Essays

Als democratie het antwoord is, kan iemand dan de vraag herhalen?

Van de vier coalitiepartijen in Nederland dragen drie het epitheton ‘democratie’ in de naam. Evengoed legden zij in 2017 de uitkomst van een inmiddels alweer vergeten referendum (over de wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten) naast zich neer; een jaar later werd het referendum als zodanig afgeschaft door de regeringspartijen. Dat maakte hen in de ogen van velen, waaronder twee extreemrechtse partijen, ondemocratisch. Tegelijkertijd zijn juist deze twee partijen, waarvan één ook democratie als substantief in de naam heeft opgenomen, volgens menigeen ondemocratisch. Zij zetten met kliklijnen, meldpunten, saneringen en twitteragitatie in op gelijkschakeling van onderwijs, journalistiek en rechterlijke macht. Waar kartelpartijen de stem des volks niet willen horen, wil extreemrechts in Nederland en elders niets anders meer horen.

            Zij kunnen niet beide gelijk hebben. En toch, zo luidt de inzet van de Duitse politicoloog Philip Manow, hebben beide kampen met betrekking tot dit ook in ons omringende landen inmiddels vigerende politieke antagonisme wel degelijk een punt. Democratie is zowel bestuur van, voor en door de allicht als de meerderheid te identificeren demos, alsóók een rechtsstaat ter borging van vrijheid van en rechten voor in bijzonder minderheden. Die spanning is theoretisch uiteraard niet nieuw – wel nieuw is volgens Manow dat deze spanning thans dé politieke scheidslijn vormt. Hét contemporaine antagonisme is niet meer die tussen (gematigd) links en (gematigd) rechts, maar tussen de status quo en haar ‘radicale invraagstelling’. Het huidige populisme toont dan de contradictorische ‘gelijktijdigheid, maar ook […] het latente verband tussen twee ontwikkelingen die ik democratisering en ont-democratisering van democratieën zou willen noemen’. Democratisering wordt door Manow opgevat als de uitbreiding van participatiemogelijkheden en daarmee is het reëel bestaande populisme een onliberaal democratisch antwoord op een ondemocratisch liberalisme. Populisme als zodanig is ook niet het probleem; het is symptoom van een in crisis verkerende representatieve democratie, van een expansief, technocratisch liberalisme, dat recht gesubstitueerd heeft voor politiek.  

Manow werkt die stelling – uiteraard niet met Nederlandse voorbeelden, evenwel met illustraties uit de Duitse, Franse, Britse en Amerikaanse politieke praxis – op klare en de inmiddels alweer wat gedateerd aandoende literatuur over Post-democratie, kartelpartijen, politainment en extreme centre (o.a. Colin Crouch, Peter Mair, Tariq Ali) verder brengende wijze uit. Evengoed is de stelling van Manow niet geheel bevredigend want incompleet. Hij overweegt niet dat status quo-partijen en de ‘uitdagers’ beide ongelijk hebben omdat ze wezenlijk gelijkaardig zijn. Beide consolideren bank- en zorgverzekeraarskartels, kapitaalaccumulatie en geïnstitutionaliseerd racisme. Beide zijn, kortom, trouwe dragers van het gefinancialiseerde, contemporaine kapitalisme. Dat zou ook verklaren waarom VVD en CDA samenwerken met de PVV (2010-2012) en het FvD (sedert 2019) en waarom het CDU, FDP en de AfD elkaar in Thüringen weliswaar kortstondig vonden. Maar eerst meer over Manow, want hij werkt zijn these nauwkeurig en strak geïnformeerd uit.

