‘Geen enig geheim’

Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur

Thomas Vaessens

1

Thomas Vaessens is een fenomeen. Brede media-aandacht krijgt hij als neerlandicus, een vak dat een jaar of dertig terug voor het laatst met spraakmakendheid of debat in verband kon worden gebracht. Niet dat er niets over de neerlandistiek valt te zeggen. Maar zelfs de meest evidente kritiek op haar ontwikkeling laat ze onbeantwoord. Of dat nu wijst op een kadaverdiscipline of verregaande onverschilligheid, bij mijn weten ontsnappen louter de teksten van Vaessens aan de lethargie. Vanaf De verstoorde lezer (2001), door Jeroen Mettes beschouwd als baanbrekend, slaagt bijna alles wat hij beweert steen des aanstoots te worden. Verwekte Vaessens’ vroege aanstelling tot hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam speciale gevoelens, niet het minst bij vakgenoten? Met name na De revanche van de roman (2009) was de beer los.

Ook Vaessens’ jongste, lijvige boek Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur wist algemene interesse te paren aan commotie. Door de korte lijntjes van de auteur met De Groene Amsterdammer en die van de uitgever met De Contrabas mag basisopwarming dan wel verzekerd zijn, het blijft curieus hoe Vaessens beroepslezers alom kan laten koken. Op Neder-L, de weblog van de neerlandistiek, was er vlak na het verschijnen een collega die in drie postings zijn indruk gaf en een ex-collega die daar zeven afleveringen voor reserveerde. Voorts blogde de kernredacteur een recensie en reageerde daarna op nog een recensie van Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur.

Wat heeft Vaessens toch misdaan? Het is zijn charme steeds te ‘problematiseren’. Boek na boek schiet bij hem de literatuurbeschouwing tekort omdat ze de actualiteit, die de realiteit blijkt en waarin telkens van alles naar de vaantjes is gegaan, niet in haar overwegingen betrokken heeft. Zo’n diagnose drijft Vaessens naar metaniveaus, waarbij zijn ontzagwekkende belezenheid minder in nuances resulteert dan in grote lijnen. Hij weet zijn punt altijd kraakhelder te maken, terwijl hij onderstreept dat het urgent is wegens de veranderde praktijk.

Vaessens’ boeken zijn projecten van innovatie en bieden maatwerk bij de noden van hun tijd. Ditmaal acht hij het verschijnsel literatuurgeschiedenis achterhaald, omdat het gaande de tijd actie op reactie laat volgen. Daarom lanceert Vaessens het transhistorisch lezen, met behulp van vijf frames: romantisch, realistisch, avant-gardistisch, modernistisch en postmodernistisch. Ter veraanschouwelijking van zijn analyses gebruikt hij tag clouds, door computerprogramma’s uitgestoten woordwolken die discursieve patronen weergeven. Geeft deze aanpak een visie die ‘nieuw’ is, zoals flaptekst en inleiding voorspellen?

2

De frames zijn geen periodes of stromingen. Ze behelzen cognitieve schema’s waarvan een auteur of lezer zich niet bewust is en bieden perspectieven op Vaessens’ centrale maatschappelijke begrip ‘moderniteit’. Binnen zijn betoog fungeren frames als ‘hulpconstructies’, om vooronderstellingen en vooroordelen op te delven die beantwoorden aan ‘denkschema’s’ en ‘denkstijlen’. Ten grondslag aan het boek, dat meermaals verklaart geen positie te willen innemen, ligt de begeerte naar ‘de-essentialiseren’.

De moderniteit laat Vaessens ontspringen in de Verlichting, een project dat desgewenst even megalomaan Europees te noemen is als dat Nederlandse literatuur bij hem ook een constructie heet die per definitie dynamiek binnenboord houdt. Zo klinken er verhalen van verheerlijking én vertwijfeling, waarbij verheffing en democratisering kunnen botsen op staats- en cultureel belang. Rationalisering roept automatisch verzet op. Zelfkritiek, desnoods ondergraving, hoort bij de moderniteit.

Niet pretendeert Vaessens dat deze overtuiging een noviteit is. Ze werd inderdaad uitgewerkt en getoetst door Theodor Adorno en Max Horkheimer, wier Dialectiek van de Verlichting simultaan de kritiek zelf was. Door de mindset van gespleten beoordeling toe te passen op literatuur kan Vaessens een minder contemporain licht werpen op boeken. Hij weet ook interne spanningen in een tekst boven te halen. Bovenal doemen er amusante gelegenheidsformaties op met werk uit veraf gelegen regio’s en, zijn eruditie benuttend, uit nevendisciplines.

Doordat Vaessens overal in zijn boek bondig verbanden legt met die meta-uitlatingen, lijkt er geen centrale theorie meer. Hij sorteert het effect van een bricolage, die pragmatisch is. Toch betoont zijn uiteenzetting zich zelden rommelig. Conform de geplogenheden van het genre worden bij iedere denker vakgebied en geboortejaar (eventueel sterfjaar) vermeld, en elk frame heeft vaste, puntsgewijze overzichten. Daarnaast zijn er transparante tabellen, van ‘zes dimensies van moderniteit’ tot ‘Amsterdammers naar vier bevolkingsgroepen’. Ook de tag clouds geven resultaten die geen twijfel toelaten. Deze helderheid kan een reden zijn geweest waarom Vaessens niet ook een classicistisch en/of symbolistisch frame heeft gekozen.

Soms moet hij voor het verbindingsvermaak laveren. Bijvoorbeeld om het originele idee te realiseren het postmodernistische frame rond teksten van een organisatiedeskundige te spannen, die Vaessens doen denken aan Jean-François Lyotard zonder dat bij de goede man diens naam valt. Maar ‘hoe dieper je in beschouwingen over postmodernisme graaft, hoe vaker je de naam Lyotard tegenkomt – net als Jacques Derrida en Michel Foucault […] Laten we dus eens kijken naar wat Lyotard over die postmoderne conditie te zeggen heeft; Derrida en Foucault komen later ter sprake’. De overschakeling naar de wij-vorm frappeert. Vaessens gebruikt het meervoud gestadig, op het krampachtige af: ‘onze cursivering’. Waarschijnlijk wenst hij er objectiviteit mee te scheppen, net zoals tag clouds zakelijk ogen, als tegenwicht van vaak krasse beweringen die schwung geven.

Vooral in Ongerijmd succes (2006) heeft Vaessens bedrevenheid getoond in het opduikelen van berichten, peilingen en plaatjes uit de actualiteit, die iets verhelderen over een zwaar thema. Gul is hij nog immer met beschrijvingen van wat er in de postideologie weggevallen is: het onderscheid tussen hoge en lage kunst, de Olympische positie van zogenaamde kenners, de universele standaard bij een beoordeling. Vaessens komt daarbij open over, allerminst verklonken aan zijn wetenschappelijke hoogwaardigheid. Toch valt op hoe gretig hij eventueel resterende muurtjes slecht. Een defensieve houding tegen ontwikkelingen die onontkoombaar zouden zijn, heet bijvoorbeeld ‘aristocratisch’.

