Beyond Babel

Taal en Rechtvaardigheid in Europa en de wereld

Philippe Van Parijs (vert. Diederik Vandendriessche)

Er wordt wat in de rondte gesproken, maar hoe staat de voertaal er in de Lage Landen voor? Er lijken twee posities. De Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde publiceerde onlangs een pragmatisch standpunt tegen de verengelsing van de wetenschap. Ze wist zich geruggesteund door confraters uit Nederland die er principiëlere bezwaren tegen hadden geventileerd. Daarnaast is er de dagelijkse werkelijkheid. Internet, televisie, populaire muziek: ze wasemen Engels. Van de jongsten onder ons spreken er respectabele percentages geen Nederlands, zeker in grote steden niet. Hun aantal zal louter groeien.

Beide berichten zouden voor de Brusselse filosoof en econoom Philippe Van Parijs (1951) het zoveelste signaal zijn zich te bezinnen over de voertaal – en overal te kiezen voor het Engels. Daarmee zit hij bewust of onbewust op de lijn van pakweg de universiteit van Stellenbosch die, tot ongenoegen van de Vlaams-conservatieve website Doorbraak, het Zuid-Afrikaans bande. Zit hij ook op de lijn van Nederlandse excellente scholen die aan pubers in het Engels lesgeven en die de mogelijkheid bieden om het standaardeindexamen te vervangen door een Cambridge-certificaat?

Bij zijn voorstel is Van Parijs niet over één nacht ijs gegaan. En hij zette zijn standpunt kracht bij door vanaf 2000 Engelstalige artikelen over dit onderwerp te publiceren. In 2011 mondden ze bij de Oxford University Press uit in het lijvige boek Linguistic Justice for Europe and for the World. Er verscheen een Duitse versie van en onlangs ook een Nederlandse. De vertaling is onberispelijk, op één zin na: ‘Uiteindelijk hangt taaldiversiteit conceptueel vast aan de mogelijkheid dat men zich wederzijds niet begrijpt en wat is er daar zo fantastisch aan?’

Van Parijs wil met het Engels als wereldomspannende communicatietaal onrechtvaardigheid bestrijden. Zijn bijbehorende betoog is, voor mij althans, duizelingwekkend. Hij denkt nochtans hardop mee met lezers door bij zijn redeneringen opduikende bezwaren en consequenties te benoemen en te wegen. Zoals meteen een heikele: mag het Nederlands in Vlaanderen dezelfde rol krijgen als het Arabisch in Molenbeek? Toch blijft mijn indruk dat ik voorgeschiedenis noch gevolgen kan inschatten.

Gesprekspartners

Taal en Rechtvaardigheid constateert snel dat het wereldwijd niet langer louter kooplui en diplomaten zijn die met volstrekt verschillende talen moeten omgaan. Immigranten en toeristen hebben evenmin nog exclusief die ervaring. Allerlei deelnemers uit het economische, intellectuele, politieke leven en uit middenveldorganisaties krijgen ermee te maken. In Europa is het fenomeen het meest pregnant door de EU met haar 28 leden: ze kent 24 (officiële) talen en 3 alfabetten. Een fantastische hulde aan de gelijkheid, zegt Van Parijs, maar onpraktisch en peperduur. Zijn oplossing wil efficiënt én eerlijk zijn. De belangrijkste bekommernis is ‘de arrogantie van de machtigen te ondermijnen en de verontwaardiging van de machtelozen te versterken’.

Bij die sociale ambitie fungeert het Engels als breekijzer. Die taal wordt steeds meer aangeleerd, ook in het immense China. Maar eerder fungeerde ze als tweede of derde taal in Europa. Dit continent, een ‘regionale entiteit’, kan een springplank zijn voor een lingua franca. Daaronder verstaat Van Parijs:

een willekeurige taal die uitgebreid gebruikt wordt voor de communicatie tussen mensen met verschillende moedertalen, onafhankelijk van het feit of ze nu al dan niet een exclusieve of geprivilegieerde status geniet en onafhankelijk van het feit of ze al dan niet – vanaf het begin of na verloop van tijd – de moedertaal van sommige van de taalgemeenschappen was die ze met elkaar verbindt.

Dat deze hele mondvol klinkt als een verzekeringspolis, komt door Van Parijs’ verlangen geen mensen onderweg te verliezen wegens valse voorwendselen. Het bereik van Urdu en Hindi en Russisch is eveneens geweldig, zegt hij, maar deze drie talen overschrijden de natiegrenzen nauwelijks. En Spaans wordt gestuikt in de VS en Frans lijdt in Afrika onder de ineenstorting van onderwijssystemen. Uiteraard wist Van Parijs niet van een voorspelling uit 2015 in Michel Houellebecqs roman Onderworpen: dat Arabische landen zich aansluiten bij de EU, waardoor het talige evenwicht zal verschuiven ten gunste van het Frans.

Alles bij elkaar is, zeker door de opmars als tweede taal in China, het aantal sprekers van het Engels groter dan in de moedertaalnaties. Deze ‘benedenverdiepinglanden’ omvatten 5% van de wereldbevolking, maar herbergen een allerminst fictionele 75% van de hooggeschoolde expatriate brains – het is onwaarschijnlijk dat een andere taal hier nog tegenop kan.

Zulke factoren vergroten de motivatie om Engels te leren. Men kan er beter mee begrijpen en men kan beter mee worden begrepen. Handig is dan dat de meeste talenkennis blijkbaar niet wordt opgedaan op school, maar van gesprekspartners. Het Engels kan tussen hen dienen als ‘maxi-min-taal: de taal van de maximale minimale kennis’. Als toegankelijkste drager van informatie én ter bevordering van de communicatie.

