Poëzie, Recensies

Een welkome vertaling

Finisterre

Eugenio Montale (vert. Liesje Schreuders)

Eugenio Montale (1896-1981) is wellicht zowel in eigen land als daarbuiten de bekendste, volgens velen ook de belangrijkste Italiaanse dichter van de twintigste eeuw.

Montale wordt geboren in de havenstad Genua in Ligurië, de smalle landstreek tussen de Middellandse Zee en de Alpen in het noordwesten van Italië, en brengt zijn door een zwakke gezondheid gekenmerkte jeugd afwisselend door in zijn geboortestad en in het – thans door toeristen platgelopen – vissersdorp Monterosso, een van de zogenaamde Cinque Terre, waar de familie een buitenverblijf bezit. Zijn vader, importeur van verven, laat hem voor boekhouder studeren; op literair vlak is hij een autodidact. Zijn eerste ambitie gaat trouwens niet in de richting van de literatuur, maar van de muziek: van 1915 tot 1923 volgt hij zanglessen bij de bariton Ernesto Sivori. Pas na diens dood geeft hij een mogelijke zangcarrière definitief op. Intussen heeft hij in 1922 in een tijdschrift zijn eerste gedichten gepubliceerd. In 1925 verschijnt zijn eerste dichtbundel Ossi di seppia (‘Meerschuim’), meteen een heel eigen geluid in de Italiaanse poëzie van zijn tijd, met daarin twee beroemd geworden versregels die een programma voor een heel dichtersleven aankondigen: ‘Dit slechts kunnen wij je vandaag zeggen: / Dat wat wij niet zijn, dat wat wij niet willen.’

Het is een boodschap die regelrecht ingaat tegen de brallerige slogans van het heersende fascisme. In datzelfde jaar ondertekent hij het door Benedetto Croce gelanceerde ‘Manifest van de Antifascistische Intellectuelen’. Desondanks wordt hij in 1929 benoemd tot directeur van de wetenschappelijke bibliotheek Gabinetto Vieusseux in Florence (het fascisme is op dat ogenblik cultureel nog niet totalitair; opvallend genoeg zal hij in 1937 uit deze functie worden ontzet omdat hij weigert zich lid te maken van de partij). In 1939 verschijnt zijn tweede bundel, Le occasioni (‘De gelegenheden’). De jaren van de Tweede Wereldoorlog brengt hij door in Florence, dat mogelijk vanwege zijn culturele erfgoed minder door verwoestende geallieerde bombardementen wordt geteisterd dan vergelijkbare Italiaanse steden.

Montale’s privéleven is in die periode tamelijk gecompliceerd en is pas door de postume publicatie van briefwisselingen en memoires enigszins aan het licht gekomen. In 1927 begint hij een relatie met de elf jaar oudere essayiste Drusilla Tanzi (1885-1963), in die tijd nog de echtgenote van de bevriende kunstcriticus Matteo Marangoni, met wie hij in een ménage à trois leeft. In zijn gedichten figureert zij vanwege haar dikke brillenglazen als la Mosca (‘de Vlieg’). Een paar maanden voor haar dood zal hij met haar trouwen. In 1933 maakt hij op het Gabinetto Vieusseux kennis met de Joods-Amerikaanse Dante Alighieri-specialiste Irma Brandeis (1905-1990), die hem is komen opzoeken als bewonderaarster van zijn poëzie. Er ontstaat een passionele liefdesgeschiedenis, die pas eindigt wanneer zij – mede vanwege de kort tevoren uitgevaardigde rassenwetten – in 1938 voorgoed naar de Verenigde Staten terugkeert en Montale ondanks eerdere beloften besluit haar niet te volgen. In zijn gedichten krijgt zij de naam Clizia (naar de nimf Clytia uit de Griekse mythologie, die een onbeantwoorde liefde koestert voor de zonnegod Apollo en verandert in een zonnebloem). De bundel Le occasioni is opgedragen aan ‘I.B.’, al wist toen slechts een enkele vertrouweling wie achter die initialen schuilging.