Mij bekroop gaandeweg de indruk dat Vaessens niet zozeer de dingen schetst zoals ze geworden zijn, maar zoals ze het meest lucide bij de lezer overkomen – en het minst aanmatigend zijn voor hem. De brille waarmee hij toont dat ‘romantische’ antimaatschappelijkheid geen baat meer geeft, zelfs niet in wetenschappelijke kringen, lijkt belust. Dat hij een foto van zichzelf opneemt terwijl hij als ‘burgerman’ langs een beeld van Nescio jogt, is van dezelfde orde als Camera Obscura ‘een soort negentiende-eeuwse realitysoap in boekvorm’ noemen of bij zijn bronnen, normaliter keurig in het notenapparaat verantwoord, in de hoofdtekst Wikipedia aanduiden.

Sommige vermeldingen veranderen zo in symbolische daden, waarmee Vaessens van academicus metamorfoseert in trendwatcher. Wel wordt iemand als Anouk, achteloos aangeroerd en in het register ontpseudonimiseerd met ‘(A. Teeuwe)’, evengoed een prototype, en tuimelt haar kunst aldus lager dan die ooit aangemerkt is. Moeiteloos vallen uiterlijkheden te schilderen van een traditioneel dichterschap, weet Vaessens liefst drie woordwolken uit T.S. Eliots beroemde dichterlijk zelfportretje te doen opstijgen en herhaalt een woordje in de kantlijn zijn opinie over een ‘avant-gardistische attitude’: calimero-act.

Gelet op de uitwerking snap ik niet steeds wat het netto voordeel van een frame is boven een literair-historische benaming. Opzettelijk spreekt Vaessens van ‘jonge naoorlogse dichters’ of ‘poëzievernieuwers in het naoorlogse Nederland’ en niet van Vijftigers, maar hij laat Lucebert en confraters exclusief opdraven voor het begin van hun carrière, per persoon algauw zo’n veertig jaar publicaties versmadend.

Genoemde dichter krijgt wel cachet doordat zijn verknochtheid aan jazz, via een omweg langs het gekleurde deel van Amerika, aan maatschappelijke achterstand wordt gelinkt. Lucebert kwam uit een eenvoudig milieu en zijn gedicht tegen de ‘letterheren’ krijgt binnen het avant-gardistische frame een sociologische laag. Aldus zou hij zich in hogere standen invechten en meer democratie binnen literatuur eisen. Een interessante piste, die door de betreffende poëzie echter lastig toegankelijk wordt. Als zwakte van avant-garde had Vaessens al aangemerkt: ‘Door zichzelf de mogelijkheid te ontzeggen terug te vallen op bestaande vormen en bestaande taal, bemoeilijken deze auteurs hun ambitie om optimaal te communiceren en keren zij zich af van het publiek dat zij willen bereiken.’ De piste moet zelfs sluiten, indien ik Lucebert vergelijk met een andere dichtende jazzmaniak, Willy Roggeman.

Wel doe ik zoiets vanuit mijn poëtica, waarvan ik vermoed dat die onmogelijk compleet coherent en stabiel kan zijn, helemaal door de jaren heen. Het curieuze met Vaessens is dat hij zijn wens tot ‘de-essentialiseren’ dan wel kracht bijzet met frames, maar die met steekwoorden alsnog fixeert. De ‘confrontatie’ zou bijvoorbeeld het lezen binnen een avant-gardistisch frame kenmerken. Daar haalt Vaessens vervolgens de gelijknamige essaybundel van Jacq Firmin Vogelaar uit zijn begintijd bij, alsof deze zich nooit ontwikkeld heeft (ik geloof dat ik decennia later ook nog iets heb geschreven met die ondertitel). Vogelaars blad Raster wordt eveneens op die vroege jaren vastgezet, inclusief het achteraf onbegrijpelijke etiket ‘marxistisch georiënteerd’. Dat Vaessens het steekwoord ‘confrontatie’ herneemt binnen het postmodernistische frame wanneer hij verstoring als voorwaarde voor het lezen ziet, komt over als een pleister die wordt geplakt nadat de wonde geheeld is.

3

Al voorspelt Vaessens dat een frame zowel toont als verbergt, richt het geen verblinding aan? Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur signaleert bij de even tirannieke als groteske leraar De Bree in F. Bordewijks Bint ‘moeilijke momenten’, die het schoolsysteem bedreigen. Voor dat inzicht zou het romantische frame helderheid bieden, terwijl het basaler de ervaring is van wereldburgers – en ik veronderstel dat lezers daar niet van afwijken – dat mensen zelden monolithisch zijn. Een fragmentje uit ‘De familie Kegge’ behandelt Vaessens dan weer realistisch geframed, met werkelijkheidseffecten over het doen van verslag, terwijl het een conventionele auctoriale techniek ontplooit waarin een verteller zogenaamd opbiecht wat hij allemaal onvermeld moet laten.

Met Max Havelaar betreedt Vaessens hetzelfde frame. De furieuze interne referentiële commentaren op Saïdjah en Adinda die het tragische sprookje zeggen te kunnen schragen met documenten en namen, zet hij op conto van de Duitse stagiair Stern, die volgens hem toch ‘schwärmerisch’ is. Daarna noemt hij dit ‘een prachtige verwoording van wat literair realisme beoogt wanneer de auteur er idealistische of politieke bedoelingen mee heeft’. Vaessens ziet het gefulmineer dus als verhulling, terwijl het onthult. Het zou eerder in verband kunnen worden gebracht met het manifest, de instructietekst waarvoor hij het avant-gardistische frame reserveert. Deze passage is nota bene stilistisch equivalent met proeven van de concrete auteur.

Dan bedrijf ik close reading waarvan Vaessens als geen ander heeft benadrukt dat die leeswijze beperkingen kent. Hij zet ze uiteen via T.S. Eliot en de New Critics, in het licht van zijn modernistische frame: koel en afstandelijk. De gerichtheid op compositie, met louter zinvolle details, verklaart hij schier psychologisch tegenover een als ‘chaotische ervaren moderniteit’. Ontspanning en vermaak zijn er niet bij, zegt Vaessens. Meent hij dat het aan analytici ligt dat geïnteresseerden vervreemd zijn geraakt van literatuur? Tekst, ook wel ‘een mechaniekje’, geldt als ‘een organische heelheid’ waarbij personage of verteller nooit blijken te mogen worden geïdentificeerd met de auteur. Ook bij een Leopold-analyse door A.L. Sötemann bekritiseert Vaessens een samenhang wegens drie ‘onderling samenhangende niveaus’ die naar ‘de essentie van het gedicht’ zouden voeren. Continuïteit en coherentie dus op weg naar eenheid van betekenis: fout! Samenhang is immers ook een constructie.

Waar zit dan het verschil met de frames die zoveel mogelijk elementen met elkaar verband brengen? Het wordt ingewikkelder wanneer het postmodernistisch geframede Rachels rokje van Charlotte Mutsaers uitbundig relaties schept en daarmee juist niet voorbij wil zijn aan hetgeen Vaessens stelt. Zijn tag clouds maken het daar onnavolgbaar, omdat hij bij de oppositie ‘open-gesloten’ de eerste term via Umberto Eco met trefwoorden tot postmodernistisch promoveert, terwijl onder de tweede, pejoratief ‘samenhang’ en ‘systeem’ vallen, waar Mutsaers mee werkt. Het is vaker opgemerkt dat Vaessens het spook van essentialisme zo heftig verjaagt dat het nieuwsgierig door de achterdeur binnenkomt.