Monopolie

Van Parijs’ voorstel roept grofweg twee bedenkingen op. Taal geldt niet als sleutelelement van een cultuur en in de praktijk zijn hoogopgeleiden in het voordeel. Het eerste verdient een uitgebreide repliek, al kan een tegenvoorbeeld de grootste schrik weghalen: Nelson Mandela bedreef voor Zuid-Afrika wereldpolitiek in het Engels. Wel was de kans natuurlijk groter dat hij als hoogopgeleide Engels kende. Maar om macht uit te oefenen, sust Van Parijs, moeten leiders begrepen kunnen worden. Dus hebben ze er belang bij dat ondergeschikten ook dat Engels onder de knie krijgen. Op hun beurt kunnen ze er effectiever mee actievoeren.

De Engelse taal is bovendien geen monoliet. Er zit wat Germaans in en Frans dat door Scandinaviërs het kanaal overgebracht werd. Van zichzelf is ze niet ‘neoliberaal’ en Engeland heeft geen kolonies meer. Haar monopolie is zelfs geen resultaat van een uitgekiende lobby. De hegemonische positie in de VS – boven numeriek krachtiger Duits, Italiaans of Spaans – ontleende ze aan een vroege migratiestroom. Indien Antwerpen en Brussel uit Spaanse handen waren gered door Willem van Oranje, mijmert Van Parijs, had Nieuw Amsterdam zich in een andere taal ontwikkeld dan de huidige hoofdstad van het kapitalistische geloof doet.

Een natiegrens, die een ‘patriottische religie’ kan dienen, wordt zelf al door mensen opgelegd en heeft vervolgens een impact op levensverwachting en kansen. Dat vergroot slechts de noodzaak om open te communiceren; een lingua franca helpt herverdeling tot ‘egalitaire globale rechtvaardigheid’. Van Parijs sluit zich daarmee aan bij John Stuart Mills pleidooi voor een gezamenlijke publieke opinie die een saamhorigheidsgevoel schept. De Brusselaar wil geen nieuwe onrechtvaardigheid door de ideologische dominantie van de VS en bijbehorend maatschappelijk model en geopolitiek belang mee te ondersteunen.

De lingua franca zou van hem kunnen worden gebruikt om die macht juist in te dammen, door er subversieve teksten mee te verspreiden. Vanuit een eigen ‘taalnisje’ is dat veel lastiger; Van Parijs vindt het narcistisch zich vast te klampen aan iets uit de kindertijd. Hij vermoedt dat de onzuivere variant van het Engels, het Globish, de meeste wereldburgers kan bevallen. Deze taal is juist bedoeld voor communicatie tussen niet-moedertaalsprekers. Voor subtiliteiten is er geen plaats (volgens sommigen geldt dat tegenwoordig evenzeer voor de moedertaal van studenten).

Van Parijs is ervan overtuigd dat het bij Globish veeleer Oxford-Engelsen zijn die hun code moeten switchen. De econoom die hij ook is, ziet hogere kosten voor de instandhouding van asymmetrische tweetaligheid dan voor omschakeling naar een lingua franca binnen een of twee generaties. Bovendien stijgt de kans om in contact te komen met het expansieve aantal Engelse niet-moedertaalsprekers, een ervaring die dus lonender is dan ‘leerinspanningen’.

Op hun beurt zouden Oxforders volgens Van Parijs extra mogen betalen aan dit proces, dat hun tegemoetkomt – zij hebben geen verplaatsingskosten. In het kader van gelijkheid is hun voorsprong als moedertaalsprekers, hoe toevallig tot stand gekomen ook, ‘je reinste discriminatie’. De lingua franca is ten slotte een mooie aanleiding om de Britse korting ongedaan te maken die Margaret Thatcher nog bij de EU bedong. Met internet kreeg de IJzeren Dame al een verbluffend promotiepodium voor haar taal. Zulke schijnbaar banale kosten-batenaspecten wil Van Parijs per se meewegen, in naam van alle samenwerkende leden.

Eerlijke kansengelijkheid

Hoe zit het met het cultuurvormende aspect van de moedertaal? Voor velen kenmerkt ze de individuele en collectieve identiteit. Ze heeft gemeenschappen gesticht en bewaard. Er hangen zelfs staten van af, wat religies niet gelukt is. Het is dan toch een grondrecht, voor sommigen een mensenrecht, om de taal van eigen keuze te leren en te gebruiken? Van Parijs argumenteert dat dit communicatiemiddel algemene belangen dient. Wie lid is van een taalgemeenschap, beschikt ook over economisch relevante competenties. Pas daarmee heeft iedereen dezelfde kansen en is iedereen even vrij. Van Parijs probeert een alternatief uit te werken waarin

rechten (afgezien van diegene die uit de vrijheidsvoorwaarde volgen) geen basisaxioma’s zijn, maar een heterogene set van consequenties van een coherente en redelijke rechtvaardigheidsopvatting, waarvan er sommige een groter toevalligheidspercentage hebben dan andere.

Daarmee zet hij nationalisme terug in zijn oorspronkelijke emanciperende betekenis, waarbij het thuisland geen cultureel of etnisch perspectief onderging, maar in politieke termen werd gedefinieerd, tegen uitbuiting en rechtsongelijkheid. Hedendaagse gevoeligheden komen voort uit, zoals Joep Leerssen het betitelde, een romantisch-culturele ondervariant uit de negentiende eeuw. Taal wordt opgehangen aan een vaderland dat van een maatschappelijke gemeenschap veranderd is in een afstammingsgemeenschap. Daarin valt de natie ten prooi aan de branding en couleur locale van de toeristenindustrie, veeleer exceptionalistisch dan universalistisch zoals ooit.

In het hernieuwde oude licht betekent rechtvaardigheid de kans krijgen om ‘goed leven’ te realiseren. Wat taal betreft zijn er dan wanverhoudingen, benadrukt Van Parijs. Een cursus Duits of Frans moet worden ondersteund met subsidie, terwijl cursussen Engels big business zijn in ‘de TEFL-industrie’. Voor heel wat banen is die taal waarlijk geprivilegieerd, want een voorwaarde. Een betere beheersing kan voor promotie zorgen. Maar ook gevoelsmatig geeft een lingua franca zelfvertrouwen, bijvoorbeeld door ook eens bedoeld grappig kunnen te zijn.