Het komt er allereerst op aan wat onder ‘demos-kratos’ te verstaan. Cruciaal is volgen Manow dat bij het ontstaan van de contemporaine, in de 19e eeuw ontkiemde kiesstelsels steeds gekozen werd voor die ene specifieke institutionele verschijningsvorm van de abstracte idee democratie: representatieve democratie. Het adjectief impliceerde van stonde aan dat het volk niet het subject was maar het transcendente legitimeringsprincipe. Er was daarmee een volk, gepeupel, of massa genoemd bevolkingsdeel dat niet deelnam – la part des sans-part -, enkel gerepresenteerd werd of heette te zijn. En dat was volgens Manow ook precies de bedoeling; zó werd een representatief stelsel voor de rijken gevormd dat armen buitensloot. Het is dan de democratische balanceerkunst om het volk als legitimering aan te roepen en haar toch feitelijk uit te sluiten. Representatie is exclusie van wat het vertegenwoordigt. Vandaag functioneert deze ‘repression by representation’ niet meer: de massa weigert zich te voegen in de rol van passief volk. De representatieve democratie verkeert in crisis. Het meest in het oog springende voorbeeld, naast de gilets jaunes, is de ontstane oppositie people versus parlement na het Brexit-referendum, waarbij beslisbevoegdheid voor het parlement als ondemocratisch gezien wordt en in een Umwertung aller Werte de conservatieve executieve zich met een z.g. harde Brexit opwerpt als volksvertegenwoordiger vis-à-vis het parlement.

Deze crisis gaat gelijk op met een crisis van de politieke partij, want de politieke partij is dé actor die staat en samenleving verbindt door kiezers te mobiliseren en te vertegenwoordigen vis-à-vis de staat. Dat is althans de in de praktijk weerbarstig blijkende idee: de afgelopen decennia zijn politieke partijen verder verstatelijkt. Partijen vertegenwoordigen geen maatschappelijke actoren meer, maar zijn verworden tot appendix van de staat, gericht op het nemen van bestuurlijke verantwoordelijkheid en het uitleggen van TINA (There is no Alternative)-beleid aan kiezers. Bij alle recente referenda probeerden de regeringspartijen als ook menig verantwoordelijke oppositiepartij de kiezer unisono te overtuigen van het staatsstandpunt.

Hoe meer partijen verstatelijken, hoe inwisselbaarder ze zijn en hoe betekenislozer hun electorale strijd is. Er is thans meer wantrouwen binnen partijen dan tussen partijen. Manow schetst dit als een generieke ontwikkeling, maar het geldt in het bijzonder voor sociaaldemocratische partijen die sinds Paars, Third Way en Grosse Koalition precariteit, ‘loonmatiging’ en (hypotheek)schulden aan eigen kiezers en leden dwangvoedert en voor bedrijven die er niet in geslaagd zijn een voor het volk en parlement geheimgehouden fiscal ruling af te sluiten belastingontduiking optuigen, met staatssteun als achtervang in tijden van banken- of coronacrisis.

Wie deze constellatie ondemocratisch noemt, heeft een punt. Het beleid is immers TINA omdat monetair beleid buitenparlementair belegd is in Frankfurt, omdat de ongekozen Europese Commissie er op toe ziet dat het fiscaal beleid SGP-bestendig is en omdat de in constitutioneel beton gegoten vier EU-‘vrijheden’ (van met name kapitaal) belastingontduiking feitelijk faciliteren. En dat is volgens Manow ook precies de bedoeling; de Europese Unie lijdt niet zozeer aan een democratisch tekort, maar produceert deze zelf. Afwijzing van deze ontdemocratisering is niet alleen begrijpelijk. Het is volkomen terecht.

Dit impliceert niet dat populistisch extreemrechts het goede antwoord is. Manow wijst referenda met hun eendimensionale vraagstelling en irreversibele uitkomst (behalve dan in Nederland) af. Ook wijst hij erop dat een deel van het grootbedrijf (bijv. frackend Big Oil) tevreden is met ‘uitdager’ Trump. Tegelijkertijd wijst Manow de ‘uitdagers’ niet zonder meer af. Zij zijn weliswaar tegen liberale, representatieve instituties, maar zij zijn niet per se antidemocratisch.

Manow zet vooral in op analyse. Het conflict over wat de meerduidige abstracte notie democratie werkelijk is, hoort zijns inziens tot de democratische praxis. Het contemporaine hoofdconflict tussen status quo en uitdagers is juist het paradoxale gevolg van de hegemoniale status van het democratieprincipe. Iedereen is naar eigen zeggen en denken volbloed democraat. Het paradoxale gevolg is dat de tegenstrever, de ander, de tegenstander dat dus niet kan zijn.

