Non-fictie, Recensies

Anderhalve eeuw in 21 auteurstypes

Romantici en revolutionairen

Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw

Rick Honings & Lotte Jensen

De periode 1750-1900 in 21 auteurstypes: dat had ook de ondertitel kunnen zijn van Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw. Rick Honings en Lotte Jensen leveren met dit boek een nieuwe literatuurgeschiedenis af over de tweede helft van de achttiende en de hele negentiende eeuw. Ze ordenen hun verhaal aan de hand van ‘auteurstypes’, zoals ‘De toneelschrijver’, ‘De verzetsdichter’, ‘De byroniaan’ en ‘De feminist’. Dat werkt goed: het boek is opgedeeld in drie delen die steeds vijftig jaar beslaan (1750-1800, 1800-1850 en 1850-1900) en de inhoudsopgave geeft met zeven auteurstypes per periode direct een indruk van de ontwikkelingen in deze tijdvakken. ‘De Spectator’, ‘De sentimentalist’ en ‘De kindervriend’ verwijzen naar belangrijke genres in de eerste periode, terwijl je met ‘De Tachtiger’, ‘De naturalist’ en ‘De koloniale idealist’ weet dat je in het laatste tijdvak bent aanbeland.

Geen hokjesdenken

Het lukt Honings en Jensen om steeds een relatie te leggen tussen de als prototypisch gekozen auteurstypes en de bredere literaire ontwikkelingen van de besproken periode. Er is geen sprake van hokjesdenken. In het hoofdstuk over ‘De spectator’ bijvoorbeeld, wordt ook aandacht besteed aan een auteurstype dat weliswaar spectatoriale geschriften maakte, maar daarin toch heel andere keuzes maakte dan de beroemde spectatorschrijver Justus van Effen: een subtype dat aangeduid wordt als de ‘predikant-spectator’. In het hoofdstuk ‘De Nederlandse Walter Scott’ wordt heel uitgebreid stilgestaan bij Jacob van Lennep en zijn scottiaanse historische romans, maar er is ook ruimte voor Geertruida Bosboom-Toussaint die eerder als anti-scottiaans getypeerd zou moeten worden.

Het komt ook voor dat een hoofdstuk over een ‘type’ volledig over één auteur gaat. In dat geval gaat het om auteurs wier oeuvre relevante ontwikkelingen illustreert, zoals in het hoofdstuk ‘De romanschrijver’. Daar staat het schrijversduo Betje Wolff en Aagje Deken centraal, in het bijzonder hun roman Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart uit 1782. Aan de hand van die casus passeren zaken de revue als de opkomst van de roman, de opkomst van de briefroman, het vrouwelijk schrijverschap in relatie tot het romangenre, zedelijkheid, authenticiteit, ideologie en schrijverschap.

Het is al met al een vlot en toegankelijk boek, precies zoals de auteurs blijkens het ‘Woord vooraf’ beoogden. Daaraan draagt zeker bij dat regelmatig bruggen geslagen worden tussen de literatuur uit de achttiende en negentiende eeuw en hedendaagse fenomenen. Dat gebeurt soms enigszins plichtmatig, bijvoorbeeld als achttiende-eeuwse discussies over het theaterrepertoire zonder verdere toelichting vergeleken worden met hedendaagse discussies over de programmering op de publieke televisie, maar vaker nog leggen de auteurs die verbanden op een verfrissende en relatief diepgravende wijze, doordat eerder een ontwikkeling geschetst wordt dan dat twee momenten uit de geschiedenis geïsoleerd met elkaar worden vergeleken. Als het volkslied van Tollens besproken wordt (Wien Neerlandsch bloed, 1815), wordt ook de geschiedenis verteld van de toe-eigening van dat lied door verschillende politieke kampen tot op de dag van vandaag en bij de bespreking van achttiende-eeuwse genootschappen is er veel aandacht voor de genootschappen die sindsdien zijn blijven bestaan. Ook mooi is de vergelijking van de achttiende-eeuwse jeugdliteratuur, waarin ‘brave hendrik’ de hoofdrol speelt, met latere kinderliteratuur waarin kinderen (lees: jongens, zoals Pietje Bell) ook stout mogen zijn, en nóg later ook meisjes, dankzij schrijfsters als Astrid Lindgren en Annie M.G. Schmidt.