Voor kunstenaars en wetenschappers groeit het publiek dankzij het Engels enorm. Dan tellen niet alleen afzet en prestige, maar ook verlichting uit de frustratie over de ‘distributieve onrechtvaardigheid’ een aantal potentieel geïnteresseerden nooit te kunnen bereiken. Van Parijs legt uit dat een wettelijk kader in dezen kan maken en breken. Sociale posities gaan samen met economische posities, en soms wordt ‘het prioritair principe’ geschonden van ‘eerlijke kansengelijkheid’, kennelijk geen pleonasme. Herverdeling kan tegemoetkomen aan het rare geluk van het ‘aangeboren talent’ bij moedertaalsprekers. Idealiter moet een zogeheten adequaat supranationaal transferbeleid tussen taalgemeenschappen en hun welvaartsniveaus dat aanpakken.

Ondertussen is het immersieonderwijs, dat geheel of gedeeltelijk plaatsgrijpt in een andere dan de thuistaal, volgens Van Parijs omslachtig en kostbaar. Gelukkig hebben kinderen taalkundig ‘meer dan één moeder’ door internet en buitenlandse televisiezenders. Bij laatstgenoemd medium verfoeit hij het dubben dat voor hem verboden mag worden en dat hij verbindt met censuur. Hij verwelkomt daarentegen ondertiteling, zeker voor de meest benadeelde kinderen en mede in termen van vrije meningsuiting. Groen-politicus Kristof Calvo belgiciseerde dit voorstel overigens met de suggestie de VRT en RTBF te ondertitelen met de andere landstaal. En Engelse moedertaalsprekertjes hebben dan weer moeite een tweede taal te leren, wat extra kosten met zich meebrengt.

Holistisch recht

Om te demonstreren hoe onhoudbaar de situatie werd van een taaldiversiteit die per definitie asymmetrisch is, keert Van Parijs in zijn boek geregeld terug naar de EU. De heersende afkeer voor dit instituut bij het grote publiek zal er allerminst door getemperd worden. Met al zijn geëngageerde stellingen en vooronderstellingen is Taal en Rechtvaardigheid ook op te vatten als een pleidooi voor rendement – tegen tijdsbeslag en verwarring. Die verantwoordelijkheid legt Van Parijs eveneens bij de burger. Ziet deze de gevolgen van een territoriale bescherming van zijn thuistaal? Zo ageert het boek tegen een louter symbolische waarde, die het post-Thatcherse Engeland alsnog een argument in handen geeft waarom te moeten meebetalen aan een tolkentuimeling in de marge van de marge.

Ook zegt Van Parijs droogjes dat indien het ius soli zou gelden en dus de eerste taal van een strook land moet blijven klinken, binnen de EU alleen het Baskisch aanspraak kan maken op voortbestaan. Dat relativeert de idee van nationale soevereiniteit al een beetje, en helemaal in de licht van een globale ethiek die Van Parijs fundeert op het idee van gelijke achting.

Wel kan hij de voorgeschiedenis van een verplichte taal uiteraard niet wissen. Kolonisatoren wisten er buiten hun eigen landsgrenzen raad mee, zonder wederkerigheid. Daarna voelden immigranten hoe gering hun oorspronkelijke taal werd geschat. De historische ontwikkelingen op de mondiale talenkaart blijkt Ernest Gellner te hebben benoemd als de transformatie van een Kokoschka-landschap in een Modigliani-portret – van veelkleurig naar helder en geordend.

De maxi-min-taal lijkt dan een pragmatische oplossing, waar iedereen zich een beetje moet aanpassen en de overheid het voortouw neemt. Zij kan de lingua franca in haar communicatie verweven. Daarbij benadrukt ze geen beroep te doen ‘op iets als een holistisch recht op het overleven van alle talen, en ook niet op het recht van (levende en dode) gemeenschappen op een eeuwig voortbestaan van hun taal’. Als het gaat om kansen voor iedereen, is het niet onvoorwaardelijk de zwakkere taal die territoriale bescherming verdient. Voor diversiteit, zegt Van Parijs in een apart hoofdstuk, zijn behalve soortenrijkdom ook gelijkmatigheid en afstand een bewijs. Rechtvaardigheid, plus empathie en solidariteit, heeft hier minder mee te maken dan particulier belang.

Dit smeekt wel om maatregelen tegen gevoelsgijzeling. De EU lanceerde het concept van de ‘persoonlijke adoptietaal’ die op basis van speciale affiniteit uit de 24 officiële opties kan worden geselecteerd. En binnen een zogeheten territoriaal gedifferentieerd dwingend regime kan, voor zover de bevoegdheden strekken, een lokale taal gekozen worden om een ‘koningin’ of ‘prinses’ binnen de grenzen te zijn. Zoiets geeft aan bewoners van een politiek georganiseerde gemeenschap niet het idee dat ze door verplichte bekering tot de lingua franca buitengesloten worden van hun moedertaal. Deze twee ideeën garanderen echter geen duurzame dialoog.

Een wat hij noemt zwakkere voorwaarde van wederkerigheid wil Van Parijs installeren, zodat niet-moedertaalsprekers geen koloniale behandeling hoeven verwachten, het overleven van hun taal gegarandeerd is en er legitiem de hoogste publieke functie aan kunnen toewijzen. Zo zou talenkennis ook een exportproduct worden, wanneer migranten naar een ander land gaan. Het onderhoud van de lokale taal blijft gefaciliteerd en door de gegroeide communicatie zal het ‘bruggen bouwende sociaal kapitaal’ vermeerderen. De oorspronkelijke bevolking handhaaft haar zelfrespect en krijgt geen wanen overspoeld te worden met verraders of indringers.

