teksten van Jim Morrison ook niet.’ In een kosten-batenanalyse komt hij tot de conclusie dat:

wanneer van de meer dan 25.000 lezers van dit boekje ook maar 10 procent verder gaat met het lezen van teksten waaraan je het label poëzie zou kunnen hangen, dat winst zou zijn voor eenieder die de verspreiding ervan een warm hart toedraagt. Aan de andere kant kan de ware poëzieliefhebber deze […] bundel dan weer beter links laten liggen, omdat er gewoon niet zo veel eer aan de inhoud te behalen valt. Dat klinkt misschien zuur en Tim Hofman kan daar ook niet zo veel aan doen en in feite is het ook helemaal niet zo erg.

Andere kranten signaleren het succes van Hofman op neutrale wijze, door middel van een interviewtje (Het Parool) of observaties als: ‘De variatie in zijn gedichten, waarbij zwaarmoedigheid en lichte woordspelingen elkaar afwisselen, zouden wel eens de andere reden kunnen zijn waarom Hofmans bundel vooral jongeren aanspreekt’, aldus Joost van Velzen in Trouw op 30 januari 2017.

De recensie die me daadwerkelijk verraste was die van Guus Middag in NRC Handelsblad (27 januari 2017). Hij neemt Hofman volkomen serieus, vergelijkt hem met de Twitteraar Brian Bilston en bespreekt hem op de toon van een enthousiaste leraar Nederlands:

Je ziet aan alles dat hij plezier heeft in taal, en in het spelen met taal. Hij laat in ‘Net verhuisd’ ‘degelijk’ rijmen op ‘tegelijk’, ‘flat’ op ‘stad’, ‘perikelen’ op ‘taferelen’ en ‘Amsterdam’ op ‘tram’: vier knullige rijmen, waarmee mooi het ongemak is aangegeven van iemand die net verhuisd is naar de hoofdstad.

Dat dat ongemakkelijke rijm in vele andere gedichten nog veel knulliger voorkomt, laat Middag rusten. Wel presenteert hij hem nog als iemand in de traditie van Hugo Brandt Corstius’ Opperlands – al levert dat volgens Middag wel veel ‘flauwiteiten’ op. Maar hij signaleert ook de ‘volledig ernstige gedichten over onderwerpen als depressie, ziektevrees en anorexia – steeds in korte regels en strakke rijmen’, en spreekt daarbij zijn bewondering uit voor ‘een nu al klassiek gedicht over vreemdgaan’. Toevallig hetzelfde dat ook in het Tzum-stuk van Bauer als positieve uitzondering wordt genoemd, zij het nog net niet meteen klassiek: ‘Het gedicht ‘Vreemdgaan’ is eigenlijk, ahum, best goed.’

‘Goeiemorgen,
je was laat,’
zeg je als
je naast
me staat
en je aait
over m’n rug,
een tikje op
m’n kont,
ik draai
me om,
glimlach terug
en poets met
jouw borstel
de buurvrouw
uit m’n mond.

De evaluatie

Staat Hofman, poëtisch gezien, in de traditie van de Zestigers? Nee, eigenlijk niet. Zijn taal is eenvoudig, maar bijna nooit rechtstreeks aan de werkelijkheid ontleend, en de poëtische middelen waarmee hij zijn observaties oplaadt, hebben een ‘kunstmatigheid’ die de Zestigers juist doelbewust achterwege lieten. Waar de Zestigers vaak zo weinig mogelijk met hun taal deden om een effect te sorteren, bouwt, knutselt en knipt Hofman dat het een aard heeft. Bovendien zorgt hij ervoor dat er nauwelijks een moment is waarop je het als lezer zélf moet uitzoeken.

Staat hij in de traditie van de anti-poëtische iconoclasten? Een beetje. De meest geërgerde recensenten willen hem niet toelaten tot het domein van de literatuur, anderen zijn juist weer vriendelijk en mild. In elk geval krijg je nergens de indruk dat Hofman institutioneel afbrekende ambities heeft met zijn werk. Integendeel: zijn literatuuropvatting straalt openheid en enthousiasme uit, en als hij de grenzen van het genre wil verschuiven, is dat niet om zijn gedichten cutting edge te maken, maar simpelweg om zijn ontdekking blijmoedig te delen, in de hoop dat jonge mensen dankzij hem poëzie gaan lezen, een onderneming die voor hem misschien wel bijna net zo belangrijk is als zijn inspanningen om jongeren naar de stembus te krijgen – een actie waarmee hij in het voorjaar van 2017 ook regelmatig op de Nederlandse tv was.