Manow is (ver)helder(end), omdat hij verschillende abstracte democratieconcepties consequent verbindt met concrete partijposities. Daarmee blijft hij weg van gemakzuchtige normatieve uitspraken en casuïstiek. Problematisch evenwel is dat de auteur de zelftypering van vooral de uitdagers reproduceert. Zo karakteriseert hij Trump als buitenstaander. Trump was inderdaad niet de favoriete establishmentkandidaat, maar hij was en is allerwegen deel én representant van de economische en politieke elite. Dat het grootkapitaal van hem niets te vrezen heeft – integendeel –, werd onmiddellijk duidelijk toen een zakenbankier van Goldman Sachs minister van Financiën werd. En met de belastingverlaging voor vermogenden, werd definitief duidelijk dat Trump de buitenstaander speelt – wat niet uitsluit dat hij een goed acteur is.

            Dit spel, bestaande uit een strijd tegen een ‘linkse’ status quo, is kenmerkend voor rabiaat rechts. Ook Fvd en PVV combineren het ‘uitdagen’ van de status quo door bescherming van Zwarte Piet en standbeelden van VOC-schurken soepel met meestemmen met de rechtse coalitie in het economische domein. Het past bij Walter Benjamins conceptie van fascisme: ‘Het fascisme probeert de nieuw ontstane geproletariseerde massa’s te organiseren zonder de eigendomsverhoudingen aan te tasten, op de afschaffing waarvan de massa’s aandringen. […] De massa’s hebben recht op verandering van de eigendomsverhoudingen; het fascisme probeert hun een uitdrukking te verlenen in hun instandhouding. Het fascisme loopt onafwendbaar uit op een esthetisering van het politieke leven.’

Deze benadering volgend, stelt Willem Schinkel dat ook de middenpartijen in Nederland proto-fascistisch zijn. En inderdaad heeft geen enkele van de zeven laatste regeringspartijen (VVD, D66, PvdA, CU, PVV, CDA, LijstFortuyn) blijk gegeven van ook maar de ambitie om de met verkiezingsbeloften bij elkaar gesprokkelde stemmen om te zetten in deprivatisering en/of herverdeling van eigendom. Extreemrechts is niet de antipode van de status quo, maar de radicalisering ervan. De oppositie tussen de status-quo en de uitdagers is de democratisch-kapitalistische manifestatie van de notie dat alles moet veranderen opdat alles hetzelfde blijft. Onbelaste kapitaalaccumulatie en precariserende Verelendung vallen in een nominaal democratisch stelsel alleen door te zetten door de liberale tegenmechanismen onderwijs, journalistiek en rechterlijke macht gelijk te schakelen. Zo helpen rechtse statusquo-partijen en extreemrechts elkaar. Zakenman en prominent VVD’er Ben Verwaaijen stelde het in 2011 puntig: ‘PVV is een enabler, een partij die iets mogelijk maakt. De luxe om je druk te maken over wie je enabelt hebben we niet.’ Die luxe heeft de VVD, in Noord-Brabant samenwerkend met FvD, klaarblijkelijk nog altijd niet. Of het is juist een luxe voor VVD en CDA dat zij post-paars het nieuwe midden zijn. Zij kunnen in 2021 zowel met hun ‘uitdagers’ een extreemrechtse coalitie vormen als met andere kartelpartijen nog maar weer eens een ‘centrum’-variant optuigen. Welke coalitie het ook wordt, belastingontduikend kapitaal zal onbelast dooraccumuleren en de monetaire soevereiniteit zal in Frankfurt blijven. Extreemrechts is niet uit op ontmanteling van het (neo)liberale Spätkapitalismus, maar wil die onliberaal zekeren door eliminatie van liberale instituten in de naam van het volk. Dé hedendaagse kwestie is dan juist de symbiose tussen extreemrechts en centrumrechts tot een ondemocratisch neo-illiberalisme (politiek econoom Reijer Hendrikse muntte dit begrip). Hun retorische oppositie is vooral dat: retorisch.

            Je zou het ook zo kunnen zeggen: banken en multinationals verkiezen (vooralsnog) status quo-coalities maar kunnen uitstekend leven met hun ‘uitdagers’, zoals Hongarije, Polen, Brazilië en de VS laten zien. De kiezer mag nog wel uitmaken welke van de twee coalitievarianten het wordt. Met wat goede wil kan men dat democratie noemen. Dat is het natuurlijk geenszins.

 

Essay door David Hollanders.

Geplaatst op 17/11/2020

Tags: ontdemocratisering, Philip manow

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.