Er kan een permanente taalkundige heterogeniteit heersen. Soms ontstaat er een omgekeerde dynamiek. Pakistani of Kosovaren in Zweden kunnen zich met een beetje Engels al voldoende verstaanbaar maken. Expatriate brains kunnen deel uitmaken van gezinnen met diverse nationaliteiten, wier keuze voor een tijdelijk woonland afhangt van de (combinatie van) beschikbare talen. Eventueel kunnen ze daarmee de ter plekke aanwezige kennis gebruiken en verbreiden.

Goed leven

Van Parijs’ voorstel komt ten gunste van de hele samenleving en heeft, zoals gemeld, als doel ‘goed leven’. Deze wederom universalistische, ethische term duikt in meer recente boeken op van academici volgens wie, voor leefbaarheid op de lange termijn, op internationaal niveau ongelijkheid moet afnemen en solidariteit toenemen. Goed leven bepaalt bijvoorbeeld Helemaal anders (2015), een pamfletstudie door Stephen Bouquin. Materiële welstand is daar een bescheiden dimensie van diens ‘ecosocialisme’, dat onderwijs, zorg, sociale bescherming en basisvoorzieningen vrijwaart van gewin. De door de marktwerking voorgeschreven groei moet selectief zijn, ten gunste van de planeet en van ‘zachte grenzen’.

In Hoeveel is genoeg? (2012) hadden Robert en Edward Skidelsky, die frappant zuur zijn over de milieubeweging, al ‘basisgoederen’ opgesomd voor iedereen: gezondheid, geborgenheid, respect, persoonlijkheid, harmonie met de natuur, vriendschap en vrije tijd. Wie deze capaciteiten verworven heeft, leidde het goede leven. Een systeem dat accumulerende en dus onverzadigbare rijkdom aanmoedigt, is zowel economisch als ethisch inefficiënt. Bij ontstentenis van saamhorigheid spreekt het, beweren vader en zoon, de taal van het goede leven niet.

De drie genoemde boeken zetten op weg naar verandering eigen stappen. Bouquin ziet het meest in het bundelen van (linkse) krachten, de Skidelsky’s willen arbeidsduurverkorting en bevrijding uit de consumptiedwang, en Van Parijs vraagt dus een communicatieve inspanning. Nobel gedrag, dat in het goede leven tentoongespreid wordt, is immers niet aan klassen gebonden.

Ongevraagd legt Hoeveel is genoeg? ook uit waarom boeken zoals Taal en Rechtvaardigheid, die tegen de zelfhulpindustrie in een bovenindividuele ethiek voorstaan, uit het zicht waren verdwenen. Het concept ‘goed leven’ gaat terug op Aristoteles die het, ondanks opvattingen over slaven en afwezigheid van natuur en kunst, beschouwde als een absoluut doel. Daarbij kon bezit hooguit een middel zijn. Gebruikswaarde, zoals Karl Marx dat zou noemen, vlak voordat ‘utiliteit’ zijn intrede deed. Met dat begrip was goed leven geen vervolmaking meer om met anderen te delen maar maximalisering van eigen wensen. Dit discours raakte geprivatiseerd, zodat alleen al het idee van veralgemenisering sneuvelde onder betrekkelijkheid. Ook goed leven bleek een kwestie van kiezen. Waarschijnlijk is het pas door het cynische decennium na de val van de Muur gekomen waarin de vrije markt los kon gaan, dat alles toch niet evenveel waard bleek.

Dat betekent niet dat het goede leven weer de ethische discussie domineert. De Skidelsky’s ontwaren in dat discours twee sterkere principes. Dat van het plichtsbesef, waarin Aristoteles’ opvatting zelfvoldaan en egocentrisch zou zijn. En dat van de zelfexpressie, die in het klassieke ‘goed leven’ paternalisme en mogelijk betekenisloosheid zou proeven. Van Parijs’ geeft signalen dat hij die tegenwerpingen onderkent, en ze een plaats wil geven.

Valt begrijpelijke taal onder de basisgoederen? Ze is het intiemste gereedschap van de mens. In zijn boek raakt en articuleert Van Parijs vele gevoeligheden. Hij herinnert eraan dat na de val van de Muur sommige Oost-Europese landen met alle macht in het Engels probeerden te communiceren, terwijl het gehate Russisch hun beter lag. Ook wijst hij op de realiteit dat er allerlei talen uitsterven die niet of onvoldoende gedocumenteerd zijn – en dat zo specifieke kennis aan het verdwijnen is. En daarmee culturele diversiteit?

Van Parijs begrijpt hoe tegenstrijdig het aanvoelt om de taal van de globale economische hegemonie mee te spreken. Hij vermeldt niet eens de stalking door slecht betaalde krachten van callcenters in lageloonlanden, dagelijks ontelbare keren namens grote bedrijven de openingsvraag stellend: ‘Do you speak English?’ Onder de zeer velen die inmiddels weten wat cool betekent, gebruikt dan ook lang niet iedereen die kwalificatie, laat staan zonder ironie. Maar boycotten van het Engels is volgens Van Parijs onproductief. Men moet de taal van de megafoon leren en toepassen. In de kennisverspreiding van de lingua franca ziet Van Parijs het meest adequate antwoord op onrechtvaardigheid, oneerlijkheid en ongelijkheid.

Daarbij benadrukt hij dat het gebezigde Globish iets anders is dan de culturele taal van een klein aantal landen. Het is een middel en zelfs ‘een wapen’ tegen de vloek van Babel. En mogelijk treft het doel. Van Parijs noemt het niet, maar de populaire kindertelevisieserie Dora the Explorer gaat uit van een tweetaligheid waar in alle versies op de wereld Engels bij zit.

