Literatuurkritiek, Signalement

Lyriek in het heetst van de strijd

Barricadepoëzie

Lyrisch activisme sinds 1848

Johan Sonnenschein & Kornee van der Haven (red.)

Politiek en poëzie zijn twee zijden van dezelfde medaille. Dichters verhouden zich in hun werk, al dan niet bewust en expliciet, tot een maatschappelijke context. Zoals Laurens Ham en Bram Ieven in hun dubbelessay voor De Reactor tonen, zijn hedendaagse dichters zich van het politieke vermogen van lyriek maar al te bewust. Maar het verlangen om politiek en poëzie aan elkaar te koppelen is uiteraard geen doel dat uitsluitend recente dichters najagen.

Tonen hoe de relatie tussen politiek en lyriek doorheen de tijd diverse gedaanten heeft aangenomen, dat is de inzet van het door Johan Sonnenschein en Kornee van der Haven samengestelde Barricadepoëzie. Lyrisch activisme sinds 1848. In deze bundel weerklinkt een krachtig pleidooi voor een (re)politisering van de literatuurgeschiedenis, voor een ingrijpende ‘revisie van mainstream literair-historische overzichtswerken’. Barricadepoëzie wil in die zin een vergeten hoofdstuk in de ‘officiële’ Nederlandse literatuurgeschiedenis vertellen, ‘die er veel aan heeft gedaan om de Nederlandse poëzie te ontdoen van haar scherpe politieke kanten’. Literaire geschiedschrijving gebeurde te veel, zo stellen Sonnenschein en Van der Haven in hun programmatische inleiding, op basis van reductionistische poëtica’s waarin het ideaal van autonomie, universaliteit en esthetische neutraliteit al te eenzijdig werd beklemtoond. Door de daaruit volgende depolitisering werd activistische literatuur vaak als ‘minder literair’ of als pamfletten ‘zonder lyrische charme’ weggewuifd.

Om zowel oudere als recentere vormen van activistische lyriek onder de aandacht te brengen, presenteren de samenstellers dit boek in twee delen. Een eerste is opgebouwd rond vijftien teksten die voor 1989 zijn gepubliceerd; in een tweede deel beantwoorden zeven contemporaine dichters de vraag in hoeverre hun poëzie deel uitmaakt en -maakte van politieke strijd, in hoeverre ze een wapen in die strijd is en in hoeverre ze dus door die politieke strijd gekleurd is.

De vijftien teksten over de periode 1848-1989 zijn chronologisch geordend en telkens voorzien van een literatuurwetenschappelijk essay uit de pen van een expert die op een erg toegankelijke manier de in vele gevallen in de standaardoverzichten stiefmoederlijk behandelde activistische schrijvers voorstelt. Casussen zijn de socialistische schrijver Emiel Moyson, de anarchistische lyriek van Siska van Daelen, de communistische propagandalyriek van Jef Last, de vergeten socialistisch-realistische poëzie van Mark Braet en de antikoloniale en anti-imperialistische lyriek van Anton De Kom, Michaël Slory en Frank Martinus Arion. Paul van Ostaijen, Herman Gorter, Henriette Roland Holst en Anton van Wilderode stonden al bekend als geëngageerde schrijvers.

Andere canonieke auteurs komen door het literair-politieke perspectief in een nieuw daglicht te staan. Een auteur als Multatuli werd intensief gerecipieerd in socialistische kringen door zijn publicaties in De Dageraad en Post Nibula Lux; tijdschriften met een linkse signatuur die vaak als incubator voor de sociale beweging in Nederland worden beschouwd. Saskia Pieterse presenteert in haar bijdrage een cursorische lectuur van Multatuli’s oeuvre en ontkracht daarmee de overtrokken mythe van Multatuli als een progressief boegbeeld. Maar ook een schrijver als Jacq Firmin Vogelaar, vooral bekend wegens zijn experimentele proza, schreef politiek geladen lyriek. ‘Chili, na duizend dagen’ (1973) is een voor hem opvallend actualiteitsgebonden gedicht waarin de antirevolutionaire coup van Pinochet in 1973 in een breder historisch perspectief wordt geplaatst. Tommy van Avermaete en Fyke Goorden kaderen in hun bijdrage dit gedicht in de ontwikkeling van Vogelaars poëtica, die consequent geaard is in de idee dat politieke kunst zelfreflexief moet zijn en zich van haar eigen materialiteit – de taal, vorm en stijl – bewust moet tonen. Deze twee voorbeelden zijn representatief voor de wijze waarop de bijdragen niet enkel de onderzochte tekst aan een erg nauwkeurige close-reading onderwerpen; de essays brengen ook in kaart hoe elke tekst reageert op specifieke omstandigheden en gebeurtenissen, die vaak zelfs geen deel meer uitmaken van het collectieve geheugen. Ook de poëticale en intellectuele ontwikkelingen die de auteurs in reactie op concrete gebeurtenissen doormaken, komen uitgebreid aan bod.

