Literatuurkritiek

Een literatuurgeschiedenis zonder voorwerp

De weg naar het binnenland

Tom Verschaffel

Als er één onderdeel van de Nederlandse literatuurgeschiedenis is dat met recht kan worden beschouwd als ‘vergeten’ dan is het wel de Zuid-Nederlandse literatuur uit de achttiende eeuw. Namen als Jan Pieter van Male, Cornelius Martinus Spanoghe en Jozef de Wolf zullen bij de gemiddelde neerlandicus al weinig herkenning oproepen, laat staan dat ze een plaats in het collectief geheugen hebben verworven. De ‘Dynamische canon van de Nederlandstalige literatuur vanuit Vlaams perspectief’, een online initiatief van het Vlaams Fonds voor de Letteren en de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, springt van Joost van den Vondels Lucifer uit 1654 doodleuk naar Hendrik Consciences De leeuw van Vlaanderen uit 1838.

Het is tekenend dat degene die de behandeling van dit onderdeel van de Nederlandse literatuurgeschiedenis voor zijn rekening nam binnen de onlangs voltooide reeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (hierna: GNL), een historicus is en geen letterkundige. Deze historicus, de Leuvense hoogleraar cultuurgeschiedenis Tom Verschaffel (1964), merkt in de openingszin van zijn relaas over de literatuurgeschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw treffend op:

[H]et lijkt een geschiedenis zonder voorwerp, en in zekere zin is het dat ook.

Dat hij er niettemin in is geslaagd om over deze geschiedenis een boeiend boek te schrijven, pleit voor zijn kwaliteiten als literatuurhistoricus.

Om het probleem van een gebrek aan object op te lossen, past Verschaffel een truc toe die eerder ook door Inger Leemans en Gert-Jan Johannes werd gebruikt, de auteurs van het GNL-deel over de Noordelijke Nederlanden in de achttiende eeuw, – al is Verschaffel noodgedwongen radicaler. Die truc bestaat eruit dat hij het probleem zelf als uitgangspunt neemt en in de eerste plaats probeert te verklaren waarom de achttiende eeuw zo’n vergeten periode is in de literatuurgeschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden. Verschaffel streeft niet krampachtig naar eerherstel voor de Vlaamse achttiende-eeuwse letterkunde – dit zou, zo merkt hij terecht op, de door hem besproken auteurs ‘nodeloos kwetsbaar’ maken – maar wil vooral de literatuurgeschiedenis laten zien zoals ze was: niet groots en meeslepend, maar klein en worstelend met zichzelf.

Het nationale kader geproblematiseerd

In de achttiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden was het Nederlands een ondergeschikte taal. De culturele elite sprak en las Frans. De kerk bediende zich voornamelijk van Latijn. Alleen als literatuur expliciet een breder publiek wilde aanspreken – de gewone Vlaming of Brabander – was het Nederlands een logische keus. Dit gegeven is allesbepalend geweest voor de productie van Nederlandstalige literatuur in deze periode. Die beperkte zich tot ‘publieke’ genres, zoals het toneel en de religieuze poëzie. Nederlandstalige romans verschenen er hoegenaamd niet, noch origineel werk, noch vertalingen, omdat er een ruim aanbod van Franstalige romans en van in het Frans vertaalde anderstalige romans beschikbaar was. Ook de genres die wel in het Nederlands werden beoefend ondervonden concurrentie van de Franse productie.

Hierdoor bestonden er ook geen auteurs die exclusief in het Nederlands publiceerden. Er was sprake van een consequente situatie van meertaligheid: Nederlandstalige dichters waren tegelijkertijd ook actief in het Franstalige circuit. Zelfs de Brusselse advocaat Jean Baptist Verlooy, bekend van zijn Verhandeling op d’onacht der moederlyke tael in de Nederlanden uit 1788, een pleidooi voor het Nederlands als cultuurtaal, publiceerde (ook) Franstalige literatuur. Dat maakt de situatie voor de Nederlandstalige literatuur in het zuiden fundamenteel anders dan die in het noorden. In de Republiek werd in deze periode weliswaar ook veel geklaagd over verfransing en we kennen verschillende voorbeelden van succesvolle Franstalige auteurs in het noorden – Belle van Zuylen is wellicht de bekendste – maar gedurende de hele eeuw bleef er toch een substantiële vraag naar en aanbod van literaire teksten in het Nederlands bestaan. We kunnen daardoor zonder voorbehoud spreken van een Nederlandse letterkunde in de achttiende-eeuwse Republiek. Wat het zuiden betreft is dit veel problematischer.

