Essays

Tour de force

De roman Ventoux is volgens de verantwoording een toeval, ontstaan uit de vraag naar een filmscenario. Omdat er een buitenliterair motief in is verweven dat mij na aan het hart ligt – fietsen – wilde ik toch eerst dat boek lezen. Bert Wagendorp (1956) haalde er vanaf 2013 een oplage mee waar 99% van de laaglandse literaire auteurs louter over kan dromen. Ook een Engelse vertaling werd goed onthaald.

Natuurlijk, er waren marketing, columnistische faam en DWDD-bekroning, maar welke tekstuele factoren kunnen aan dat succes hebben bijgedragen? Fietsen is uiteraard populair. Bij Wagendorp lijkt het een middel. Volgens mij gaat Ventoux over oude vriendschappen. En dat verhaal spreekt velen aan, zeker als daarbinnen een dodelijk drama heeft plaatsgevonden, met een middelbareschoolkameraad die een veelbelovend dichter was en op de afdeling van de legendarische berg de controle over het stuur verloor. Naar de plek van het noodlot keren de overlevenden zoveel jaar na dato terug.

Een gouden stramien, omdat de tekst er suspense mee kan inbouwen over wat in de tekst met de regel van drie wordt benoemd als ‘dood, verraad en liefde’. Voor het heden waarin de vrienden sadder and wiser elkaar weer tegenkomen moet een verleden ontvouwd worden. Extra spanning geeft dat één van hen een vrouw is, door allen destijds meer of minder heimelijk bemind. Juist dit personage heeft hen samengeroepen terwijl zij zelf pas later aanwezig kan zijn op de herdenkingsbijeenkomst. De mannen verblijven daarvoor overigens niet op de plaatselijke camping van weleer, maar hebben een luxueuze lodge betrokken.

Volgens mij speelt Wagendorp eveneens zijn journalistieke stiel in het boek uit. Alle personages moeten immers niet alleen een geloofwaardige band met elkaar hebben. Ze dienen ook onderscheidende kenmerken te krijgen, wat in het begin van het boek per hoofdstuk geschiedt. De achterflap vermeldt eveneens hun functies. In het verloop van Ventoux durft deze auteur het driemaal (p. 58, 67, 159) aan om, via zijn ik-verteller die journalist is, de mannen en vrouw samenvattend te benoemen. De eerste keer wordt zelfs voorafgegaan door een wijsheid: ‘Hechte vriendschap is een regenboog.’

De derde keer doet de dochter van de verteller de klus, in een gesprek:

‘Jij bent best bijzonder, pap. Een dode dichter, een beroemde geleerde, een misdadiger en de directeur van een reisbureau. Aan zijn vrienden herken je de man, zeggen ze toch? Ik vind dat je van allemaal wel iets hebt. Geen wonder dat je journalist bent geworden. Dat zijn kameleons, zeggen ze.’

In de roman Ventoux werkt deze journalist aan een non-fictieboek waaraan hij voorlopig de titel De fietsende Spinoza heeft gegeven.

Er zijn bij mijn weten twee momenten waarop Wagendorp laat zien dat hij kan schrijven. Bij een hallucinatie die de ik-figuur krijgt tijdens een trainingsrit op de Galibier en bij de beschrijving van het dodelijke ongeval van de vriend-dichter. Voor het eerste, dat hij onthult als hoogteziekte, baseerde de auteur zich op een verhaal van een kenner. In het tweede betoont hij zich lyrisch in plaats van sentimenteel.

Dit zijn flitsen in het geheel. Zoals een personage eventjes naar de Mont Ventoux kijkt ‘die zich als een kat met witte bef koesterde in de avondzon’ en een paar pagina’s later de kitsch door een herinnering dringt: ‘Ik streelde zacht een zweetdruppel van haar borst’.

Mosterd

Mag ik het geheel pretentieloos noemen? Volgens mij doe ik dan Ventoux evenmin recht. Het boek draagt opzichtig een motto uit de in dezen blijkbaar onvermijdelijke Petrarca. Diens muze Laura, tevens de naam van Wagendorps centrale personage, komt ter sprake in de roman. En in de plot is een cruciale rol weggelegd voor de intellectuele Italiaanse film The Night Porter uit 1974. Regisseuse Liliana Cavani baseerde haar volgende film Beyond Good and Evil (1977) bovendien op het leven van de niet geheel pretentieloze filosoof Friedrich Nietzsche, waaruit Wagendorp ook nog wat mosterd haalt.