Ik vermeld deze biografische bijzonderheden omdat het, naarmate er steeds meer documenten zijn vrijgekomen, almaar duidelijker is geworden dat Montale’s poëtische oeuvre gelezen kan worden als één lange, weliswaar versleutelde, autobiografie. Zelf heeft hij ons op dat punt trouwens – schijnbaar? – de pap in de mond gegeven: ‘Ik vertrek altijd van het waargebeurde, ik kan niets uitvinden.’ Elders noemt hij de twintigdelige, geheel aan ‘Clizia’ gewijde cyclus Mottetti ‘un romanzetto autobiografico’ (een kleine autobiografische roman) en zijn eerste drie bundels ‘een roman’. Maar op weer een ander moment zegt hij, in de vertaling van Liesje Schreuders: ‘Mijn poëzie is niet waar, is niet doorleefd, is niet autobiografisch; het dient nergens toe deze of die vrouw aan te wijzen, omdat in mijn werk het jij institutioneel is.’ Ik ken weinig dichters die hun eigen poëzie zo uitgebreid becommentarieerd hebben als Montale en die zichzelf daarbij – wetens en willens – zo flagrant hebben tegengesproken. Op dat punt kan ik hem alleen vergelijken met Hugo Claus.

In juni 1943, een maand voordat Benito Mussolini werd afgezet en Adolf Hitlers troepen Italië overrompelden, verscheen in Lugano een plaquette van vijftien gedichten, Finisterre, die door zijn vriend, de filoloog Gianfranco Contini, ‘naar Zwitserland waren gesmokkeld. Ze zouden immers nooit door de Italiaanse censuur zijn gekomen, al was het maar vanwege het motto bij het eerste gedicht, ‘La bufera’, een citaat van de zestiende-eeuwse Franse dichter Agrippa d’Aubigné dat de blinde wreedheid en bloeddorst van [heersers] aan de kaak stelt.’ Aldus Liesje Schreuders (1979) in haar inleiding bij de hier besproken vertaling ervan. Dat is wellicht een legende: wanneer je goed kijkt, zijn deze vijftien gedichten zonder één uitzondering in de jaren 1940-42, de ‘zwartste’ jaren van het fascisme, eerder verschenen in Italiaanse tijdschriften. Interessanter is dat het eerste gedicht daar een ander motto draagt, afkomstig uit een destijds populaire tango: ‘Porque sabes que siempre te he querido…’ (omdat je weet dat ik altijd van je gehouden heb…), waardoor het zwaartepunt voor de lezer is verlegd van het amoureuze naar het politieke. De titel Finisterre verwijst tegelijk naar de uiterste punt van Europa (het Franse departement Finistère, door Montale ook in zijn reisproza beschreven) en naar de Tweede Wereldoorlog (finis terrae, het einde van de wereld).

Montale zag deze gedichtencyclus oorspronkelijk als een aanvulling bij Le occasioni (‘een sinaasappel, of liever een citroen waaraan een partje ontbrak’), maar nam hem in 1956 als eerste afdeling op in zijn derde bundel La bufera e altro (‘De storm en nog meer’). Er wordt een drietal thema’s nauw met elkaar verstrengeld: de in Florence woedende oorlog, het Ligurische landschap uit de jeugd van de dichter, dat af en toe in droomachtige scènes opduikt, en vooral de figuur van Clizia. Die laatste, die ver weg is, maar die wordt aangeroepen en voor wie een ‘niet-geschreven brief’ bestemd is, krijgt twee contrasterende eigenschappen toegedicht: aan de ene kant is zij hard als steen en ijskoud, wars van elke toenadering, aan de andere kant verschijnt zij als vuur, bliksem, lichtflits, maar ook als beschermengel. Dat zijn twee topoi van de dolce stil novo, de Florentijnse poëzie omstreeks Dante’s tijd, maar het is niet verboden er ook een eigenzinnige etymologische interpretatie in te zien van de oorspronkelijk Duitse naam van de verloren geliefde Irma Brandeis: Brand-Eis.