Lichtjes paternalistisch

Van Parijs verwacht geen unanieme reacties op zijn standpunt. Het heeft uiteraard politieke implicaties. Hij bekent dat volgens hem de Vlaamse taalstrijd ongunstig is voor de bestrijding van armoede en ongelijkheid. Toch haast hij zich te vermelden dat hij zijn boek niet wil inzetten voor communautaire conflicten. De Homans die in zijn boek voorkomt heet dan ook George, een socioloog die de regel van de distributieve rechtvaardigheid bedacht. Van Parijs kan er evenmin op betrapt worden dat zijn standpunt hem persoonlijk het beste uitkomt. Volgens zijn Wikipedia-pagina spreekt hij Frans, Nederlands, Engels, Duits, Italiaans, Spaans en Portugees. Dat kosmopolitisme komt in sommige passages van Taal en Rechtvaardigheid tot uitdrukking. Bijvoorbeeld door de bekentenis dat er bij Van Parijs aan tafel, wanneer alle kinderen thuis zijn, vier talen worden gesproken.

Toch verwekt zijn voorstelling van zaken soms provincialistische associaties, inclusief wel erg manicheïsche intentieprocessen. Zonder lingua franca kunnen ‘de rijken’ volgens Van Parijs enerzijds overtuigende argumenten voor rechtvaardigheid ten gunste van ‘de armen makkelijker uit de weg gaan’ en kunnen ‘de armen’ anderzijds ‘hun strijd tegen de rijken’ moeilijker organiseren. Deze helderheid vind ik wel weer prettig als krachtlijnen onder het betoog. Van Parijs ambieert expliciet het toebehoren aan een gemeenschappelijke demos, niet aan een gemeenschappelijke ethnos. Vermenging zorgt voor cohesie, en daarin hebben politici en de publieke sector volgens hem een taak die op lokaal niveau begint. Hij vindt in overwegingen bij hooggekwalificeerden waar zich te vestigen, cohesie ook een belangrijker factor dan het belastingtarief.

Als wetenschapper heeft Van Parijs altijd meegedaan aan het publieke debat. Zijn nevenfuncties wijzen daarop. Met Paul De Grauwe coördineert hij Re-Bel (Re-thinking Belgium’s institutions in the European context). En hij is woordvoerder van de Paviagroep, die een grondwettelijke wijziging nodig heeft voor haar advies om in België de federale afvaardiging te verkiezen in een niet-geografisch gebonden kieskring.

Ten slotte is Van Parijs voorzitter van de Internationale Raad van BIEN, het Basic Income Earth Network. Daarvan zijn in dit boek sporen terug te vinden in een – stilistisch, zelfkritisch en empathisch representatieve – toelichting op distributieve rechtvaardigheid. Ze werkt zo, dat wanneer de maatschappij wordt opgevat als een reusachtige geschenkenverdelingsmachine

de waarde van wat ontvangen wordt door diegenen die het minst ontvangen, zo hoog mogelijk is. Dat maakt het noodzakelijk om alle inkomsten met tarieven en methodes te belasten die de belastingopbrengsten duurzaam maximaliseren en vervolgens de inkomsten gelijkmatig over iedereen als een universeel basisinkomen verdelen. Dat komt overeen met een bescheiden geschenk dat voor iedereen gewaarborgd is: een deel daarvan kan om lichtjes paternalistische redenen of om redenen van externe effecten in natura worden geven en de waarde ervan dient te worden gemaximaliseerd – op basis van de door mij voorgestelde interpretatie van een efficiëntie- en verantwoordelijkheidsgevoelige liberaal-egalitaire rechtvaardigheid, met andere woorden werkelijke vrijheid voor iedereen.

LannooCampus, Tielt, 2015
ISBN 9789401426336
304p.

Geplaatst op 21/01/2016

Naar boven

Reacties

  1. Daniël Rovers

    Een verrassing, dit boek en de bespreking ervan. Ik bleef er maar aan denken de afgelopen week. Eerst dacht ik dat Philippe Van Parijs met zijn pleidooi om de diversiteit van talen gefaseerd af te schaffen – een pleidooi voor overgave aan het Engels om zo de machtelozen een stem te geven en ongelijkheid en armoede uit de wereld te bannen – een ‘modest proposal’ deed. Dat hij de kortzichtige zelfgenoegzaamheid van nogal wat Europeanen (grenzen dicht want we willen chartervluchten naar de zon blijven maken) heel geleerd op de hak nam. Maar hij meent het serieus, toch? Rede om satire te vermoeden was dat het een stuk eenvoudiger, goedkoper en vooral doeltreffender lijkt om een wereldwijde belasting in te voeren waarmee bijvoorbeeld een basisinkomen kan worden gefinancierd dan om alle talen af te schaffen, of te marginaliseren, in de overtuiging dat het er in het Engels eerlijker aan toe zal gaan. Of mis ik nu een deel van de argumentatie en laat ik me kennen als reactionair? In Amerika spreken de werknemers van MacDonalds, die lange werkweken maken en toch niet genoeg overhouden om van te kunnen bestaan, toch best een woordje Engels?
    Ik merk dat ik emotioneel en daardoor retorisch word – van deze Grote Taalsprong Voorwaarts. Juist zulke ‘gut feelings’ worden door Van Parijs, begrijp ik, narcistisch genoemd. Anderzijds, weer rationeel beschouwd: ik ben geneigd emotionele argumenten zwaar te laten wegen, mocht het ooit tot een referendum pro of contra het Engels komen, zeker als op grond van een veronderstelling mijn taal wordt afgeschaft.
    Opvallend, en daardoor ook wel interessant en ‘spannend’, geef ik toe, is dat, zoals in de bespreking wordt gesteld, het linkse betoog van Van Parijs samenvalt met de algehele neoliberale omschakeling op het Engels: in het bedrijfsleven, op universiteiten, op scholen. Alhier in Amsterdam, waar je door middel van een Engelstalig waarschuwingsbord wordt opgeroepen om op het caféterras onder de gaswarmers ‘please be quiet for our neighbours’ te zijn, is de utopie van Van Parijs werkelijkheid aan het worden. De liberalen van D66 zouden het liefst grootschalig Engelstalig onderwijs invoeren, voor de internationale carrière die ze hun eigen kinderen toedichten, zelfs al heeft een groot deel van de leerlingen met Nederlands al moeite genoegen. Een zeer positief rapport over het voorheen gevoerde onderwijsbeleid in de stad, dat de liberalen eerst verketterden en vervolgens afschaften, verdween in een hele diepe la. Mijn indruk is daarbij dat men in het immer met het water meebewegende Nederland met alle plezier nietszeggendheid op de koop toe neemt als men maar het idee heeft tot de wereld te spreken. Een (satirische) proeve daarvan: http://speld.nl/2015/11/17/tjeerds-facebook-updates-are-in-english/