Zo’n leesbaar boek is zeer welkom naast de doorwrochte literatuurgeschiedenissen die al bestonden over dit tijdvak en die vooral bruikbaar zijn voor onderzoekers en studenten (of andere lezers) die verdieping zoeken. Het is echter niet alleen de leesbaarheid waarmee de auteurs iets toevoegen aan het bestaande repertoire. In het ‘Woord vooraf’ bespreken ze de keuzes die ze gemaakt hebben bij het schrijven. Een aantal daarvan klinkt bekend, zoals de keuze voor een cultuurhistorische benadering – die overigens het nadrukkelijkst aanwezig is in de inleidingen op de drie delen, waarin bijvoorbeeld veel aandacht is voor de politieke ontwikkelingen in de onderscheiden tijdvakken. Andere uitgangspunten zijn echter vernieuwend: de nadrukkelijke aandacht voor vrouwelijk schrijverschap en de internationale context van de Nederlandse literatuur. Beide uitgangspunten sluiten aan bij de richting die het wetenschappelijke literatuurhistorische onderzoek van dit moment uitgaat, maar met name het vrouwelijk schrijverschap was nog niet eerder zo nadrukkelijk het uitgangspunt in een literatuurgeschiedenis voor een breder publiek – publicaties waarin vrouwelijk schrijverschap alléén centraal staat daargelaten, uiteraard.

Vrouwelijk schrijverschap

Waar de aandacht voor de internationale context wat verbrokkeld is en niet daadwerkelijk systematisch ten grondslag ligt aan de vormgeving van Romantici en revolutionairen, is dat voor het vrouwelijk schrijverschap zeker wel het geval. Schrijvende vrouwen worden waar mogelijk genoemd en ook inhoudelijk besproken, vaak in combinatie met een problematisering van hun schrijverschap: wat waren de mogelijkheden en beperkingen voor vrouwen in het literaire landschap? Dat leidt ertoe dat in het eerste deel, over de tweede helft van de achttiende eeuw, vrouwen een hele vanzelfsprekende rol krijgen. Met uitzondering van de hoofdstukken ‘De spectator’ en ‘De genootschapsdichter’ hebben alle hoofdstukken vrouwen in de hoofdrol, wat een getrouwe weergave is van de contemporaine situatie: vrouwen speelden in de tweede helft van de achttiende eeuw een belangrijke rol als toneelauteur, politiek auteur, (sentimentele) romanschrijver en auteur van jeugdliteratuur. In de twee hoofdstukken waarin die prominente rol minder vanzelfsprekend is, in de context van spectatortijdschriften en genootschappen, wordt uitgelegd waarom dat zo was en wordt aandacht besteed aan de vrouwen die ondanks de beperkingen toch een positie wisten te verwerven, zoals Juliana Cornelia de Lannoy binnen de genootschapscultuur.

Deze omgang met vrouwelijk schrijverschap in de hoofdstukken over ‘De spectator’ en ‘De genootschapsdichter’ uit het eerste deel van het boek is vergelijkbaar met wat er in het tweede en derde deel als geheel gebeurt. De positie van vrouwelijke auteurs in de tweede helft van de achttiende eeuw wordt namelijk opmerkelijk genoeg in de negentiende eeuw minder prominent – iets wat heel mooi duidelijk wordt in dit boek, juist doordat het vrouwelijk schrijverschap een terugkerend thema is. In de eerste hoofdstukken van het tweede deel, over de periode 1800-1850, valt op dat de vanzelfsprekendheid waarmee vrouwen in het eerste deel ten tonele gevoerd werden, verdwenen is en plaatsgemaakt heeft voor een ietwat plichtmatige behandeling van de uitzonderlijke vrouwen die wél in de pen klommen maar vaak in de schaduw van mannen stonden, zoals Katharina Wilhelmina Schweickhardt, alias Vrouwe Bilderdijk. Wie daar de wenkbrauwen bij optrekt, wordt op zijn of haar wenken bediend in het laatste hoofdstuk, ‘De vrouwelijke auteur’, waarin uitgelegd wordt hoe zeer de positie van vrouwen in het literaire landschap gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw verslechterde. In het derde deel heet het afsluitende hoofdstuk ‘De feminist’ en krijgen we het sluitstuk van de ontwikkeling van het vrouwelijk schrijverschap voorgeschoteld: juist vanuit die achterstandspositie kon in de tweede helft van de negentiende eeuw een feministisch geluid ontstaan.