Is het feit dat hij zijn publiek via radio en tv bereikt bepalend voor zijn poëtische rol en is hij in die zin vergelijkbaar met Nico Dijkshoorn? Dijkshoorn is de enige collega over wie hij expliciet schrijft. Het lijkt betekenisvol dat hij dáár de verwantschap ziet. Of de concurrentie, want in het gedichtje in kwestie maakt hij Dijkshoorns uitspraak belachelijk: ‘Het schijnt / dat lampen / rijmt / op tampon’. (Dat doet het zelfs bij een karikaturale Dijkshoorn niet, want de klemtoon ligt niet op dezelfde plek, maar dit terzijde). En: ‘Het dieptreurige verhaal over de incontinente clown die ook nog eens een necrofiele pedozoöfiel was en wiens carrière in het slop aan het raken was dus daarom zoveel dronk’ is zelfs een regelrechte imitatie. Misschien daarom dat Dijkshoorn in het dankwoord staat.

Gedichten van de broer van Roos is een kinderlijke bundel – in die zin dat je kunt volgen hoe iemand met het enthousiasme van iemand voor wie alles nieuw is, ontdekt wat je met taal kunt doen. Je kunt woorden uit elkaar halen, spelen met betekenis in verschillende talen. Je kunt je pijnlijkste herinneringen neutraliseren door er ‘fictie’ boven te zetten (wat hij een paar keer doet, bij het gedicht over zijn ex met anorexia en in een gedicht over zijn vader). Het is dan wel weer ontwapenend dat hij op de radio vertelt dat hij er ‘fictie’ boven heeft gezet, omdat de werkelijkheid zo pijnlijk was. Je proeft in deze gedichten het enthousiasme van de ontdekking dat het mogelijk is om over diepe gevoelens te schrijven door ze in rijm te verpakken zodat er iets mee gebeurt. Kortom: Tim Hofman ontdekt taal, poëzie, niet door te lezen maar door er zelf mee aan de slag te gaan. Iedereen die van taal houdt heeft dat ooit gedaan, maar meestal is er geen uitgever voor te vinden.

Hofman wil niets kapotmaken met zijn rijmpjes en spelletjes, ‘Let wel, het is ook geen anti-poëzie, het is eerder allemaal een beetje aandoenlijk in zijn onbeholpenheid’, aldus Sander Meij in zijn eerder aangehaalde recensie – en daar ben ik het mee eens. Is het daarmee poëzie, laat staan goede poëzie? Daar gaat het dus niet om. Waar het wel om gaat is dat Hofman, of dat nou zijn bedoeling was of niet, erin is geslaagd is het idee op scherp te stellen dat tegenwoordig ‘alles kan’ in de poëzie.

De tijd van bewegingen is voorbij, alle vormen en soorten poëzie bestaan naast elkaar, het landschap is veelkleurig. Ook dat is een erfenis van de jaren zestig, waarin dichters lieten zien dat alles kon: grappen, losse uitspraken, tekstfragmenten en citaten presenteren als gedichten – sinds die tijd is duidelijk dat het domein van de poëzie in principe onbeperkt groot is – en dus kun je óók weer romantische sonnetten schrijven (van Gerrit Komrij tot Jean-Pierre Rawie). Maar dat zijn allemaal dichters die op hun eigen manier een rol wilden spelen in het poëzielandschap, vaak door het aan te vallen, te bevechten, relativeren, maar in elk geval: door een positie in te nemen.

Het interesseert Hofman helemaal niets. En wat moet je dan met een dichter die zo’n onervaren poëzielezer is, een jongetje dat bijna merkbaar giechelend schrijft over seks met de woorden ‘m’n gestel, het zwelt’, of over hoe hij zich verdrietig zit af te trekken boven ‘naakte plaatjes’ van vrouwen met ‘dubbel dubbel D’s’. Maar ook een zoon die zijn vader ziet wegkwijnen of die zich schuldig voelt over een zieke vriendin en die daarover schrijft in de taal van het poesiealbum. Een jongen die met woorden tekent als een kleuter die voor het eerst kleurpotloden in handen krijgt: is dat een dichter?

De erfenis van dada en de jaren zestig is de onmogelijkheid om kunst te definiëren op basis van inhoudelijke elementen of vormaspecten. Kunst is kunst, als de instanties die dat mogen beslissen, besluiten dat iets kunst is. Hofmans bundel is uitgegeven door een literaire uitgeverij, dus de criticus die hem het literaire domein ontzegt, plaatst hem daarmee meteen op een avant-gardistisch voetstuk, hoewel dat zonder twijfel het laatste is wat Bauer of Peters beogen. Maar je kunt niet zeggen ‘laat alle bloemen bloeien’, om vervolgens de feloranje afrikaantjes te negeren die je niet bevallen. Hofman wil niets overhoop gooien. Juist daarom plaatst hij poëzielezers voor problemen. Dat maakt hem tot een dichter. Niets aan te doen.

Geplaatst op 20/04/2017

Tags: 2017

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.