Kleurt het frame wel de primaire tekst, zoals Vaessens voorspelt, of gaat het andersom? Een tekst ‘leent’ zich bij hem voor een bepaalde interpretatie, ‘sluit prachtig aan’ bij of ‘laat zich uitstekend lezen’ vanuit een opgelegd verwachtingspatroon, ‘past goed’ in een bepaald frame. Een zin lijkt bij hem allereerst demonstratiemateriaal. Als hij in een gedicht van Jef Last over een fabriek, uit het prototypische Links richten waarin auteurs ‘hun buitenliteraire ideaal zonder terughoudendheid expliciteren’, de geweldige term ‘stootbrigadier’ tegenkomt, noemt Vaessens dit ‘een ander woord voor avant-garde’.

De multifunctionaliteit van literatuur kan wel een reden zijn waarom Vaessens Engelse publicaties over Nederlandse bellettrie toejuicht – specifieke woorden, grammatica en ritmes doen er kennelijk minder toe, een werkvertaling volstaat. Hij citeert zelfs uit zo’n artikel, bij zijn modernistisch frame: ‘For Ter Braak, the culture industry is one of the systems any intellectual should reject. Hence, resistance to commodity form is an essential feature of his view on literature in general and authorship in particular’. Het begrip ‘cultuurindustrie’ bestond niet in Menno ter Braaks tijd, tegenover het fenomeen ‘intellectueel’ betoonde deze zich gaande de jaren dertig ambivalenter dan de ‘apolitieke politiek’ die Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur bij hem vaststelt en zijn wat sentimentele poëzievoorkeuren compliceren het beeld helemaal. Meer valt daarover te lezen in Het plagiaat, de studie van Ewoud Kieft die Vaessens buiten beschouwing laat.

Ook de wel in het Engels geformuleerde inzichten van Jeroen Mettes, een van de belangrijkste literatuurwetenschappers van de afgelopen decennia, had Vaessens kunnen benutten. Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur zou er zeker moeilijker door geworden zijn, maar ook en vooral door verrijkt. Van mij had Mettes de plaats mogen innemen van Matthew Arnold of F.R. Leavis, wier ideeën – ‘cultuur of anarchie’ – al zó vaak als ‘representatief’ voor een hele humanistische traditie zijn geschilderd, dat ik het wel geloof.

Vaessens’ helderheid is ten minste een beetje bedrieglijk. Binnen de hulpconstructie van het frame huist nog een constructie. Daar blijken de clouds minder objectief dan ze doen voorkomen. Bij het proefschrift uit 1966 van, alweer, Sötemann over Max Havelaar zet Vaessens zijn modernistische tags in op ‘samenhang’ en ‘complexiteit’. Ik zou denken dat dit een nogal poëticaal gestuurd testje is, waarvan hij wel opbiecht tot ‘globaal dit patroon’ te komen. Dan wordt de (geconstrueerde) norm van ‘de autonomistische richting binnen de literatuurwetenschap in Nederland’ eigenlijk op straat gegooid. Niet alleen raken ‘ordeloosheid’ en ‘eenvoud’ diskwalificaties, ze impliceren bovendien uitsluiting van ‘massacultuur’.

Meer naar Vaessens’ genoegen is het postmodernistische frame, dat geregeerd zou worden door toeval en associatie ter ontmaskering van een schijnorde. Zo instigeren onaffe en opengewerkte teksten een kennelijk prettiger, principieel onvoltooide lezing. Het schrijfproces is dan vaak een verhaallijn, en volgens Vaessens heeft Saskia Pieterse dat laten zien voor Max Havelaar. Zoiets valt volgens mij louter te beweren indien Sötemann weggepoetst wordt – in haar confrontatie noemt Pieterse diens studie niet eens.

4

Voor alle verfrissing die Vaessens met zijn frames nastreeft blijkt hij stereotypen nodig te hebben. Zo raken de frames geframed. Van Adorno brengt hij het uitgekauwde nieuws van beschavingszuur en determinisme, en van diens al vermelde samenwerking met Horkheimer behandelt hij slechts het door hen met kracht van argumenten en retoriek gelaakte concept van de ‘cultuurindustrie’. Verbazingwekkend is zelfs dat Vaessens dit doet om autonomie bij de elite te kunnen vaststellen, terwijl producten van de cultuurindustrie juist een parallel universum scheppen: het perverteren loopt precies de andere kant op, de werkelijkheid in. Maar dat zal onbruikbaar zijn voor het modernistische frame.

Bovendien gebeurt met het vertekende autonomieconcept iets akeligs wat in Mutsaers’ ook al genoemde roman guilt by association heet. Vaessens hangt het op aan Martinus Nijhoff en vervolgens, via diens vertaling van het zelfportret, aan Eliot, om te eindigen met ‘de autonomistische richting binnen de literatuurwetenschap in Nederland’. Deze zou zelfs na empirische relativering in de jaren zeventig nog twee decennia beeldbepalend zijn en een eigen canon hebben geschapen (Leopold, Gerrit Kouwenaar, Hans Faverey, Ter Braak, S. Vestdijk, W.F. Hermans). Het heeft iets komisch dat die scheve indruk wordt gedeeld door Gerrit Komrij, getuige zijn postume bundel Tussen hemel en aarde. Deze heeft in de ontvangst van Favereys werk zelfs een mikpunt, waar Vaessens zichtbaar mee worstelt. Eerst wordt de naam gewoon in het canonrijtje vermeld, dertig pagina’s verder heet hij ‘de Surinaams-Nederlandse dichter’.

Maar dan beleeft Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur het culminatiepunt in het modernistische frame. Vaessens zegt aan de hand van het openingsgedicht uit Hinderlijke goden terecht dat het onhoudbaar is geen buitentekstuele werkelijkheid te veronderstellen, zoals Jaap Goedegebuure had gedaan. Wel stond deze observatie in een overzichtsboek van naoorlogse letterkunde, in de toenmalige Synthesereeks, dat dateerde uit 1989. Een in postideologisch wellicht symbolisch jaar, maar in elk geval voor Favereys dood. Tot die tijd volgden bijna alle beschouwers de meester in zijn apodictische aanwijzingen over taalprocedures die hij gestalte zou geven. Ze waren allerminst geneigd tot het aanreiken van biografische sleutels die nadien bij bosjes in de gedichten werden gevonden. Nooit is bij mijn weten echter ontkend dat taal naar iets anders dan zichzelf kan verwijzen – zelfs niet in het communicatiemodel van de oerstructuralist Roman Jakobson.