In het tweede gedeelte van de bundel nemen zeven recente, veelal jonge auteurs zelf het woord: Nico van Apeldoorn, Joke Kaviaar, Yousra Benfquih, Samuel Vriezen, Michael Tedja, Maartje Smits en Dominique De Groen. Hun reflecties bieden een unieke inkijk in wat hedendaagse activistische dichters drijft, welke thema’s hen bezighouden, en hoe zij de band tussen woord en daad, tussen lyriek en maatschappij zien. Smits en De Groen tonen daarbij hun kwetsbaarheid en twijfels. Terwijl Smits getuigt hoe zij als jonge moeder moeite heeft om politieke lyriek te schrijven zoals voorheen en zich voor de keuze tussen kunst en kind gesteld weet, neemt De Groen afstand van het label activistisch om op een genuanceerde manier toevlucht te nemen tot de politieke lyriek. Voor De Groen is poëzie altijd politiek, omdat zij het woord altijd neemt vanuit een zekere machtspositie, gekenmerkt door symbolisch en cultureel kapitaal. Daarom probeert De Groen zich naar eigen zeggen tijdens het schrijven steevast bewust te blijven van hoe ze zich verhoudt tot de wereld en de entiteiten om haar heen. Zulke bespiegelingen vormen zeer interessante toevoegingen aan de eerder analytische en contextualiserende essays in het eerste deel. Verfrissend is hier niet het minst ook hoe deze dichters de tegenstellingen tussen woord en daad, autonomie en engagement, subjectivisme en maatschappelijke oriëntatie – tegenstellingen die een groot deel van het literatuurwetenschappelijke discours nog aansturen – ter discussie stellen.

De redacteurs houden ondanks hun poging om de canon open te breken in hun inleiding wel nog vast aan normatieve opvattingen over wat ‘goede’ poëzie hoort te doen: zij moet ‘deviant taalgebruik’ zijn dat ‘dieper binnenkomt en langer blijft hangen dan taal die schijnbaar probleemloos communiceert’. Op die manier valt elke vorm van poëzie uit de boot die een eenduidige en directe boodschap uitdraagt, terwijl net zeer eenvoudige teksten vaak toch nog een krachtige sociaal-politieke functie kunnen vervullen. En eigenlijk is het precies dat wat een dichtende socialist als Moyson met zijn Liedjes (1869), de eerste casus in de bundel, doet: met erg eenvoudige taal en beelden mensen voor zijn progressieve idealen winnen.

Ook de termen activisme en engagement zijn in de bloemlezing geen volledig neutraal selectiecriterium. De redacteurs weren namelijk gedichten die een zogenaamd ‘vrijblijvend engagement’ uitdragen. Inderdaad engageerden vele van de opgenomen schrijvers zich voor een concrete zaak of in een protestbeweging (vaak hanteerden zij zoals in de context van de Vlaamse beweging zeer specifieke definities van ‘activisme’). De ‘formele kern’ van activistische lyriek wordt in de inleiding beschreven als ‘geloof in en verlangen naar de verandering van de wereld via een nieuwe poëzie die van onderop het handelen inspireert’. En lyrisch activisme wordt expliciet niét gezien als ‘voorzichtige aanzet tot kritisch nadenken’, maar wél als ‘poëzie met felheid, luidheid en onvoorwaardelijkheid wat de verkondigde idealen aangaat’. Dat past niet volledig bij de verscheidenheid aan politieke poëtica’s en de gradaties aan engagement die de bundel dan uiteindelijk wel zo duidelijk in kaart brengt. Want hoe moeten we die sterke visie op engagement verzoenen met de bescheiden rol die bijvoorbeeld De Groen zichzelf in haar bijdrage toemeet, waar ze expliciet het verschil tussen woorden en handelen ter sprake brengt? Anders dan het activistische zelf dat in de inleiding naar voren wordt geschoven (een ik dat ‘bereid is tot actie, tot handelen’), heeft zij het over haar ‘passieve’ houding, waarbij ze vooral zaken niet doet (waaronder consumeren, vlees eten, sociale media-accounts onderhouden). Het valt ook nog te bezien of een conservatief en Vlaams-nationalistisch dichter als Anton van Wilderode, die zijn politieke boodschap zodanig indirect verwoordde dat enkel ingewijden die konden begrijpen, wel echt onder het label van de barricadedichter past.

Tegelijk is het open vizier ten aanzien van wat activisme en lyriek kunnen zijn ook een enorme troef. Daardoor zijn de bijdragers namelijk in staat verschillende genres, poëtica’s en receptiemodaliteiten in verhouding tot hun context aan bod te laten komen. Naast pamfletten en vlugschriften komen bijvoorbeeld ook strijd- en stakingsliederen, belijdenislyriek en spoken word-poëzie aan bod; allemaal delen ze een in meer of mindere mate performatieve, politieke functie, in de zin dat ze maatschappelijke discoursen en ideologieën mee vorm geven. Daarnaast komen over de verschillende bijdragen heen boeiende kruisverbindingen aan het licht, zowel binnen het Nederlandse taalgebied (bijvoorbeeld de blijvende invloed van Sonja Prins) als daarbuiten (bijvoorbeeld de invloed van DDR-literatuur op Mark Braet). Op die manier kan de bundel Barricadepoëzie beschouwd worden als een eerste stap richting een meer systematisch en exhaustief overzicht, waar elke lezer van deze alternatieve literatuurgeschiedenis enkel nóg meer naar kan uitzien.

 

Een signalement over Barricadepoëzie. Lyrisch activisme sinds 1848 door Johan Sonnenschein en Kornee van der Haven (red.) door Michiel Rys.

EPO, Berchem, 2021
ISBN 9789462673274
449p.

Geplaatst op 16/12/2022

Tags: Johan Sonnenschein, Kornee van der Haven, Politiek, strijd

Categorie: Literatuurkritiek, Signalement

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.