Verschaffels boek raakt zo aan een veel algemener probleem wat betreft het schrijven van literatuurgeschiedenissen. De literatuurgeschiedenis als genre werd groot in de negentiende eeuw, onder invloed van het toen vigerende etnische nationalisme. Het schrijven van nationale literatuurgeschiedenissen leverde echter problemen op, omdat taal en natie niet altijd samenvallen en nationale grenzen bovendien door de tijd heen verschuiven. Dit geldt niet in het minst voor de Nederlandstalige literatuur. Die vindt haar herkomst zowel in het huidige België, als in het tegenwoordige Nederland en op beperkte schaal in de voormalige koloniën van deze landen. Niettemin bestaat er een lange en sterke traditie om de Nederlandse literatuur als één geheel te beschouwen, waarbinnen weliswaar in bepaalde periodes sprake is van aparte noordelijke en zuidelijke stromen, maar die toch voldoende samenhang vertoont om onder één gezamenlijke noemer te vallen.

In die geest is ook de GNL-reeks opgezet. Die verscheen onder auspiciën van de Nederlandse Taalunie en had derhalve nadrukkelijk als uitgangspunt dat de Vlaamse en Noord-Nederlandse literatuur steeds gezamenlijk zouden worden behandeld. Voor de achttiende eeuw is dat, als enige, niet gelukt. De oppervlakkige uitleg hiervoor is dat de letterkundes in Noord en Zuid in deze periode te zeer ‘eigen’ zijn om een gemeenschappelijke behandeling nog te rechtvaardigen. Een meer fundamentele verklaring lijkt mij dat de literatuurgeschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw zich het minst van al laat voegen naar het traditionele, aan de natiestaat gebonden literair-historische kader en daarmee ook de manco’s daarvan goed laat zien.

Ook in de middeleeuwen bestonden er nog geen naties, maar de toen geproduceerde Nederlandstalige literatuur laat zich makkelijk annexeren door zowel Nederland als Vlaanderen. In de achttiende eeuw hebben we te maken met twee soorten Nederlandstalige literatuur: een die functioneert binnen de context van een natie in wording die duidelijk Nederlandstalig georiënteerd is en een die zich voordoet als perifere vorm binnen een meertalige context. Die eerste laat zich prima voegen binnen de bestaande lijnen van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving, die tweede veel minder.

De kracht van Verschaffels boek is dat het dit probleem niet uit de weg gaat, maar juist voortdurend benoemt. Verschaffel maakt de lezer er bewust van dat een Zuid-Nederlandse auteur in de achttiende eeuw nooit een exclusief Nederlandstalige auteur was en dat geen enkel literair genre alleen in het Nederlands werd beoefend.

Dat besef is ook nuttig voor wie geïnteresseerd is in hedendaagse literatuur. Die literatuur wordt vaak wel binnen een duidelijk nationale context geproduceerd, maar tegelijk is er sprake van een sterke internationale uitwisseling van literaire teksten, zowel fysiek als online. Binnen die uitwisseling fungeert het Engels als lingua franca zoals het Frans dat in de achttiende eeuw deed. Bovendien zijn literaire genres bijna zonder uitzondering grensoverschrijdend. Dit geldt eigenlijk voor vrijwel elke periode in de literatuurgeschiedenis. Dit gegeven maakt het schrijven van een op nationale leest geschoeide literatuurgeschiedenis per definitie problematisch.

Naar het binnenland

Verschaffel koos als titel voor zijn literatuurgeschiedenis De weg naar het binnenland. Die kan op twee manieren worden gelezen. Enerzijds op een metaniveau als verwijzing naar de symbolische tocht naar het woeste, onontgonnen binnenland van de Zuid-Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw, met Verschaffel zelf als de Dr. Livingstone van dienst. Anderzijds meer inhoudelijk als metafoor voor een subtiel maar niettemin onmiskenbaar proces van nationalisering dat zich in de loop van de eeuw in de Zuidelijke Nederlanden voordoet, waarbij er langzaamaan wel degelijk meer aandacht komt voor het belang en de noodzaak van het Nederlands als cultuurtaal, óók voor deze contreien. De eerdergenoemde Verlooy is de bekendste vertegenwoordiger van dat geluid, maar hij was zeker niet de enige. Ook de Mechelse lakenkoopman Willem Verhoeven maakte zich hard voor het Nederlands.

Verlooy en Verhoeven vormen de hoofdpersonen van het eerste hoofdstuk. Dat handelt, geheel in de geest van de hierboven geschetste problematiek, over de taalkwestie. In het eerste deel staat de positie van het Nederlands binnen de Zuidelijke Nederlanden centraal en de voorzichtige emancipatiestrijd die zich gedurende de eeuw voltrok. Het tweede deel gaat over de verhouding ten opzichte van de noorderbuur. Die verhouding was nogal asymmetrisch. De zuiderlingen interesseerden zich wel voor wat er gaande was op het gebied van de Nederlandse taal en literatuur in de Republiek, maar andersom was dit niet het geval. De Zuid-Nederlanders voelden zich dan ook wat in de steek gelaten.