Wel is het grappig dat Vaessens uitgerekend zijn pijlen richt op Goedegebuure. Deze komt namelijk uit de school van H.A. Gomperts, in de stereotypie de antipode van Merlyn. Terwijl Gomperts bij het lezen empathie en werkelijkheid liet doorwegen, zou dit tijdschrift met een tekstanalytische eenheidsdrift de angel van het engagement uit de primaire en secundaire laaglandse literatuur hebben verwijderd. In Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur treedt Merlyn-redacteur H.U. Jessurun D’Oliveira paradigmatisch op, zij het onder een consequent fout gespelde naam. Vaessens herhaalt zijn tien jaar oude kritiek uit De verstoorde lezer op diens Lucebert-analyse van ‘op het gors’, en opponeert tegen twee andere ‘interpreten’ uit de jaren zestig: ‘Geen van de commentatoren hield rekening met de mogelijkheid dat er in het centrum van dit gedicht geen enig geheim is, geen kern, geen centrum. […] die illusie wordt in een interpretatie van het postmodernistische frame juist ontluisterd […] geen betekenisvol centrum waar alles omheen draait, geen afgeronde theorie die alles verklaart.’ Me dunkt, een coherente invulling.

In de vakgeschiedenis ziet Vaessens ook een opstopping in de Utrechtse school van, opnieuw, Sötemann die poëtica’s van canonieke schrijvers bestudeerde. In het bijzonder geeft Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur leerling Gillis Dorleijn van jetje, inmiddels hoogleraar en medeauteur van een schoolpoëtica voor het eerste jaar op de universiteit. Wel zag deze volgens Vaessens het licht door te bekennen in een collectief geloof het modernistische frame te hebben gediend. Heeft zijn Amsterdamse collega, die bijna zijn zoon had kunnen zijn, evenveel zelfinzicht?

Vaessens wrijft menigeen aan binair te denken, in opposities, maar zijn frames doen niet anders, tot in hun schema’s aan toe. En wat tonen zijn vaak in twee signaalwoorden gesplitste tag clouds met door hem gewraakte boeken en analyses zelf? Ook berispt hij Connie Palmen onder meer wegens haar ‘dichotomieën’. Waarom is ‘canoniek’ bij hem echter een synoniem van ‘autonoom’? Misschien maken juist zulke kritische noten Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur tragisch.

Omgekeerd vallen er kanttekeningen te maken bij Vaessens’ voorkeuren. Ik geloof althans dat het niet alleen als afzetpunt is tegen de autonomie van het modernistische frame dat hij waardering heeft voor Arnon Grunberg en Ramsey Nasr. Zij zijn bij hem heteronoom, door de publieke functie van het schrijverschap in de actualiteit te vervullen zonder ironie. Misschien is dat de reden waarom de ‘ontregeling’ die Vaessens voorheen richtinggevend vond voor het postmodernisme, in Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur norm geworden is voor het avant-gardistische frame: het tweetal levert op bestelling.

Nasr ging vast meer authentiek en geëngageerd om met de benoeming tot Dichter des Vaderlands dan Komrij, maar is daarmee de ene generatie boven de andere verklaard, zoals Vaessens doet en daarmee alsnog een actie-reactie-model installeert? Het verbluft dat hij Komrij, ‘groot geworden in de jaren 1970, toen in Nederland nog niemand eraan dacht de literatuur een minderheidstaal te noemen’, met copy-and-paste uit Ongerijmd succes ironisch blijft interpreteren en in het frame van autonomie perst. Onnavolgbaar wordt Vaessens als hij Nasr situeert bij ‘(elitair) experiment en avant-garde’. En verschilden de resultaten van de twee dichters, of mag ik de kwaliteitsvraag niet stellen?

In Nasrs verzamelbundel Mi have een droom staan naast DdV-gedichten en de door Vaessens geprezen opiniestukken ook dagboekaantekeningen, die het schrijven ‘op afroep’ concretiseren: ‘Al langer kijk ik uit naar de periode waarin ik, bevrijd van “het maatschappelijke belang”, weer mijn eerste gedicht voor mezelf kan schrijven, zonder duizend ogen erop: een heerlijk particulier vers zonder enige aanleiding. Volstrekt gelegenheidsloos. Een liefdesgedicht bijvoorbeeld. Iets waarin de wereld wegvalt. Rust. Lente. Het dichtertje als opbergkast voor de seizoenen.’ Maar Nasr moest verder, bijvoorbeeld toen Komrij stierf en hij iets diende te leveren aan de krant, en om 6.20 uur een radioprogramma belde ‘terwijl het persbericht pas om 10 uur zou worden verzonden’ en om 8.57 uur NRC sms’te of het er al was: de deadline lag op 11.30 uur.

Tenminste zou Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur consequenter rekening kunnen houden met zelfrepresentaties van auteurs. Daar bestaat een proefschrift over, door de criticus van ontwikkelingen binnen de neerlandistiek. Deze refereert onder meer aan de postures van Jérôme Meizoz, waarnaar Vaessens wel doorverwijst, maar ziet hij de implicaties en de grotere context? Naar mijn gevoel behandelt hij in zijn welwillendheid ook Grunberg te geframed. Doordat deze als columnist alomtegenwoordig is, valt er een recept uit te destilleren. Dat werd in België gedaan door een man die, onder die merknaam, wraak wilde nemen op een vrouw en wiens stuk in Humo verscheen als Grunbergs wekelijkse column. Daarnaast laat de onafzienbaarheid van alleen al literaire blogs vermoeden dat meer auteurs heteronoom zouden willen wezen, indien ze de kans krijgen. En de juiste, niet ontregelend gepresenteerde opvattingen ten beste geven?

Zelfs aan Vaessens’ ratio van de transhistorische benadering mis ik de finishing touch. Hij acht haar ontlastend voor het orthodoxe principe van de vadermoord die een normatieve en irreële suggestie van vooruitgang en teleologie aan de geschiedenis geeft. Vaessens koppelt deze oude strategie aan Octavio Paz’ concept van ‘de traditie van de breuk’ en demonstreert het bij de Maximalen. Maar destijds, vlak voor 1989, haalde Maximaal Joost Zwagerman in zijn manifest zelf Paz’ concept aan om zijn metabewustzijn van literaire strijd te articuleren. Vaessens vertelt evenmin dat het vervolgens Marc Reugebrink was, tot tegenstander gebombardeerd, die het einde van deze invechttraditie afkondigde en dat binnen het journalistiek-essayistische circuit van de afgelopen twintig jaar bleef doen.

Daarnaast zit aan het actie-reactie-model een masculiene toets, argumenteert Vaessens. Vrouwelijke auteurs knokken minder graag in het openbaar. Ook dat is een relevante waarneming, een decennium geleden gedaan door Lies Wesseling. Zij zei daarbij iets interessants, wat in algemene zin Vaessens’ steevast wat absolute en van daaruit hinein te interpreteren voorstelling van zaken relativeert: ‘De hiërarchie tussen “hoge” en “lage” cultuur is weliswaar gedelegitimeerd, dat wil zeggen, er zijn geen salonfähige argumenten meer om deze kloof op abstract, theoretisch niveau te verdedigen, maar daarmee is ze nog niet ontmanteld’. Dit lijkt tegelijk een antwoord op Vaessens’ suggestieve vraag of P.C.-Hooftprijswinnaar Tonnus Oosterhoff nog als belangrijker dichter geldt dan DWDD-medewerker Nico Dijkshoorn.