    Maar ik dwaal af. Ik begrijp uit de recensie dat Van Parijs serieus ingaat op tal van tegenargumenten, maar kan juist die alinea’s niet helemaal volgen. Met name de passages waarin sprake is van ‘gevoelsgijzeling’ en ‘moedertaalsprekers’. Citaat: “Een wat hij noemt zwakkere voorwaarde van wederkerigheid wil Van Parijs installeren, zodat niet-moedertaalsprekers geen koloniale behandeling hoeven verwachten, het overleven van hun taal gegarandeerd is en er legitiem de hoogste publieke functie aan kunnen toewijzen.”
    Wie zijn hier de moedertaalsprekers en wat is het onderwerp (wie deelt de lakens uit) in de deelzin die met ‘er’ begint? Zijn moedertaalsprekers degenen in het gastland die hun moedertaal opgeven voor de emancipatie van de machtelozen? Of zijn de moedertaalsprekers juist de gasten die hun moedertaal opgeven teneinde tot emancipatie te komen?

    Beantwoorden

  2. Marc Kregting

    Dank voor het commentaar. Ik heb Van Parijs’ boek even terug uit de bibliotheek gehaald om de complexe passage onverkort te citeren: ‘De verplichting van een specifieke immigrant om zich taalkundig in zijn nieuwe thuisland te integreren, kan enkel dan als een rechtvaardige eis worden opgevat als zij deel uitmaakt van een algemeen regime dat aan de volgde voorwaarde voldoet: alle betrokken talen moeten een gelijkaardige bescherming genieten op gebieden die zeer ongelijk kunnen zijn maar in principe de drie beloften die hierboven werden besproken, inlossen: zij moeten een plaats voorzien waar de moedertaalsprekers van die talen er kunnen van uitgaan dat ze niet als een gekoloniseerd volk worden behandeld, waar ze de hoop kunnen koesteren dat het overleven van hun taal gegarandeerd is en waar ze hun taal op legitieme wijze de hoogste publieke functie kunnen toewijzen.’ (p. 159-160)
    Het universele Engels dat Van Parijs voorstelt is een communicatietaal. Zijn strategie ontspringt uit de zegswijze ‘if you can’t beat them, join them’. Alleen wil hij daarbij niet dezelfde onrechtvaardigheden aanrichten als de machtigen hebben gedaan.
    Mag ik wedervragen stellen? Waarom is het een verrassing dat dit boek op De Reactor besproken wordt? Is het onderwerp minder interessant dan wanneer het in fictionele, of andere literaire vorm gegoten zou zijn? Waarschijnlijk heb ik onvoldoende benadrukt dat Taal en Rechtvaardigheid een utopische tekst is, maar vanwaar het vermoeden van satire (en wat is er knap aan De Speld)?
    Ik vind het mooi te begrijpen dat er emotionaliteit opkomt bij het lezen over dit onderwerp. Het heeft mij vooral verward, mogelijk omdat ik na vijftien jaar als Hollander in België te wonen zelf een beetje tweetalig raak. Noord-Nederlands blijkt iets anders dan Zuid-Nederlands, en ik zou dat niet willen onderbrengen in het ‘narcisme van de kleine verschillen’. Daarom vraag ik me ook af welk Engels precies volgens Van Parijs verbreid moet worden: Oxford-Engels of Amerikaans-Engels? Een van deze twee taalgroepen zal alvast moeten bijleren!
    In het bovenstaande heb ik me proberen op te stellen als notulist. Van Parijs is immers degene met de expertise, en het belang van dit onderwerp leek me nauwelijks te onderschatten (al geeft Gopress van zijn boek geen enkele recensie, alleen een signalement in Knack uit 2012 van de Engelse versie). Maar ik kan er wel wat eigen indrukken aan toevoegen als jonge ouder.
    Al in mijn provinciestadje is een klas op een lagere school werkelijk veelkleurig, kinderen hebben allerlei nationaliteiten. Ondanks het Belgische voordeel dat er minstens op basisniveau ook Frans wordt gesproken, blijkt het niet eenvoudig om met alle ouders te communiceren. En juist zij zouden in hun eigen belang betrokken mogen zijn bij wat er gebeurt. De andere kosmopolitische garde heeft haar gebroed immers op internationale scholen of privé-instellingen…
    In de kleuterklas van onze jongste dochter is nu het eerste Syrische vluchtelingenkindje opgenomen. Wat een geluk dat haar ouders Frans spreken! Maar dat betekent ook dat zij in heel wat andere EU-landen het nog moeilijker zouden hebben. Mij lijkt bovendien dat het aantal vluchtelingen waar dan ook zal toenemen. Daarom zou ik Van Parijs’ idee van een basale, uniforme communicatietaal niet bij voorbaat willen afserveren.