Het einde van Ventoux deed me dan weer denken aan een jongensboek: eind goed al goed. In de zalige traditie van J.B. Schuil hoeft alleen het voetbal vervangen te worden door fietsen. Langs de intertekst van de films krijgt het deel dat zich in het verleden afspeelde een verrassend staartje in een nieuw, oedipaal blind personage. Het heden wikkelt zich in een meer neoliberale traditie af, doordat drie personages hun loopbaan een wending geven die bij hun ware passie past. Samen openen ze café De Vriendschap. Daar wordt het boek van de journalist gepresenteerd dat, na advies van de vrienden, uiteindelijk simultaan high en low Spinoza demarreert heet.

Hoewel ik zou liegen wanneer ik beweer dat Ventoux voor mij een geslaagde roman is, heb ik me er zeker niet mee verveeld. Vreemd genoeg had die gesteldheid weinig met het mij dierbare fietsen te maken. Ik herkende me ook niet altijd in de ervaringen die Wagendorp toeschrijft aan mensen die op een zadel zitten. Ze zijn bij hem aan het presteren.

Ik druk me onprecies uit. De personages beleven het fietsen om het beste uit zichzelf te halen; alles daaromheen wordt onvermijdelijk achtergrond. Dat blijkt uit een andere wijsheid in Ventoux: ‘Nergens is het gevoel van vriendschap en loyaliteit zo sterk als bij een groepje mannen op de fiets.’ Dit fenomeen heeft buiten het boek een keerzijde in het zogeheten wielerterrorisme. Voor de onbreekbare samenhang binnen zo’n groepje moeten daarbij collega-fietsers en voetgangers wijken. Als ze dat niet doen, of niet snel genoeg, lopen ze een blessure op – die door de aanrichters wordt geweten aan onoplettendheid annex doofheid voor kreten en driftige belsignalen.

Ook op fietsvlak toont Wagendorp zich journalist, op het lifestylishe af. Heel veel informatie over de fiets als object, zijn waarde en specificaties, de gadgets en accessoires,… Wel zal hij zich bewust zijn van die doorvoede consumentenblik, doordat het enige personage dat de berg beklimt met een niet-aflatende blik op zijn hartslagmeter niet blank maar zwart is. Deze David blijkt op meer vlakken een uitzondering. Wanneer hij, goedgekleed, in de middelbareschoolklas wordt geïntroduceerd vragen de vrienden zich af of hij homo is. Maar ‘Negers zijn nooit homo, wist je dat niet? Die hebben een veel te grote om homo te kunnen zijn. Dat trekken die andere homo’s niet.’

David raakt ook verliefd op het meisje, maar weet niet goed hoe erg. Hij wijt dat aan het feit dat hij minder romantisch is aangelegd dan zijn vrienden. Hij blijkt de intellectueel onder hen. David is erudiet en kent, net als de tragische vriend de dichter, de meest obscure artmovies. Ventoux maakt veel werk van de paradox dat hij als Surinamer in de provincie Gelderland belandde, daar niet meer weg wilde én een reisbureau opstartte.

Stokbrood

Toont Wagendorps roman een mannelijk perspectief? Ik besef dat deze kanttekening raar en wellicht seksistisch overkomt. Maar ze is ontsprongen uit een vergelijkende lezing van een andere fietstekst. Onder de titel ‘Nazomerzon’ blijkt Astrid Roemer (1947) een verslag te hebben geschreven van een hotelfietsvakantie. Ik las het in haar verhalenbundel Niets wat pijn doet (1993).

Bij de Surinaams-Nederlandse Roemer, de recentste P.C. Hooft-laureaat, gaat het er alleen al formeel anders aan toe dan bij Wagendorp. Door de dagboekvorm is de verhalende suspense uitgesloten en kan er hooguit zoiets als een morele conclusie uit de achterliggende ervaringen worden getrokken. Bovenal ontbreekt bij Roemer elk spoor van kosmopolitisme. Meteen bekent ze van nature, net als de zwarte David in Ventoux dus, ‘niet avontuurlijk’ te zijn. Toch leest ze zich niet tevoren in over de streek van bestemming, terwijl de mannen van Wagendorp in de verhaallijn van het heden de secundaire literatuur, inclusief poëzie van Jan Kal en proza van Tim Krabbé, op hun duimpje kennen.