Zulke nuances hadden reliëf kunnen geven aan alle contrasten die door het boek zijn gestrooid. Vaessens wil dan wel niet-aflatende processen blootleggen om te voorkomen dat er essentialisme in werking treedt, dit laat onverlet dat die intentie op zich statisch is. Terecht verklaart de flaptekst dat hij ‘één overkoepelende visie’ hanteert.

5

De ‘avontuurlijke expeditie door de moderne literatuur’ die de lezer wordt voorgespiegeld, moet slaan op de toepassing van de frames. Maar ze is uiteindelijk toch nogal belegen. Ook van ‘vergeten of genegeerde schrijvers’ heb ik in Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur geen spoor aangetroffen. Minder bekende namen behandelt Vaessens vooral via bestaande inzichten, waarbij de indruk postvat dat hij voor de negentiende eeuw leunt op Marita Mathijsen. Mij fascineert trouwens dat hij Nederlandse auteurs voorstelt zonder en Vlaamse met nationaliteit (Paul van Ostaijen, reeds behandeld in zijn proefschrift Circus Dubio & Schroom uit 1998, is de uitzondering op deze regel).

Het interessantst blijft het etiket ‘nieuw’. Maar ook als ik deze studie in Vaessens’ voetspoor lees met een avant-gardistisch frame, ontgaat me waarop er wordt gedoeld. Veeleer bevestigt hij, met een werkkracht waarvoor ontzag mag zijn, menig cliché. Dit maakt zowel het boek als de talrijke, nog altijd aanzwellende teksten erover bepaald cynisch. En dat is niet de eerste keer bij Vaessens. Ik zie zijn ontegenzeglijk aanwezige verdiensten, maar ook lijkt het me geen aanbeveling meer dat hij in elk geval ‘prikkelt tot tegenspraak’. Temeer daar hij behalve fundamentele bezwaren bij dit werk in het afgelopen decennium tevens verwante inzichten negeert – over een frame gesproken.

Het zou een lange lijst worden wanneer ik, voor zover doenbaar, alle niet-UvA-collega’s zou opsommen aan wie Vaessens in Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur voorbijgaat. Hadden hun teksten zijn studie minder uitgesproken gemaakt? Alleen al het onvermeld laten van Kees Fens vermijdt problemen. Deze heeft bij Vaessens jarenlang gefungeerd als Merlyn-redacteur, maar zou nu het modernistische frame vertroebelen dat massamediale genres als journalistiek en column blijkt te minachten. Fens was onder meer stukjesschrijver, die meermaals waardering heeft uitgesproken voor in modernistische kringen suspecte types als Godfried Bomans, Simon Carmiggelt en Annie M.G. Schmidt. Bovendien kan bij Merlyn volgens Vaessens een interpretatie voltooid raken. Dat rijmt echter niet met Fens’ inaugurele rede, die in de eerste zin al bekent: ‘Literatuur is werk in uitvoering’. Wel citeert Vaessens bijna exact dezelfde frase, maar dan van Ernst van Alphen, in het postmodernistische frame als antipode van ‘een traditionele opvatting’.

Even paradoxaal werken Vaessens’ verklaringen van het einde van de autoriteit. Hij beroept zich door het boek heen op derden. Hoe uiteenlopend die ook zijn, de procedure van ‘theorie’ en toepassing houdt eigenlijk nooit op. Angst om vastgelegd te worden, veroorzaakt een onafgebroken serie essentialismen. De getaande vanzelfsprekendheid waarmee wetenschappers, auteurs en uitgevers gevolgd werden wanneer ze de krenten uit de pap haalden, heeft Vaessens laten vervangen door gelegenheidsautoriteiten. Waardebepalend blijft hij evengoed. Daar wordt hij zelfs voor aangezocht, als wetenschapper, jurylid, commissielid, adviseur. Hij ontplooit die houding in Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur door bijvoorbeeld de – vooralsnog niet door amateurs toegekende – VSB Poëzieprijs aan Mustafa Stitou dermate ‘prestigieus’ te achten, dat hij de andersoortige, eveneens voor Varkensroze ansichten uitgereikte Jan Campert-prijs achterwege laat.

De volijverige poging om meerstemmig te zijn ontaardt in monotonisme. Alle frames zijn nieuwe normen, zij het verspreid. De stringent gehanteerde wij-vorm zou mede kunnen duiden op twee zielen in een borst, het enthousiasme over en deelname aan publicaties in het Engels op geloof in A1-categorieën. De rechterbinnenflap van Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur meldt niet dat Vaessens jogt, maar dat hij directeur is van de Onderzoeksschool Literatuurwetenschap. Daardoor kan hij, al dan niet met gelden, poëticaal richting geven aan het vak. De linkerbinnenflap bevat geen prijzende citaten over hem van Henk en Ingrid, maar van insiders. Daarbij wordt bij de naam de institutionele positie vermeld.

Al de diagnoses van het tanende belang van literatuur, de werdegang van de literaire kritiek en boekhandels worden gesteld door betrokkenen. En indien daar meta-artikelen aan worden gewijd, met reacties, dan gaat de journalist mensen langs uit het vak, en houdt dus nog geen straatinterviews. Wel doemen er steeds meer cijfers, tips en lijstjes op, maar ze zijn wat ze zijn: rangschikkingen, met elk hun eigen suggestie van autoriteit. Ook literaire sites mogen dan het traditionele model aanvreten, ze hebben voor geoefende lezers – op basis van argumenten, institutioneel belang of roddels – hun specifieke (on)geloofwaardigheid. Er blijft met andere woorden hiërarchie.

Mocht ik het werk van Vaessens onder één grote noemer moeten vastleggen, dan zou ik het geframed noemen. Hij is voor mij een conceptuele denker. In elk boek zegt hij dat een bepaald fenomeen tot nog toe niet adequaat is benaderd en komt dan met een andere blik. Dit gebeurde in De verstoorde lezer met de notie ‘procedures’, in Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen (dat hij dan wel samen publiceerde met Jos Joosten maar tegen de volgorde van het alfabet in) met afgebakende ‘problemen’ en in De revanche van de roman met ‘laatpostmodernisme’. Dat conceptuele heeft in de loop der tijd iets existentieels gekregen, omdat Vaessens de overwegend negatieve ontvangst opvat als onbegrip – en hij het in een volgend boek nog eens helemaal goed uitlegt, met een vers frame dat een leeshouding in petto heeft.

Hopelijk behoeft het geen betoog meer dat ook aan de recentste innovatie wezenlijke bezwaren blijven kleven. Cynisch is dan bijvoorbeeld dat zijn uitgever zichzelf in de markt twittert als leverancier van ‘inhoudelijk sterke boeken’. Of dat op de binnenflap van Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur twee collega’s en een boekhandelaar Vaessens het graf in prijzen. Of dat deze studie kostbare ruimte in media en boekhandel inneemt terwijl hij terecht schrijft dat mechanismen op de boekenmarkt er niet op zijn gericht culturele diversiteit te veroorzaken. Waarom bleef de tekst geen reader voor studenten aan de UvA?