Een onrealistische ambitie

Je zou zeggen dat de auteurs dus tevreden kunnen zijn: Romantici en revolutionairen is geslaagd als boek dat een nieuw, breed publiek warm kan maken voor en inzicht kan verschaffen in de literatuur uit de achttiende en negentiende eeuw, waarbij de speciale aandacht voor vrouwelijk schrijverschap  bijzonder goed uit de verf komt. Uit het ‘Woord vooraf’ en de titel van het boek blijkt echter dat de ambities van de auteurs nog verder reiken: deze literatuurgeschiedenis zou ook over schrijverschap moeten gaan, of zelfs over de ontwikkeling van het ‘concept’ auteurschap in de periode 1750-1900.

Ik heb hard gezocht, maar zoiets zie ik in dit boek toch niet terug. Dat blijkt vrijwel direct uit de manier waarop de onderzoeksvraag in het ‘Woord vooraf’ gepresenteerd wordt: enerzijds zonder enige inbedding in het bestaande onderzoek naar auteurschap (dat de afgelopen decennia toch hoogtijdagen beleefde) en anderzijds zonder auteurschap centraal te stellen bij de gemaakte keuzes (zoals de nadrukkelijke aandacht voor vrouwelijke auteurs en internationale contexten). Als uit recent onderzoek een ding duidelijk wordt, is dat wie auteurschap door de eeuwen heen wil onderzoeken, voor een zware taak staat. Ik schreef over deze problematiek samen met collega’s in 2015 een artikel in het tijdschrift Nederlandse letterkunde. We onderscheidden daarin verschillende oorzaken voor het gebrek aan een gedeeld ontwikkelingsverhaal over auteurschap onder neerlandici, waaronder het (ogenschijnlijke) contrast tussen beeldvorming en praktijk van het auteurschap in het verleden en het feit dat periodespecialisten, als het om auteurschap gaat, niet allemaal dezelfde taal (lijken te) spreken.

Een literatuurgeschiedenis die de ontwikkeling van het auteurschap wil schetsen, moet aan deze problemen tegemoetkomen en dus ruimte bieden voor nuancering en problematisering. Het genre van de vlotte, toegankelijke literatuurgeschiedenis leent zich daar echter niet goed voor. Dat de ambitie toch als zodanig gepresenteerd wordt, wringt, maar eigenlijk vooral in het ‘Woord vooraf’, omdat het thema in de rest van het boek simpelweg nauwelijks aandacht krijgt. In elk deel staat aan het eind van de inleiding een paragraaf ‘De status van de auteur’ of ‘De status van het auteurschap’, maar die paragrafen vertellen geen gezamenlijk verhaal zoals de hoofdstukken over vrouwelijk schrijverschap dat wel doen. Sterker nog, ze gaan niet alle drie in dezelfde mate over thema’s die raken aan auteurschap, waardoor ze in samenhang ook nauwelijks aanleiding geven om over dat verhaal na te denken. In het eerste deel gaat het in de paragraaf ‘De status van de auteur’ over auteurs als genootschapsleden en over vrouwelijk schrijverschap, maar ook over poëticale debatten en de opkomst van het genre van de kinderliteratuur. In het tweede deel is professioneel schrijverschap voor het eerst een thema, terwijl het in het derde deel juist over de autonomisering van de auteur als anti-burger gaat. Hoe die ontwikkeling samenhangt met de professionalisering die in het tweede deel wordt aangestipt, is niet duidelijk.

Dit is niet de studie om de ontwikkeling van het concept auteurschap mee te onderzoeken. Dit is gewoon een heel fijn boek om je op herfstige avonden mee terug te trekken op de bank, en een boek om stukken uit voor te schrijven aan beginnende studenten die je wil enthousiasmeren voor historische letterkunde. Misschien was de alternatieve ondertitel waar ik deze bespreking mee begon met het oog op verwachtingsmanagement nog niet zo gek geweest.

Recensie: Romantici en revolutionairen. Literatuur en schrijverschap in Nederland in de 18de en 19de eeuw van Rick Honings en Lotte Jensen door Nina Geerdink.

Prometheus, Amsterdam, 2019
ISBN 978 90 446 3077 0
408p.
Prijs: 39,99
Meer info: webwinkel.uitgeverijprometheus.nl/book/rick-honings p.

Geplaatst op 13/11/2019

Tags: 2019, literatuurgeschiedenis, Lotte Jensen, Rick Honings

Categorie: Non-fictie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.