Roemers ploeg is kleiner en bestaat verder uit één ‘hartsvriendin’. En ondanks het feit dat zij zich in een veel minder geaccidenteerd parcours ophouden, de Franse Ardennen, raken de dames nauwelijks bergop bij de tot in detail uitgeschreven route. Ze lopen zelfs hele stukken, hun huurfiets in de hand. Die fiets is dan ook van een wat mindere kwaliteit en wordt niet op zijn mogelijkheden beproefd. Veeleer lacherig dan koket besluit Roemer de instructies te bestuderen. Dan wordt haar iets duidelijk over het bestaan van versnellingen en het doortrappen bij het schakelen.

Wat haar grandioos onderscheidt van Wagendorp is een gebrek aan kennis van het wielermateriaal. Ventoux is cliché jongensachtig met feitjes en weetjes. De kwestie of een ketting mag worden gesmeerd met petroleum leidt niet alleen tot onmin tussen de personages, ze haalt ook de achterflap. Moet ik Roemers even manifeste als laconieke onwetendheid vervolgens herleiden tot een vrouwelijk perspectief? Als bevestiging van een andere gendercliché, over technische desinteresse? Zou Roemer in de klassieke opdeling van haar betoog de bijklank hebben beoogd van ‘proloog’, een term die bij Wagendorp de titel is van een vroeg boek?

Dit alles verhindert haar geluk in elk geval geenszins, omdat ze niet aan ‘vrijblijvend fietsen langs bijvoorbeeld het IJsselmeer’ doet en het helse parcours wel degelijk opzoekt omdat ze dat niet kent. Betoont ze zich sowieso grenzeloos optimistisch door een wolkbreuk te verwelkomen omdat ze dan haar ‘modieus’ regenpak kan gebruiken, wezenlijk in haar tekst zijn beschrijvingen van de dagelijkse ‘beloning’ voor de inspanningen: badsessies met weldadige ‘etherische’ oliën en diners, zeker wanneer er verse producten aan te pas komen. Dat niet elk hotel op de route even luxueus is, sterkt Roemer slechts in haar onverwoestbare humeur.

Een mooi moment is wanneer het tweetal een somberheid, die hen tegelijk overvalt en die tot ademhalingsproblemen leidt en pijn in de hartstreek, weet te verdrijven door van de route af te wijken. Een al te zwaar, zeg maar Ventoux-achtig stuk wordt gelaten voor wat het is. Waarom immers die machistische zelftuchtiging? Meteen is de overgave ‘aan de hartslag van het landschap’ terug.

Maaike Meijer heeft zich er in haar legendarische proefschrift over verbaasd hoe ongelooflijk het is dat literatuur die voortkomt uit Nederlands koloniale verleden altijd volkomen los van de politieke achtergrond is gelezen: ‘een tour de force, een stukje Hollandse stuurmanskunst zonder weerga’. Jaren later neemt dit fietsverslag van ‘twee hartsvriendinnen die net in de overgang zijn geraakt’ de gedaante aan van een wellnessverhaal dat met woordspelletjes op de rand van het overbewuste balanceert.

Of gaat deze zintuiglijkheid misschien toch ook over ‘een soort trance’ waarin het fietsen Roemer brengt: ‘ik kon de hemel aanraken en ik kon mijn hand leggen om mijn vitale organen […] Ik leef! Ik leef! Ik leef!’ Ze voelt zich ‘vrij’. Een aardse religie? Roemer ‘deed het met alles wat ik tegenkwam: de koeien , de schapen, de kippen, de boomgaarden, de tuinen, de huizen, de kerken, de abdijen. Steeds geiler werd ik en niet te verzadigen.’

Champagne

De ontwapenende lichamelijkheid van Roemers verslag zit bij nader inzien al in de openingszin: ‘Met mijn vinger fiets ik door de agenda op zoek naar ruimte om een weeklang in de Ardennen te kunnen zijn.’ Hier is het werkwoord fietsen meteen in een praktische zin bedoeld en vormt het een contrast met de oneindige ruimte. De schrijfster heeft gewoonlijk te veel verplichtingen om zich, zoals bij Wagendorp, zomaar aan het dagelijks gewoel te kunnen onttrekken.

Bijna is er alsnog tegenkanting door haar kompaan, maar die weet haar zeventienjarige zoon zeven nachten bij zijn vader onder te brengen.

Roemers steken onder water bij het delen van haar grappige onhandigheid met de techniek van haar tweewieler lijken dan weer verplichte figuren: ‘Ik was als een man die voor het eerst zijn grote liefde wil binnendringen maar daarvoor niet potent genoeg blijkt te zijn.’ En wanneer haar koersinzicht een beetje toeneemt ‘zit de fiets tussen mijn benen als bij een echtelijke coïtus: hard en zorgvuldig, zacht en roekeloos’. Zelfs haar plaspauzes in de buitenlucht worden vastgelegd. En die van haar ploeggenoot. Het zijn er veel, vanwege ‘onze overgangsverschijnselen’.