Het is een schrale troost dat ik in de virtualiteit geen andere te recenseren boeken wegdruk, maar cynisch vind ik eveneens dat elke aan Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur gespendeerde letter de spraakmakendheid mede optakelt. En een risico verwekt op ‘polemiek’? Bij zijn tamelijk vernietigende recensie van Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen constateerde wijlen Hans Groenewegen dat hij al zijn eerder geventileerde kritiek op De verstoorde lezer kon herhalen en uitwerken ‘zonder dat ik op tegenargumenten hoef in te gaan. Die worden niet gegeven.’ En dat dit des te opmerkelijker was, doordat beide studies opriepen tot debat. Het heeft er niet van mogen komen.

Wanneer ik verder uitzoom, dan contrasteert de immense aandacht van Neder-L voor dit boek (in totaal twaalf postings) met datgene wat deze blog over een echte lezer als Hans Groenewegen te melden had toen hij stierf: niets. Ook het overlijden van een echte literatuurwetenschapper als Elrud Ibsch was voor Neder-L geen vermelding waard. Zodat de vraag rijst: waarom zulke onevenredigheden? Maar ook: waarom schrijf ik, invloedarm neerlandicus, deze beschouwing?

Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur weet: ‘Wie een duidelijk beeld wil krijgen van het denken in een bepaalde tijd, binnen een groep of in een bepaald genre, doet er soms goed aan juist níet te kijken bij de beroemdste vertegenwoordigers daarvan; dat geldt voor de literatuur en ook voor de filosofie. Schrijvers en denkers uit de tweede lijn zullen misschien minder oorspronkelijk zijn dan hun beroemdere collega’s, maar juist dat kan maken dat hun werk dichter bij de grootste gemene deler van het gehele intellectuele of literaire landschap ligt.’

Links

Vantilt, Nijmegen, 2013
ISBN 9789460041334
472p.

Geplaatst op 04/09/2013

Naar boven

Reacties

  1. Gert de Jager

    Mooi dat aan Neder-L zoveel invloed wordt toegeschreven, maar de buitengewoon toevallige dames en heren van het blog vullen de kolommen zonder enige vorm van orkestratie. Als er in korte tijd twaalf stukken van drie auteurs over Vaessens’ boek verschijnen, dan komt omdat dat boek die auteurs bezighield en ze vervolgens last kregen van typejeuk. Als ik als blogger één ding niet wil, dan is dat verkrampt meehuppelen met de actualiteit – weer een fysieke metafoor. Of opdrachten uitvoeren. Voor obituaria en andere afgewogen oordelen zijn er binnen de neerlandistiek betere podia.

    Beantwoorden

  2. vaessens

    Marc Kregting is ook een fenomeen. Ik ken in Nederlandse literaire kringen niemand die zo overrompelend eerlijk is (wat ook betekent dat hij zich soms een beetje laat kennen). Maar zijn hart voor de zaak en zijn toewijding staan buiten kijf. Ik heb daarvoor waardering, maar dat neemt niet weg dat ik zijn recensie van Geschiedenis van de Nederlandse literatuur op een aantal punten moet tegenspreken.

    Kregting vindt in zijn stuk veel van mij en van de wereld, maar als ik me beperk tot wat hij van mijn boek vindt, is mijn diagnose simpel. Hij had liever een literatuurgeschiedenis gezien die de auteur als uitgangspunt kiest. Ik vind dit zelf een nogal onzinnige behoefte (zulke boeken bestaan al en de meeste zijn goed), maar ik ga uiteraard niet over Kregtings verlangens.

    Herhaaldelijk merkt de recensent op dat ik geen rekening houd met de ontwikkeling die literaire auteurs doormaken. Als ik Fens opvoer om de werking van het modernistisch frame te illustreren, zegt Kregting dat Fens in zijn leven ook andere dingen heeft gedaan dan Merlynistische kritieken schrijven. Als ik van Lucebert slechts vroeg werk noem, zegt hij dat ik ‘zo’n veertig jaar publicaties’ versmaad. Ook in een voor mij onbegrijpelijke passage over Vogelaar, wijst Kregting erop dat ik Vogelaars ontwikkeling negeer. Kregting had graag gezien dat mijn boek ‘recht gedaan’ had aan zulke auteurs als Fens, Lucebert en Vogelaar. Hij had graag gezien dat ik ze had bijgezet in een chronologisch verhaal dat rekening houdt met alle stadia van hun literaire carrière.

    Wat we hier zien, is het misverstand waarvoor ik de aandachtige lezer van mijn boek in de eerste hoofdstukken omstandig probeer te behoeden: Kregting meent dat Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur aan auteurs of oeuvres een plaats wil geven binnen zoiets als ‘de’ literatuurgeschiedenis. Dat is niet het geval. Het wil kaders bieden waarbinnen de veranderende betekenis van (of waardering voor) teksten en auteurs verklaard kunnen worden. Alles wat ik aan voorbeeldteksten of -auteurs noem, is exemplarisch. Ik wil laten zien (en mijn studenten moeten leren) dat ‘de’ literatuurgeschiedenis als zodanig niet bestaat. Zij wordt gemaakt, steeds weer opnieuw, in een proces dat (als we weerbare lezers blijven opleiden) steeds doorgaat en verandert. Mijn boek komt dus welbewust niet tegemoet aan Kregtings behoefte om auteurs en hun ontwikkeling centraal te stellen (een behoefte die bij hem lijkt te impliceren dat hij die auteurs gerubriceerd wil zien; getemd in een verhaal dat uiteindelijk toch weer over hokjes zou gaan.)

    Een ander punt betreft het essentialisme, dat ik volgens Kregting zo heftig verjaag ‘dat het nieuwsgierig door de achterdeur binnenkomt’. Essentialisme is het geloof dat dingen (bijvoorbeeld literaire teksten, of ‘de literatuur’ als zodanig) onveranderlijke kenmerken hebben. De literatuurwetenschap is al lang van dat geloof gevallen, maar vooral in het literatuurhistorische discours zijn de sporen ervan nog veelvuldig aan te treffen. Ik ga die sporen, naar de smaak van Kregting, misschien wat ‘heftig’ te lijf, maar hij kan niet beweren dat mijn eigen voeten vervolgens opnieuw zulke sporen achterlaten. Toch beweert Kregting dat, en zijn argument luidt dat ik in mijn conceptualisering van de transhistorische frames ‘steekwoorden’ gebruik en dat ik deze frames daarmee dus ‘fixeer’.

