Van schaap tot wolf – en de vogels erboven. Levenslessen van Mark Boog

Er moet sprake zijn van een misverstand

Mark Boog

Schaap of wolf?

Het zijn geen fabeltjes, die Mark Boog vertelt in zijn nieuwe bundel Er moet sprake zijn van een misverstand, maar in veel gedichten komen dieren voor. Soms houden die de lezer wel degelijk een spiegel voor. Het openingsgedicht dwingt je meteen tot een keuze, ‘Mij, schaap’: gaat dat over de dichter of vertelt het schaap iets over de lezer?

Mij, schaap, overkomt niets dan wat de herder wil,
wat het gras wil, de lucht,
wat de dam en de groene overkant.

En ik tors mijn wol mee of het verlies van wol,
en ik kijk vol overgave uit mijn
vochtige ogen. Ik ben gelukkig met wat ik heb.

De tijd verstrijkt als gras, door mij,
en elk verzet is hol. De bomen ruisen zinneloos.

Het schaap is passief, maar geniet. Alles wat hem overkomt, is een keuze van de herder, of van het gras, of de lucht. Het is de natuur, de loop der dingen, de wereld klopt. Het schaap geniet in clichématige termen: vol overgave, vochtige ogen, gelukkig met wat hij heeft. De tijd passeert als gras door het schaap en verzet is overbodig. Laat maar gaan, alles is goed. Het schaap stelt geen vragen, volgt de weg van het schaap, zonder vrije wil.

Is dat zoals je moet leven? Waarom een schaap als exempel van levenslessen? Schapen hebben een slechte pers: ze zijn initiatiefarm, gevaarlijk in hun volgzaamheid, en wie leeft als schaap mist kansen. Je kunt beter één dag leeuw zijn dan een heel leven schaap (Elizabeth Kenny), dat is de teneur van veel citaten waarin het schaap een rol speelt.

Er komen geen leeuwen voor in Er moet sprake zijn van een misverstand. De wolf komt nog het meest in aanmerking voor de rol van tegenpool van het schaap. Met name in het gedicht ‘De mens de mens een wolf’:

Mens mens wolf
jij mij ree.
Je ogen, vreesachtig-zelfverzekerd,
zelfgenoegzaam verdwijnen en verschijnen,
opgaan in omgeving.

Mens mens wolf,
ik jou wat? Droefgeestig staren,
blijmoedig springen, je vanzelfsprekende combinaties,
hoge cijfers waard,
en het gemak waarmee.

De mens de mens een wolf.
Je ontwijkt de strikken langs de bosrand,
de blikken in het open veld: verlangens,
ontloopt een schemering lang
het onvermijdelijke.

In dit leven gebeurt meer dan in dat van het schaap, de negatieve woorden zijn ook talrijker dan in ‘Mij, schaap’. Om te beginnen is er de context van de zegswijze ‘Een mens is als een wolf voor zijn medemens’. Als mensen zo genadeloos voor elkaar zijn, wat heeft een schaap dan nog voor kans? Negatieve connotaties worden ook aangereikt door de bijvoeglijke naamwoorden. ‘Zelfverzekerd’ zit vastgeklonken aan ‘vreesachtig’, en ‘opgaan in omgeving’ klinkt bescheiden, maar dat gebeurt wel ‘zelfgenoegzaam’. Het springen gaat goed, blijmoedig, vanzelfsprekend, gemakkelijk, maar het staren is weer ‘droefgeestig’.

In de slotregels blijkt dat de wolf uiteindelijk met hetzelfde te maken krijgt als het schaap. Waar het schaap doet wat de herder wil, slaagt de wolf er slechts ‘een schemering lang’ in om op herten te jagen en strikken te ontlopen. Ook hem wacht ‘het onvermijdelijke’.

Heeft de wolf meer keuze dan het schaap? Bestaat er wel iets als kiezen of volgen we domweg het door instinct en natuur uitgestippelde pad? In het gedicht ‘Bestemming’ verkent Boog expliciet de mogelijkheden van de vrije wil.
 

Je bent ver weg, maar niet onbereikbaar.
Ik moet, om het uitdijend heelal,
voortdurend mijn bereik vergroten,
 
maar ook neemt de eenzaamheid toe, de rust —
er gebeurt niets of er is wel iets goed aan,
er valt geen appel die niet uiteindelijk
 
verteerd wordt, door mens, vogel, worm, zon.
De vrije wil laat ieder zijn bestemming kiezen,
maar het blijft er maar één: bestemming. Jij.

Keuzes en andere grote woorden

‘Uitdijend heelal,’ ‘eenzaamheid’ en ‘vrije wil’ monden uit in een liefdesverklaring waarbij ‘jij’ de enige bestemming blijkt te zijn: Boog is na zijn bundel Encyclopedie van grote woorden niet bang om grote vragen te stellen, noch om die met grote woorden te beantwoorden.