Qua vorm zijn de gedichten van Finisterre van een grote complexiteit. Meestal vertrekt Montale van de hendecasyllabe of het elflettergrepig vers, veruit het meest klassieke van alle Italiaanse verssoorten. Maar daarin brengt hij allerlei subtiele varianten aan: door een lettergreep toe te voegen of weg te nemen, door het eindrijm te vervangen door een halfrijm of het te verschuiven naar ergens binnen in het vers, door het veelvuldige gebruik van alliteraties. De woordkeus is niet minder complex: die gaat van danteske termen (alweer een soort hommage aan Irma Brandeis) tot woorden uit het Ligurische dialect. Dat alles maakt dat Finisterre behoort tot de moeilijkst te doorgronden, maar ook tot de rijkste Italiaanse poëzie.

Het siert Schreuders dat zij de schier ondoenlijke taak om deze cyclus in het Nederlands te vertalen niet uit de weg is gegaan. ‘En dat heeft ze, het woord zegt het, buitengewoon grondig gedaan,’ schrijft Cees Nooteboom in zijn boeiende voorwoord. Niet alleen situeert ze in een verhelderende inleiding de plaquette binnen de eerste helft van Montale’s poëtische oeuvre, in haar bijna tachtig bladzijden tellende ‘Aantekeningen bij de gedichten’ expliciteert ze bijna vers per vers haar interpretatie van het origineel, overweegt ze een aantal mogelijkheden om het te vertalen en verantwoordt ze haar uiteindelijke keuze. Dat lijkt me bijna een unicum in de Nederlandse vertaalgeschiedenis. Ze heeft daarvoor een groot aantal exegeses van Italiaanse en Engelstalige Montale-kenners bestudeerd (met monografieën over Montale kan je langzamerhand een bibliotheek vullen). Dat millimeterwerk levert soms fraaie verzen op, zoals in ‘De oorbellen’:

Geen schaduwbeeld van vluchten koestert het roet
van de spiegel. (Van de jouwe ook geen spoor meer.)
Erlangs is de spons gegaan die van de gloedvolle
cirkel de weerloze spranken kwam smoren.
Je stenen, je koralen, de harde tucht
die je vervoert zocht ik daar; ik ontvlucht
de godin die geen mens wordt, ik drijf mijn
verlangens tot ze in jouw hel licht verkwijnen.

Toch heb ik een aantal bedenkingen.

De eerste betreft Schreuders’ keuze om Montale’s vormelementen maximaal in het Nederlands om te zetten, ook al beseft zij zelf ‘dat ik me hiermee een nogal onmogelijke taak heb gesteld’. Ze doet dat heel gewetensvol en legt er in haar aantekeningen ook keer op keer verantwoording van af. Alleen vraag ik me af of het veel zin heeft. Het Nederlandse vers is nu eenmaal een heffingsvers en het Italiaanse een lettergrepenvers. Verscheidene Italiaanse studies hebben aangetoond dat zelfs copywriters in hun slogans vaak een hendecasyllabe gebruiken, juist omdat dit voor de Italiaanse lezer zo herkenbaar is. Voor een Nederlandse lezer roept een elflettergrepig vers helaas helemaal niets op (de uit het Frans geërfde alexandrijn zou dat bijvoorbeeld nog wel doen).