    Waar Kregtings analyse in dezen tekortschiet, is dat hij zich mijn frames slechts kan voorstellen als onderdelen van de literatuurhistorische werkelijkheid. Dat zijn ze slechts wanneer auteurs, lezers of critici zo’n frame internaliseren, dat wil zeggen: wanneer ze zich met de denkstijl en het referentiekader ervan identificeren en het niet meer als frame herkennen, omdat ze geloven dat alles wat binnen het frame wordt aangenomen waar of juist is. De literatuurwetenschapper (die zich tot auteurs, lezers en critici verhoudt zoals een antropoloog tot een vreemde stam) identificeert zich niet met schrijvers, critici en hun vooronderstellingen, maar hij expliciteert die vooronderstellingen. Dat levert modellen op, zoals mijn frames. Er is dus een empirisch domein (de werkelijkheid van auteurs en teksten), en er is een model met behulp waarvan dat domein begrepen wordt. Het wordt contextualiseerbaar en verklaarbaar gemaakt. Als modellen zijn mijn frames gefixeerd, maar de literatuurhistorische werkelijkheid waarop ze kunnen worden losgelaten is dat niet. En dat is precies wat mijn reeks van vijf modellen/frames wil laten zien.

    Een derde punt gaat over polemiek en strijd. Kregting spreekt over de commotie rondom mijn boek (waaraan hij zo te zien al even weinig plezier beleeft als ikzelf), en hij koppelt die commotie terecht aan de mechanismen van de (literaire) markt. Een van die mechanismen is dat commotie zichzelf versterkt: als, bij de verschijning van een ‘spraakmakend’ boek, de meningenmachine eenmaal op gang komt, wil uiteindelijk iederéén iets zeggen, tot de stagiaire van de plaatselijke krant aan toe. Al snel hebben de vooral op elkaar reagerende opinies nauwelijks nog iets van doen met het boek waarom het te doen was. Het is prettig dat Kregting die spiraal doorbreekt. Maar het verbaast mij tegelijkertijd dat ook hij, zelfs hij, zich laat verleiden tot het soort stemmingmakerij dat de literair-journalistieke meningenmachine kenmerkt. Ook bij hem mag ik weer lezen dat ik vakgenoten ‘van jetje’ geef, of dat ik mijn ‘pijlen’ op hen richt. Kennelijk vermoedt ook deze recensent achter mijn boek een polemische agenda. Daarmee toetert Kregting ongewild mee in het orkestje van sensatiebeluste journalisten. Het is kennelijk nodig besprekingen, ook van academische boeken, de schijn van nieuwswaardigheid te geven door rel en reuring te suggereren. Ik weet niet waar Kregting zijn vermoeden van strijd of onenigheid op baseert. In de beide voorbeelden die hij noemt, is op geen enkele manier sprake van zoiets als ‘van jetje geven’ of ‘mijn pijlen richten’. Mijn Geschiedenis is nergens polemisch.

    Ten slotte nog dit. Kregting vindt dat mijn boek de aandacht afleidt van belangrijker dingen (van het werk van Hans Groenewegen, bijvoorbeeld). Als ik de recensent goed begrijp, had het daarom beter niet gepubliceerd kunnen worden. Ik weet niet of ik dat zo’n verstandige redenering vind. Als geen ander gelooft Kregting in de kracht en de zegeningen van de marge. Wat blijft er van die marge over wanneer we de rest wegcensureren?

    Amsterdam, 4 september 2013
    Thomas Vaessens

    Beantwoorden

  3. Marc Kregting

    Oprechte dank voor de reacties!
    Ik heb niet willen suggereren dat er orkestratie gaande is. Mij lijkt dat al lang ondoenbaar, en bij Neder-L door de praktische inrichting zelfs onmogelijk. Wel wilde ik zeggen dat het op een of andere manier rond Vaessens dusdanig zindert, dat lezers zo snel mogelijk iets van zijn boeken willen vinden. Dit verbaast me dus, omdat het neerlandistiek betreft, er nog wel een paar andere boeken op de markt komen en omdat de oordelen vaak niet mals zijn.
    Het mijne viel evenmin erg flatteus uit. Toch wil ik afstand nemen van de indruk dat ik deze studie wil ‘wegcensureren’. Dit zou wel prachtig passen binnen het avant-gardistische frame, met beweringen van Marinetti over musea die plat mogen. Ik heb slechts proberen te vertellen niets nieuws in het boek te hebben gevonden, dus ontgaat me helaas de intrinsieke ratio van zijn verschijning, juist in het kader van de pluriformiteit.
    Als stuurman aan wal erken ik onmiddellijk niet te weten hoe een literatuurgeschiedenis wel nieuw kan zijn. Mijn ambitie zou dat ook niet wezen. Maar indien ik, een paar maanden voor Sinterklaas, een wens mag doen: aandacht voor oeuvres, met ontwikkelingen erin zodat rubrieken alleen bij de zwakste auteur geloofwaardig zijn. En dan komt de wereld hopelijk vanzelf. Bij de secundaire literatuur zou het van mij inclusiever mogen.
    Dit zou wel eens een zo omvangrijk boek kunnen worden, met talloze dwarsverbanden (een innovatieve variant op de rubriek?), dat een website meer in de rede ligt: Dikkipedia.
    Oei, nu word ik melig, zoals Vaessens terecht wijst op een uitdrukking als ‘van jetje geven’. Ik wil hem graag geloven, maar is zijn boek werkelijk onpolemisch? Er worden inderdaad geen mensen met geweld afgeserveerd. Toch zit er iets in de algemeenheden, vertekeningen en in het exemplarisme, iets wat mij treft. Vooral bij het modernistische frame – ‘koud’, ‘afstandelijk’ – en dan misschien juist op de momenten die het tegendeel beogen. Aangehaald wordt bijv een gedenkschrift over Sötemann, met de verzekering dat deze lief had wat hij analyseerde. Waarom brengt Vaessens dit als nuance aan? Binnen vermeld frame staat er dan: cerebraal kan best menselijk zijn?! (Er bestaat een anekdote over tranen van Hellinga bij Leopold-analyses, die mij minstens zo integraal geloofwaardig voorkomt).
    Mijn bewondering is groot waar het Vaessens’ helderheid aangaat. Ook in zijn reactie legt hij zijn intentie, die mij als muziek in de oren klinkt, klip en klaar uit. Mijn punt was en blijft echter: het verschil met de uitwerking is nogal aanzienlijk… Bijvoorbeeld een steekwoord als ‘confrontatie’ heeft over een periode van veertig al een eigen dynamiek. En betreffende zijn eerste gebruiker Vogelaar had het voor een literatuurgeschiedenis die zich als nieuw afficheert misschien toch passender geweest om, zoals Vaessens wel bij Polet doet, een ander deel van zijn schrijverschap te nemen dan dat wat – ook op sites – tot in den treure is belicht.
    Ik besef dat deze diagnose mijn beschouwing eentonig maakt, omdat ze berust op de jijbak. Uitgerekend bij een genre waaraan Hugo Brems zich wellicht niet toevallig aan het eind van zijn loopbaan waagde. Het kan voor Vaesssens geen genoegen zijn deze jijbakken te krijgen toegeslingerd, en al helemaal niet op het internet. Dat hij daarop met een reactie komt en in tegenstelling tot de dienstdoende recensent niet vervalt in gemakkelijke reflexen, valt in hem des te meer te prijzen.