De bestemming wordt gepersonifieerd, en is ver — steeds verder — maar toch niet onbereikbaar. Onderweg nemen rust en eenzaamheid toe en dat klinkt weer somber maar ‘er gebeurt niets of er is wel iets goed aan’. Dat getuigt weer van waardering voor de route; ook de rottende appel heeft een functie. De mens denkt dat hij zijn bestemming kiest (dankzij de ‘vrije wil’) maar er is maar er maar één. Kíest de mens die dan toch of wil Boog zeggen dat er geen vrije wil bestaat?

Het is een thema dat in het werk van Boog vrijwel altijd een rol speelt. Ook deze bundel staat weer vol met de grote woorden en vragen: hoe moet je leven, wat heeft zin, wat is zinloos. Het laatste gedicht uit Alsof er iets gebeurt, Boogs debuut uit 2000, had de moedeloos klinkende titel ‘Al konden wij veranderen’, maar gaf wel het antwoord op de vraag waar de zin te vinden was: ‘in de studie van de zinloosheid’. Het leven als studie, met andere woorden: het blijft zoeken. Dat lijkt een beslissend antwoord, maar de variaties op dit thema zijn eindeloos, en gaan ook niet vervelen.

Pas toen ik de aantekeningen voor dit stukje bekeek, begonnen er opeens allerlei andere teksten en verhalen mee te klinken. Waarhéén leidt de wég die wij móeten gaan. Brede pad of smalle pad? Het leven is een reis, geen bestemming, Walk on, don’t ask questions, determinisme, de zin van het leven: wat een verzameling clichés eigenlijk. Maar tijdens het lezen van de gedichten realiseerde ik me dat nog niet: Boog slaagt erin om van de lezer (van mij althans) voor de duur van zijn gedichten een naïeve lezer te maken, die al deze klassieke vragen als nieuw ervaart.

De vraag die ik in het begin stelde – is het schaap de dichter of de lezer? – is naar de achtergrond verdwenen. De grote vragen worden met zo’n vanzelfsprekendheid en zo’n aplomb gepresenteerd dat je niet anders kan dan ze op jezelf betrekken. Je vraagt je nauwelijks nog af wat er poëzie is en wat cliché, en dat is een prestatie. Je wordt murw gebeukt met bedrieglijk eenvoudig klinkende grote vragen, in gedichten die vooral nieuwe vragen opleveren. En die – ondanks de al vroeg bereikte conclusie dat het allemaal niets uitmaakt en geen zin heeft – toch de mogelijkheid van een mooie toekomst suggereren. Hoewel er nooit iets verandert, lijkt alles mogelijk, in ‘Veel, iets, wij’:
 

Hetzij dit, hetzij dat, maar iets geeft de doorslag.
Zonder aarzelen (want na aarzelen)
de enig juiste richting op.
 
Waarheen zich ook, en tegelijk, het weer begeeft.
De weg laat zich roemen
middels borden – oorkonden, onderscheidingen.
 
Vanavond houden wij ons de hand weer vast,
zijn we terug aan het eind van onze wegen,
twee verschillende dagen armer.
 
Veel is ons vergeten, maakt zich op voor
nieuwe ontmoetingen. Diverse mogelijkheden
zijn wij stralend en samen voor ons.

Het gaat om ‘de weg’, die zich laat ‘roemen’ middels borden. En dat zijn hier niet alleen borden die een bestemming aangeven, maar blijkbaar ook loftuitingen en andere onderscheidingen. Niet alleen de bestemming staat op het bord, maar ook een waardering van de weg zelf. En dat ondanks de conclusie dat je aan het eind van die weg alleen maar een dag armer bent. Maar dan wachten weer nieuwe ontmoetingen en mogelijkheden, die bij voorkeur ‘samen’ gezocht moeten worden. Met het grote woord liefde, dat in zijn Encyclopedie van grote woorden een gedicht waard was, is Boog in deze bundel terughoudender. Maar je kunt het slot niet anders lezen dan als liefdesverklaring, en zo’n conclusie kun je niet pessimistisch noemen.

Het gaat echer te ver om Boog een optimist te noemen. Uit het gedicht ‘Kijk’ blijkt een nogal dubbelzinnige waardering van het leven :

Hier, het leven. Bezie, ontken, omarm.

Doe wat je wil. Want het kan
niemand wat schelen, dat weet je. (Ik troost maar).

Dat het buiten sneeuwt, bijvoorbeeld. Maar alles smelt,
zelfs sneeuw, en er komt een ochtend
waarop ik niet meer aan je zal denken, dat beloof ik.

Dat niemand het iets kan schelen, biedt troost. Een zinnetje dat een soort saamhorigheid tussen dichter en lezer kweekt, waardoor de vraag om wie het hier nu precies gaat, vervaagt.