    Beantwoorden

  3. Daniël Rovers

    Dank voor het uitgebreide en snelle antwoord. Het woord ‘verrassing’ in de eerste regel van mijn vraag was op geen enkele manier veroordelend bedoeld. Ik was verrast door dit boek van Van Parijs, die ik alleen kende door zijn pleidooi voor een federale kieskring (zeg ik dat goed zo?) in België; nu leek hij me een ontwikkeling voor te staan die vanuit neoliberale hoek wordt aangeblazen. Goed dat het besproken is, anders had ik er geen weet van gehad.
    Dan de hoofdvraag. Ik heb het boek niet tot mijn beschikking en vind de nu hierboven geciteerde passage uit het boek nog altijd lastig te begrijpen, of eigenlijk: onbegrijpelijk. Misschien moet ik mijn vraag daarom helemaal herformuleren tot: wat is de hoofdstelling van ‘Over taal en rechtvaardigheid’? Welke rol wil Van Parijs het Engels geven – zowel in het veeltalige Europa als daarbuiten? Ikzelf dacht te kunnen afleiden uit de recensie dat Engels landstaal wordt in elk land. Dat dacht ik te lezen in bijvoorbeeld de zin: “De maxi-min-taal lijkt dan een pragmatische oplossing, waar iedereen zich een beetje moet aanpassen en de overheid het voortouw neemt. Zij kan de lingua franca in haar communicatie verweven.” Ligt het genuanceerder? Vraag is dan hoe de rollen verdeeld worden? Wil Van Parijs dat het Engels een minderheidstaal wordt, een ‘faciliteit’ zogezegd, die het gasten makkelijker maakt deel te nemen aan de machtsstructuren in welk land dan ook? Of worden de oorspronkelijke talen de minderheidstaal, streektalen zogezegd, een dialect dat je spreekt met vrienden en je ouders (moedertaal)? Welke taal zou in het parlement gesproken moeten worden? En ook: hoe zorg je ervoor dat Engels overal te wereld onderwezen wordt, juist op plaatsen van waaruit mensen vluchten omdat er geen goed onderwijs bestaat, of geen goed onderwijs meer mogelijk is?
    (Kort nog over De Speld: ik vond het een erg grappige illustratie van de kinderlijke overgave waarmee in Nederland in diverse kringen Engels wordt gesproken – vaak tot spijt van Engelstaligen, die graag eens hun Nederlands willen oefenen. Volgens onderzoek denkt 83 procent van de Nederlanders beter Engels te spreken dan de gemiddelde Nederlander… (Ik ben geen verder geen vaste volger van de site – van onvermoeibare satire word ik moedeloos. ))

    Beantwoorden

  4. Marc Kregting

    Dank voor de verheldering.
    Het komt erop neer dat Van Parijs in een periode van twee generaties Engels de meerderheidstaal wil laten worden over de hele wereld. Daarbij lijken het de sterkste schouders die de financiële lasten moeten dragen. En vanwege het principe van gelijke achting kan elk land daarnaast één eigen taal onderhouden.
    Nogal een experiment, dat beweegt naar het randje van totalitair, zonder er volgens mij overheen te gaan. Van Parijs gaat niet direct in op de realiteit van een diaspora, noch concretiseert hij hoe dit onderwijs eruitziet in gehavende gebieden. Mij bekruipen vragen over mentale processen. Zou er over een langere periode behoefte blijven bestaan aan die eigen taal en aan pakweg hermetische poëzie? Zou het denken gaan veranderen, wanneer het verloopt langs een minder goed beheerste taal?
    (Kennelijk kietelt dit idee mijn voorliefde voor Opnieuw Beginnen harder dan bezorgdheid om mijn broodwinning, i.c. het Nederlands en zijn literaire traditie. Komt dat omdat mij ontgaat waarom te lachen om Nederlanders, al dan niet uit Bunnik, die minder goed Engels beheersen dan ze denken? Het lijkt wel een genre op zich, met Louis van Gaal als vast object. Raar dat Nederlands met kunstneterig Engels erin nooit de pineut is. Het vintage HUMO, zeg maar. Noch wordt opgemerkt dat binnen enige decennia de beheersing van het Engels door Nederlanders spectaculair is gestegen – net als hun moedertaal?!)
    Mogelijk dringt zich de vraag op wat Engels voor heeft op een vroegere taal met vanparijsiaanse allure: het Esperanto. Ik heb het in mijn signalement niet vermeld, maar het boek zegt dat het aanleren van die idealistische kunsttaal uit 1923 inmiddels duurder zou zijn en minder efficiënt, mede omdat weinig aardbewoners zich nog gemotiveerd zouden voelen Esperanto te leren nu Engels nabij is.
    Wel moge duidelijk zijn dat het Esperanto altijd nog te prefereren is boven de taal waarvoor de term lingua franca ooit lijkt bedacht: het Latijn. Daarmee werden mensen veeleer uitgesloten.

    Beantwoorden

  5. Daniël Rovers

    Dank, dat is helder. Dan lijkt in het eerste commentaar mijn vraag toch gerechtvaardigd – waarom iets nogal fundamenteels afschaffen/marginaliseren, namelijk landstalen, zonder al te grote zekerheid dat daarmee het doel, namelijk een grotere internationale sociale rechtvaardigheid, bereikt kan worden? Het komt de discussie ten goede dat jij wel wat voelt voor Opnieuw Beginnen, terwijl het idee mij tegenstaat – het offer is me te groot.
    Het zou interessant zijn, mocht het te zijner tijd komen tot referenda (zegt Van Parijs daar iets over?) over het primaat van de Nederlandse taal binnen Nederland, en het Nederlands, Frans en Duits, binnen België, dat voorstanders van landstalen zullen worden gedwongen te bewijzen dat hun taal, en hun taalgebied, openstaat voor niet-moedertaalsprekers; ik stel me beloften op meer talencentra voor, gratis taallessen voor iedereen en, eindelijk, een afkeer van het opdringerige Engels.
    Overigens is het wat anders dat L. Van Gaal in Manchester Engels spreekt, en in München Duits (en daar een taalprijs voor ontving!) sprak, dan dat er in Nederland zo veel en gretig op Engels overgeschakeld wordt. Zelfoverschatting, overschatting van de eigen kennis van het Engels, speelt daarbij een belangrijke rol. Vandaar de Speld-illustratie. Zelf heb ik afgelopen jaar een handvol lessen gegeven op een Nederlandse hogeschool (in het Nederlands, dat moest ik afdwingen) en gezien welk ongelooflijke betekenisverlies optreedt bij de verplichte presentaties en discussies in het Engels. De Nederlandse studenten kunnen dan nog vaak het best uit hun (Engelse) woorden komen, maar ook zij neigen tot nietszeggende uitingen. Wat dat betreft is het denken dus al veranderd in het hoger onderwijs – het is ernstig vervlakt. Daar staat tegenover, gebiedt de eerlijkheid te zeggen, dat er wel zo’n 15 tot 20 procent van de studenten uit het buitenland komt: hun achtergrond vormt een verrijking voor de discussies. Maar zuiver betekeniseconomisch gezien (in welke mate leidt een bepaalde voertaal tot kennis en betekenisdichtheid) zou het meer opleveren als de buitenlandse studenten eerst in een stoomcursus Nederlands hadden geleerd, al was het maar om de taal te kunnen verstaan.