Ze doet het er haast om ’s avonds ook ‘heerlijk helder Heineken bier’ te drinken. Misschien past het bij het door de weersomstandigheden oud geworden stokbrood en de harde salami, die een ander universum vertegenwoordigen dan de gelletjes die Wagendorps mannen decennia later binnenspelen, voor ze zich na het bereiken van de top laten belonen met champagne.

Toch ronden Roemer en haar kameraad wel degelijk een hoge top. Dit gebeurt na een vergissing bij het kaartlezen. En gelukkig is er een beloning:

‘Toen ik na zeventig minuten onafgebroken trappend en lopend het hoogste punt van het landschap had bereikt, voelde ik mij weggetild uit mijn eigen ervaringswereld, alsof ik gestorven was en herboren, ik had het gevoel omringd te zijn door engelen. O, ik kan geen engelen beschrijven, maar er was een hemels genot’.

Daarna verschijnt als een heuse deus ex machina een auto, die de fietsen en hun berijders een lift geeft naar het volgende hotel.

Een tikkeltje ideologisch oogt Roemers beschrijving van flora en kunst (kastelen en kerken) onderweg. Ze zwelgt in al het haar omringende. Roemers lichamelijkheid heeft de natuur en cultuur ingesloten, die bij de mannen van Wagendorp slechts het decor is van hun welbewust kleine verhalen. Zelfs de fiets is een verlengstuk van hen zelf. Het zou onbesuisd zijn om die verhouding kolonialistisch te noemen, aangezien de mannen veel geld neertellen om het te verkrijgen en het vervolgens koesteren.

De fiets heeft bij Roemer een andere rol. Ook al is de hare gehuurd en hoort hij dus iedereen toe, ze leert ‘die wildvreemde allemansfiets’ te begrijpen als een ander, ‘en deze bleek net zo eigenzinnig te zijn als ik’. Pas wanneer ze ‘een relatie’ met het ding aangaat, voorbij de techniek, neemt haar waardering waarlijk toe en begint ze ‘van de tweewieler te houden’. En wanneer de renner in vorm is, ‘likt [de fiets] de straten af, hongerend naar nog meer asfaltkilometers’.

Belg

Valt Ventoux niet evengoed te karakteriseren als een roman over mannen in de overgang? Dat mijn verveling uitbleef bij het lezen had evenmin te maken met een andere fascinatie, de jaren zeventig. Er is gesteld dat Wagendorp ze in welgekozen details oproept, maar mij lijken ook tussen fietsen de Puchs en Kreidlers onderhand wat voorspelbaar. Tevens viel me op dat hij een standaardtopos verkeerd spelt: zijn ‘Ryam-agenda’ dateert uit het heden, destijds heette die werkelijk Rijam. De schoolmeester in mij zag die internationaal ogende variant onlangs nogmaals, terwijl de bizarrerie van de merknaam juist in die klompendansende spelling zat. Rij jij of rij ik? was toen ook een slogan.

Uiteindelijk is Ventoux trouwens door Nicole van Kilsdonk verfilmd op basis van een ander scenario. Dat verwijderde het eindgoedalgoed-thema uit de hedenlijn en lanceerde het nieuwe personage eerder in het verhaal, zodat het geen deus ex machina kon worden. Ook de artistieke interteksten waren verdwenen. De film gaf er wat dialogen en voorvalletjes bij de bergtop voor in de plaats, die de onderlinge verhoudingen scherper leken te stellen. Plots vormden de personages minder een gemeenschap dan een verzameling unique selling points. Terwijl ze op de legendarische berg in het boek de hulp van een Engelse vrouw inroepen om een foto van hen allen te maken, komt er in de film dankzij David een selfie aan te pas om het heden vast te leggen.

Zo bracht de film het boek terug tot een verzameling wapenfeiten van welgestelde individuen die ‘de uitdaging met zichzelf’ aangaan. En de zwarte David, daar was een blanke Belg van gemaakt. Uit navraag van de vrienden blijkt deze het met mannen en vrouwen geprobeerd te hebben – en heeft hij ontdekt dat hij gewoon weinig interesse heeft in seks. Zo iemand kun je om een boodschap sturen, voor een bourgondisch maal.

Geplaatst op 23/02/2016

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.