Zo is ook vergeten reden tot troost, evenals het smelten van sneeuw, de komst van het nieuwe seizoen misschien. Berustend, zou je dit kunnen noemen, en dat is nu eenmaal genoegen nemen met het onvolmaakte. ‘Hij ziet dat het goed is, // of althans afdoende,’ schrijft Boog elders. Of: ‘Wij hebben geleerd ons op ons gemak te voelen, / thuis te zijn, dat wil zeggen: nergens heen te kunnen’. ‘Het nut schiet er bij in, maar we leven,’ in het gedicht ‘De berusting’. En dat blijft wel degelijk een reden om verder te gaan. Staande voor een grafsteen noteert Boog dat naast de geboortedatum (die hij ‘het overbodige’ noemt) de houdbaarheidsdatum staat, om vervolgens terloops af te sluiten met ‘Die te overschrijden’.

Maar dat is ondertussen nogal een pretentie: een leven na de dood, een zin boven het gewone, betekenis die verder gaat dan het alledaagse. En dat lijkt bij uitstek een dichterlijke pretentie: het gedicht als waarborg voor de eeuwigheid.

Een fout? Corrigeer. Ongeluk? Maak
ongedaan. Herassembleer
uit de brokken het geheel.

Waarna een nieuwe dag, de eerste,
ons jong en glanzend aantreft, met bezigheden.

‘HET KAN NIET!’
‘Wat?’
‘DAT HET NIET KAN!’

Het kan wel.
De erg rode zon vervloeit woestijnbreed, breder nog
het wolk verdeelt zich achteloos.

Voordat ik de indruk wek dat Boog een dominee is die zijn lezers met een boodschap, hoe onbepaald ook, naar huis wil sturen: hij is zich bewust van de ontoereikendheid van de taal als middel om iets te zeggen over het leven. Juist die ontoereikendheid past echter goed bij de ongrijpbaarheid van het leven. Tegenstellingen en paradoxen buitelen over elkaar, en in sommige gedichten relativeert hij ook nadrukkelijk de kracht van zijn medium, zoals in ‘Grammatica,’ waarvan de tweede strofe luidt:

Nu kan dit alles mooi lijken, poëzie,
maar dat is het niet. Het is
onvolkomen-, onbeholpenheid.

Hoe verder de eerste afdeling vordert, hoe kaler de gedichten worden: ‘Zie anderen. / Zie zelf.’ In het gedicht ‘Zijn ark’ staat daarvoor misschien de verantwoording: ‘Ik druk mij met opzet onhandig uit, / opdat ik niet op fouten word betrapt’. De ark, overigens, zinkt in dit gedicht.

Vogels

Het schaap en de wolf zijn niet de enige dieren in het oeuvre van Boog. In Er moet sprake zijn van een misverstand komen naast honden, pissebedden, een pinguïn, slangen en paarden, vooral veel vogels voor. En ook dat is niet voor het eerst: al in Boogs debuut staan de volgende regels:

De vogels vliegen aan van rechts, of links.
Heel snel verbreedt de lucht zich door in rijen
wolken op te stellen, glanzend wit in glanzend blauw.

Er staat iets te gebeuren.
Misschien gewoon het vallen van de avond.

Vogels roepen hier spanning op, ze kondigen iets aan, zelfs al is het iets dat elke dag gebeurt. En die positieve rol hebben ze ook in Er moet sprake zijn van een misverstand. ‘Vogelachtig vergeten’ levert een ‘leegte van deze hersenpan’ op die ‘zeker benijdenswaardig is‘ — ‘tomeloos doorvliegen,’ is het credo.

Van alle dieren zijn vogels degenen die het beste perspectief hebben op een betere werkelijkheid. Vooral trekvogels zoeken steeds de betere plek op, zonder ooit te aarzelen over een bestemming. Dan weer naar het noorden, dan weer terug, duizenden kilometers: het gaat om de reis. In ‘Zomaar, opzettelijk’ vliegt een zwerm rond, als een ‘vluchtige schaduw / die ook een sluierwolk had kunnen zijn’. De verteller in dit gedicht vertrapt een paardenbloem (‘zomaar, opzettelijk’) omdat die ‘dreigende [was] zich uit te zaaien’. Dat is onmogelijk natuurlijk, je houdt de zaadjes van de paardenbloem niet tegen – maar daar ging het niet om, blijkt uit de laatste strofe:

Ik ben een olievlek, een onuitputtelijk vat zaad,
een dromer van andere, betere werelden –
het is bekend dat die bestaan.

Trekvogels weten dat er betere werelden bestaan: de tocht naar een betere plek drijft hen voort.

Als deze gedichten al een levensles te bieden hebben, dan is het: leef niet als schaap, zeker niet als wolf, maar bij voorkeur als vogel, op zoek naar betere werelden. Boog slaagt er niet in om te beschrijven hoe die werelden eruit zouden kunnen zien, maar suggesties zijn er wel: de tijd ná de houdbaarheidsdatum, de ‘onvolkomen-, onbeholpenheid’ die poëzie wordt, de zoekende onbepaaldheid van een dichter die met volle overtuiging grote woorden gebruikt zonder een ogenblik de indruk te wekken dat hij het echt weet.

Links

Cossee, Amsterdam, 2009
ISBN 9789059362680
96p.
Bestellen: clk.tradedoubler.com/click?a=1724103&p=67859&g=17297694&epi=1001004006832572 p.

Geplaatst op 14/04/2010

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.