Iets vergelijkbaars geldt in mijn ogen ook voor de rijmen. Ik citeer in dat verband graag het voorbeeld van ‘amore’, dat in het Italiaans honderden rijmwoorden telt, terwijl het Nederlandse ‘liefde’ het met een handvol onmogelijke rijmen moet stellen. Soms haalt Schreuders halsbrekende toeren uit om toch maar een (half)rijm – een term waarvan zij de betekenis nogal uitbreidt – in het Nederlands te behouden, terwijl ik me afvraag of de lezer het zonder haar verklaring überhaupt zou opmerken. Andere keren lijkt ze zich zelf van het probleem bewust. In ‘De waaier’ vertaalt ze giostra, dat in deze context zoiets betekent als ‘maalstroom, draaikolk’ van mensen en oorlogstuig, als ‘kermis’ om het te laten rijmen op het (mijns inziens ook al vergezochte) ‘purpervernis’ van de dageraad, maar in haar aantekeningen merkt ze op: ‘Ook omwille van het rijm heb ik vertaald met “kermis”, hoewel de vrolijke connotatie daarvan minder passend is.’ Eigenlijk verwacht ik van een vertaald gedicht dat ik het kan lezen als een op zichzelf staande tekst, zonder toegevoegde verontschuldigingen.

Montale vertaalde zelf ook poëzie. In 1948 bundelde hij die in Quaderno di traduzioni (‘Vertaalschrift’), dat nog bij zijn leven werd opgenomen in zijn verzamelde gedichten (L’opera in versi). In de drie sonnetten van William Shakespeare daarin zet hij – bijna obligaat, zo komt het bij me over – de Engelse jambische vijfvoeters over in Italiaanse hendecasyllaben. Een interessante vraag die daarbij rijst, luidt: is het gepermitteerd (of zelfs raadzaam) je bij de vertaling te laten leiden door de vertaalstrategie die je eigen auteur hanteert?

De tweede bedenking gaat over Schreuders’ neiging om in haar aantekeningen verzen van Montale te parafraseren. Soms werpt dat inderdaad een licht op het vers in kwestie. Maar vaak vraag ik me af of je een gedicht ook niet kapot kan parafraseren. Montale was zich daar erg van bewust. In het eerste gedicht luidt een passage: marmo manna / e distruzione (‘marmer, manna en verwoesting’). Montale zelf daarover: ‘Marmer, manna en verwoesting zijn de bestanddelen van een karakter: als je ze uitlegt, vermoord je de poëzie.’ Is het dan nog zinnig om daaraan toe te voegen: ‘Dit zijn de drie bijstellingen bij het “eeuwigheidsmoment” van de bliksem. Ze vormen de drievuldige kern van het gedicht: het definitieve, het wonderbaarlijk-genadige en het verschrikkelijke, of wel de verstilling, de hoop op hemelse redding en de vernietiging die met elkaar samenvallen’? Of vermoord je daarmee juist de poëzie?

Terwijl Engels- of Franstalige lezers intussen een dichter van het formaat van Montale integraal in hun moedertaal kunnen lezen, vaak zelfs in verschillende – en uiteenlopende – vertalingen, bestaat er in het Nederlands teleurstellend weinig werk van hem. In 1977 vertaalde Jenny Tuin een bundel prozaschetsen (De vlinder van Dinard, De Arbeiderspers); een door Jacques Hamelink samengestelde keuze uit de gedichten en het beschouwend proza verscheen in 1984 onder de titel De roos in de kermistent bij Kwadraat; een ruime keuze uit de late gedichten werd in 2002 door Eva Gerlach bij De Arbeiderspers uitgebracht als Eindig. Online is er een zeer onvolledig overzicht van vertalingen in tijdschriften te vinden.

De bovenstaande opmerkingen doen dan ook niets af aan het feit dat alle liefhebbers van Italiaanse poëzie en iedereen die belangstelling heeft voor het hachelijke metier van de poëzievertaling dit boek in huis zouden moeten halen.

Koppernik, Amsterdam, 2017
ISBN 9789492313362
140p.

Geplaatst op 21/01/2018

Tags: Agrippa d'Aubigné, Benedetto Croce, Benito Mussolini, Drusilla Tanzi, Ernesto Sivori, Eugenio Montale, Finisterre, Frans Denissen, Gianfranco Contini, Irma Brandeis, Italiaanse geschiedenis, Italiaanse letterkunde, Liesje Schreuders, Manifest van de Antifascistische Intellectuelen, Matteo Marangoni

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.