In de daaropvolgende hoofdstukken bespreekt Verschaffel achtereenvolgens het letterkundige bedrijf, poëticale kwesties, de thema’s religie en Verlichting en de relatie tussen literatuur en macht: literatuur als ondersteuning van de heersende macht en als aanval daarop, dit laatste specifiek in het revolutietijdvak in de late achttiende eeuw. Hij volgt daarmee grosso modo dezelfde indeling als Leemans en Johannes, al laat hij noodgedwongen ook een aantal thema’s dat zij wel behandelen onbesproken, omdat er voor wat betreft de Zuid-Nederlandse literatuur simpelweg niets over te zeggen valt.

Het lezen van dit boek confronteerde mij met het feit dat ik, hoewel ik mezelf als dixhuitièmiste beschouw, toch bijzonder weinig wist van de Zuid-Nederlandse letterkunde van de achttiende eeuw. Des te meer viel er te leren en te ontdekken. Zo laat Verschaffel mooi zien hoe belangrijk en dominant de rederijkers nog waren in het Zuiden in deze eeuw. Hij verhaalt onder meer over hun blijvende betrokkenheid bij publieke feestelijkheden, zoals het ambtsjubileum van landsheer Karel van Lotharingen in 1769. Hij wijst tevens op het grote belang van de religieuze letterkunde. Als er immers één genre is dat zich richt op de gewone man of vrouw, en waarvoor het dus noodzakelijk is het Nederlands als voertaal te gebruiken, dan is het wel de religieuze literatuur. Dat gebeurde dan ook volop.

De sterke gerichtheid op de Franse taal blijkt interessante consequenties te hebben gehad voor het poëticale debat dat in de Zuidelijke Nederlanden werd gevoerd. De befaamde Art poétique (1674) van de Franse dichter Nicolas Boileau werd in het zuiden veel vroeger gerecipieerd dan in het noorden. Al in 1721 verscheen een Nederlandse vertaling van deze tekst van de hand van de Brugse ambachtsman Jan Antoon Labare. In de loop van de eeuw werden nog verschillende andere vertalingen gepubliceerd, naar aanleiding waarvan er driftig werd gediscussieerd over de ideale dichtkunst. Zulke discussies lijken in het noorden in diezelfde periode veel minder expliciet te zijn gevoerd. Daar waren het toch vooral de zeventiende-eeuwers van het genootschap Nil Volentibus Arduum die bijna een eeuw lang de toon zetten als het ging om de kwestie hoe te dichten. De poëticale discussie kreeg er pas vanaf de jaren 1760 weer een beetje schwung.

Nieuwe wegen

Op verschillende momenten geeft Verschaffel aan dat nader onderzoek gewenst zou zijn. Het mag duidelijk zijn waarom. De GNL-reeks voorzag niet in het uitvoeren van nieuw bronnenonderzoek door de auteurs, zij moesten het doen met de reeds aanwezige studies over hun periode uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Verschaffel was daarbij degene die verreweg het minste materiaal tot zijn beschikking had. Dat zijn boek zoveel dunner is dan alle andere delen is dan ook niet verwonderlijk. Gebrek aan bekendheid met en kennis over een onderwerp werken elkaar in dit soort situaties vaak in de hand. Te vrezen valt dat zelfs het fraaie en buitengewoon geslaagde boek van Verschaffel die dynamiek niet zal weten te doorbreken.

Tegelijk is het maar vraag hoe erg dit nu werkelijk is. Verschaffels boek laat ook zien hoe beperkend de bestudering van literatuur vanuit een eentalig, nationaal perspectief is. Moeten we überhaupt blijven vasthouden aan zo’n perspectief? Nieuwe onderzoekers van de achttiende-eeuwse Zuid-Nederlandse letterkunde en bij uitbreiding van de Nederlandse letterkunde in zijn algemeenheid, zijn dankzij dit boek in elk geval gewapend tegen een al te naïeve blik op hun onderwerp. Te hopen valt vooral dat toekomstige literatuurhistorici Verschaffels lessen ter harte nemen; dat ze hun werk uitvoeren met aandacht voor de specifieke eigenaardigheden van het letterkundig bedrijf op een bepaald moment in de geschiedenis en met een open oog voor het internationale speelveld waarbinnen literatuur vrijwel altijd functioneert. Op die manier ontstaat een realistischer beeld van het literaire veld.

Meer concreet zouden ook heel wat andere onderdelen van de Nederlandse literatuurgeschiedenis zich lenen voor een meertalige benadering, niet in het minst die van de Noordelijke Nederlanden in de achttiende eeuw. Voor de twintigste-eeuwse literatuurgeschiedenis, traditioneel gedomineerd door een autonomistische benadering van literatuur – de roman als in zichzelf gesloten kunstwerk, de literatuurgeschiedenis als opeenvolging van zich tegen elkaar afzettende literaire stromingen – zou een cultuurhistorische benadering zoals die van Verschaffel nieuwe perspectieven kunnen bieden.

Al met al is De weg naar het binnenland dus vooral een inspirerend boek. Het scherpt de geest en stemt tot nadenken.

Bert Bakker, Amsterdam, 2017
ISBN 9789035143753
332p.

Geplaatst op 27/04/2017

Categorie: Literatuurkritiek

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.