    Beantwoorden

  4. Daniël Rovers

    Goed te zien dat er weer gediscussieerd wordt op de Reactor. Als ik de ondanks meningsverschillen hoffelijke interactie kort samenvat, komt het erop neer dat Thomas Vaessens zijn intenties miskend acht door Marc Kregting, en dat de laatste van mening is dat die intenties in de reactie weliswaar helder uiteen worden gezet, maar in het boek niet uit de verf komen.
    Een beetje laat, naar internetnormen met een paar lichtjaren vertraging, zou ik nog twee opmerkingen bij juist die intenties willen plaatsen. Ten eerste bij de opmerking van Thomas Vaessens dat hij als een antropoloog de vooronderstellingen van de vreemde stam der lezers, schrijvers en critici analyseert en beschrijft. Dat is een geestige vergelijking die sterk doet denken aan de manier waarop Joris Luyendijk (een afgestudeerd religieus antropoloog) zijn auteursschap altijd omschrijft – bijvoorbeeld toen hij na de financiële meltdown naar de Londense city verhuisde om bankiers in hun natuurlijke habitat te kunnen observeren. In het geval van een hoogleraar Nederlandse letterkunde is er me dunkt toch minder distantie met het onderzoeksobject mogelijk, omdat zelfs een hoogleraar die zegt de frames van anderen te expliciteren nu eenmaal ook zowel lezer als schrijver is, en dus, zoals Marc Kregting ook expliciteert, onherroepelijk meer of minder bevooroordeeld is, of, anders gezegd, op de een of andere manier gevangen zit in een frame. Tweede opmerking gaat over het ‘geloof’ dat sommige literatuurwetenschappers zou plagen die nog de opvatting huldigen dat literatuur bepaalde onveranderlijke kenmerken bezit. Wellicht goed dat deze onverlaten enig historisch besef wordt bijgebracht, maar interessant vind ik vooral het begrip ‘geloof’ in de argumentatie, dat herleid kan worden tot de knuppel die socioloog Pierre Bourdieu indertijd in het hoenderhok van de literatuurwetenschap wierp met zijn ‘Regels van de kunst’. Het begrip speelde ook een belangrijke bijrol in een tamelijk recent discussiestuk van de Utrechtse literatuurhistorici Frans Ruiter en Wilbert Smulders (‘Van moedwil tot misverstand, van Dorleijn tot Vaessens’/ TNTL 126), waarin beide wetenschappers bespraken hoe Thomas Vaessens en Gilles Dorleijn van hun ‘geloof in de literatuur’ zijn gevallen, wat in de essays en boeken van beiden vooral tot uitdrukking kwam in een negatieve evaluatie van de autonomie van de literatuur (waarvan de definitie de kern vormt van een richtingenstrijd in de neerlandistiek), een wending die volgens R &S veel weg had van een bekering. Om een lange uitleg kort te maken: ik wil maar zeggen dat het typisch liberale verwijt dat de ander ‘gelovig’ zou zijn ook door vakgenoten tegen de literatuuropvatting van ‘polderbourdieuanen’ (R & S) is gebruikt.

    Overigens geloof ik dat de Nederlandse literatuurbeschouwing wel een portie onverschrokken essentialisme kan gebruiken, maar dat is inderdaad een ander verhaal, een ander boek en een andere literatuurwetenschap.

    Beantwoorden

  5. M.H.Benders

    Het is geen kunst een stelling te poneren als “Is P.C.-Hooftprijswinnaar Tonnus Oosterhoff nog wel een belangrijker dichter dan DWDD-medewerker Nico Dijkshoorn.” Het is een volstrekt retorische vraag: uiteraard is Dijkshoorn een veel belangrijker dichter vanuit de maatschappij bezien. Waarom krijgt hij de PC Hooftprijs dan niet? Omdat hij die wel gaat krijgen, ooit nog. Kluun stond ook al met het Letterenfonds in China. Gordon stond te zingen bij de verkiezingsoverwinning van de VVD. Kluun is onze belangrijkste schrijver, en Thomas Vaessens is de intellectueel die bij dat type schrijvers past.

    De vraag wordt dus feitelijk gesteld uit maar één leitmotief: een onvermogen de eigen positie correct te duiden en de maatschappelijke werkelijkheid te accepteren. Vandaar dat Vaessens Adorno zo heerlijk scheef en verkrampt interpreteert: als smaakmaker voor de cultuurindustrie kan hij Adorno niet wezenlijk serieus nemen.

    Dat hij in de jurylid-industrie allerlei autonomie ontwaart mag zeker interessant heten. Jos Joosten, die al 20 jaar op het pluche zetelt van de Campert ‘verzetsprijs’ zou je inderdaad het meest autonome jurylid ooit mogen noemen, als autonoom een synoniem is voor ‘niet weg te branden van zijn stoel’.

    Ik heb ooit toen Vaessens opriep de literatuur te ‘democratiseren’ (want de teloorgang van de democratie wereldwijd is deze intellectuele kluunklasse nog niet opgevallen) gevraagd of dit betekende dat studenten hem als hoogleraar mochten wegstemmen. Het bleef doodstil.

    Was dat ook een frame? Mijn hemel, wat een tergend zielig anglicisme om een gebrek aan taalbeheersing mee te verdonkeremanen. Elke neerlandicus zou moeten weten dat een ‘frame’ een vliegtuig zonder motor is in het Nederlands.

    Beantwoorden

  6. Marc Kregting

    Enigszins off topic: of dat verschil tussen Oosterhoff en Dijkshoorn nu poëticaal, sociaal, politiek of zelfs psychologisch is, het kwam recent wel in een raar licht.
    Ter gelegenheid van een Award voor mensen die ‘wél gewoon zeggen wat ze echt vinden’, een Award die, over frames gesproken, naar Herman Brood is vernoemd, kreeg Dijkshoorn als genomineerde namelijk maar een zuinig rapport. ‘Nicootje, niks mis mee. Dijkshoorn deinst er niet voor terug om mensen genadeloos aan te pakken; bekende slachtoffers zijn Louis van Gaal en Mart Smeets, maar de VI-columnist ontbeert de vuistdikke olifantenhuid die Genee en Derksen wél hebben. Ooit ging hij tijdens zijn gedichtensessie in DWDD los op Mart Smeets die in de studio zat. In een latere uitzending kwam hij de anchor weer tegen en hij was doodsbang voor Smeets. Een harde confrontatie bleef uit doordat ze hun muzieksmaak bleken te delen. Dijkshoorn fileert wel, maar hij doet dat niet graag met iemand erbij en dat is toch de Hogeschool op dit vlak. Misschien omdat hij het cynisme van zijn romanfiguur Klaas niet kan overtreffen.’
    Ik kopieer dit fragment ter vergelijking met Oosterhoffs volgens mij meest autobiografische tekst, over het boek “Voor wie kwaad wil” van Gerrit Krol. Hij pleitte voor wat hij beschouwt als vrij denken, waardoor zijn tekst een statement wordt tegen elitepopulisme. Daarbij is het mijn vraag of Oosterhoff, en eventueel bij uitbreiding een maker van hoge kunst in de eenentwintigste eeuw die geen heel apart gevoel van binnen krijgt als hij denkt aan het publieke domein, voor de wereld liever ‘unacknowledged’ dan ‘legislator’ zou willen zijn.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.