    Beantwoorden

  6. Marc Kregting

    Zou iemand voor het aanleren wel genoeg hebben aan een stoomcursus (Vlaams: taalbad)? Het mooie aan Van Parijs’ plan vind ik het ware kosmopolitisme ervan: dat volstrekt verschillende sprekers elkaar onderweg ontmoeten en hetzelfde lot delen. De een moet weliswaar harder werken om tot een redelijk Engels te komen dan de ander, maar bijna niemand begint bij de finish. In die inspanning liggen de identificatie en empathie, basisvoorwaarden voor rechtvaardigheid.
    De overeenkomst tussen de Speld-illustratie en Van Gaal-spot (‘bashing’) zie ik daarentegen in het verblijf aan de comfortabele buitenkant, met hetzelfde middel: leedvermaak.
    Van referenda staat me niets bij uit Van Parijs’ boek. De politiek zou aan de basis moeten staan van een omwenteling – gelet op de herwonnen populariteit van het opperwezen eventueel gepresenteerd als wrake gods.
    Want dat ik wat meer vertrouwen heb in de gevolgen van een hiërarchisch ontmanteld Nederlands, komt mede doordat mij dagelijks zelden bewijzen onder ogen komen dat die taal goed wordt beheerst door autochtonen. Zoiets zou ik bijna ook vervlakking noemen, ware het niet dat die term me te omnipotent dunkt en mijn vorige zin zelf met spuug en paktouw aan elkaar hangt.
    Het feit dat met alle mogelijke machismo verteld wordt tot welke slogan het kennelijk oersaaie ‘Max Havelaar’ kan worden herleid, dat de canon iets is dat je beter kunt ‘fucken’: dergelijke signalen wijzen er toch op dat het consumentenvertrouwen in het Nederlands niet bijster groot is?
    Waarom dan niet ‘Max Havelaar’ vrijwaren van kleuterklaskunde en opnieuw beginnen in het Engels? Mogelijk heeft dat vruchtbare effecten voor de tweede taal Nederlands, beoefend door liefhebbers die er werkelijk het beste van willen maken, niet voor anderen beslissen dat ze iets niet kunnen en willen, en dus ‘Max Havelaar’ integraal durven lezen en bespreken.
    Natuurlijk is het treurig dat ook het Engels op hogescholen (en universiteiten?) niet superbe blijkt. Zelf ben ik de steenkoolfase vooralsnog niet gepasseerd. Maar wanneer het zou moeten, kan behalve het begrip bij de toehoorder ook de kwaliteit van de spreker groeien.
    Het zou belachelijk zijn om het neoliberale begrip ‘uitdaging’ van stal te halen, maar wat je niet kunt vergt iets van je krachten. Van je morele inzet ook, die mogelijk wordt verdubbeld als de ander daar zichtbaar aan meedoet.
    Da’s mogelijk ook economie, inzake het aanbod dat de vraag het beste dekt: over welke betekenis hebben we het precies?
    Mijn lievelingsboek van Reve is ‘The Acrobat’, een niet geheel willekeurige titel waarvoor hij Engels onder de knie kreeg. En zouden de klappen die Beckett per zin uitdeelt ook niet zo hard aankomen omdat hij er Frans voor moest leren?

    Beantwoorden

  7. Daniël Rovers

    Zelf heb ik een andere theorie – en een andere voorkeur – met betrekking tot Reve. Juist zijn periode in Engeland en zijn onvoorstelbare inzet om in het Engels te schrijven – een verhaal uit ‘The Acrobat’ haalde meen ik The Paris Review – heeft zijn stijl verder verfijnd en verbeterd. Als een voetballer die op balletles wordt gestuurd: opeens danst hij in de zestien om alle verdedigers heen. Na thuiskomst hier, terug in de eigen taal, schreef hij ‘Op weg naar het einde’ en ‘Nader tot U’ – het beste, scherpste wat ie nagelaten heeft.
    Maar ik ben het met je eens. Veel vertrouwen in het Nederlands lijkt er vaak inderdaad niet te zijn, zelfs of vooral niet onder cultuurdragers – wat meteen een paradoxje blootlegt in mijn eigen betoog pro domo: want als ik zoveel vertrouwen heb in de kracht van het Nederlands, waarom maak ik me dan druk om Verengelsing? Van een andere kant bekeken: het is nogal wat hoor, overschakelen en je verstaanbaar maken in een andere taal. Ik zou wel de pretentie hebben om – als auteur die af en toe ook iets probeert te vertalen – te durven zeggen dat ik een idee heb tot welke diepten – nuances, schakeringen – je in je moedertaal komen kunt, en tot welke voorgekauwde uitingen je in den vreemde gedwongen bent. Ik zou iedereen willen waarschuwen niet lichtvaardig te denken over de mogelijkheid thuis te zijn in een vreemde taal. Dat mag pedant overkomen, maar het kan toch geen kwaad de waarheid ook op ervaring te baseren.
    Leedvermaak over het Engels van anderen zal ik niet hebben zolang ik het woord Smoothie uitspreek als een lispelend rund.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.