De Nederlandse dichter en recensent Martijn Benders noemde de tweetalige bundel Beeldenraper/ Ramasseur d’images (2021) van de Franstalig-Belgische auteur en voormalig Dichter des Vaderlands Carl Norac (pseudoniem van C. Delaisse) vorig jaar al ‘een ronduit schitterend boek dat elke poëzieliefhebber en bibliofiel in de kast zal willen hebben’. Met deze beschouwing zou onze bespreking al ten einde kunnen zijn, maar laten we los van die lovende woorden toch nog eens de aandacht vestigen op een schrijver die de poëzie beschouwt als ‘un espoir virulent’ – een zalige ziekte zeg maar – en op de Nederlandse vertaling van Hilde Keteleer.
‘Ik voel me vandaag eerder een beeldenraper die graag kijkt hoe mensen veranderen met de lichtinval’ is de laatste zin uit het motto van een van de vijf bundels waarvan Beeldenraper (Uitgeverij P) een selectie bevat (Dimanche aux Hespérides, La Candeur, Eloge de la patience, Metropolitaines en Sonates pour un homme seul). In tegenstelling tot wat het substantief ‘lichtinval’ zou doen vermoeden, zijn in deze prozagedichten, geselecteerd en vertaald door Hilde Keteleer, geen waterlelies of kathedralen van de impressionistische schilder Claude Monet te vinden. Carl Norac voert daarentegen wel vrouwen op (en een poëtisch ik) in onder meer een (pseudo-)stedelijk groen, het mythische Griekenland, de Parijse metro en een halfopen kamer. Het belang dat Norac aan die uiteenlopende beelden hecht, zorgt ervoor dat er in zijn gedichten geen adjectief als bruin te vinden is maar siennakleurig en geen klimplant maar blauwe regen. En dat is niet alles. Zo gaarde de auteur in de gedichten ook heel wat objecten en beelden bijeen vanuit zijn (verre) reizen, zoals de djinns, kinderen van Bricklane en lingam.
Dat Noracs heimelijke rapen van beelden en kleuren (hij haalde zijn inspiratie voor ‘Métropolitaines’ immers bij nietsvermoedende pendelaarsters in de Parijse metro) niet eenduidig positief is, bewijzen de volgende verzen: ‘Onbeweeglijk, als om het waanzinnig verlangen van een schilder te bevriezen die haar slechts op afstand kan tekenen, als een inbreker’. Norac gaat inderdaad verder dan het clandestien neerpennen of gewoon onthouden van indrukken en toont zich in het voorlaatste deel als een heuse in-breker: een schilder die zijn canvas telkens weer meticuleus openbreekt in plaats van het simpelweg om te draaien. Zo wordt in het gedicht op pagina 68 een pendelaarster beschreven en baant de dichter zich daarna een weg in haar gedachtegangen: ‘Haar ogen knipperen om de seconde, met een absolute precisie. De vrouw met het horlogehart weet: dag en nacht zijn één. Elk ogenblik heeft zijn schaduw, elke duisternis haar glans.’
Een enkele keer doen Noracs beschrijvingen van stedelijke voorbijgangsters in Métropolitaines denken aan het bekende gedicht ‘A une passante’ van Charles Baudelaire. Waar Baudelaire echter de nadruk legt op de uiterlijke kenmerken van een dame die hij passeert en de gevolgen hiervan voor het troebele emotionele leven van het poëtisch ik, neemt Norac ons via het uiterlijk van de vrouwen mee naar een interpretatie van hun vermeende (emotionele) leven, dat vaak veel complexer is dan het beschreven fysieke kenmerk laat uitschijnen.
Neem nu het gedicht waarin een vrouw met een moiré halsdoek wordt beschreven die een haarlok telkens teruglegt. Een herkenbare handeling waar we makkelijk over zouden lezen, zij het niet dat haar lok naast haar tred ook haar eigenlijke wezen stuurt. De lok en het belang ervan doen zich ook gelden door de verwijzing naar de ‘metrohalte Jasmin’. Jasmin (geboren als Jacques Boé) was een Franse dichter-kapper. Dat de vrouw in kwestie de lok als een dobbelsteen in de lucht gooit – een referentie naar Stéphane Mallarmés ‘un coup de dés jamais n’abolira le hasard’? – is in die zin veel meer dan een terugkerend gebaar. Norac vertekt van een haarlok (uiterlijk) om een complexer beeld te schetsen van een persoon die veel meer is dan een haarstijl alleen en die haar leven laat leiden door het toeval (innerlijk).
Hoewel de beeldenrijkdom van de gedichten de lectuur aanvankelijk wat bemoeilijkt, is Noracs poëzie – mits occasioneel gebruik van Google images voor woorden als ‘lingam’ – verre van hermetisch. Naarmate de bundel vordert, worden de gedichten bovendien steeds helderder. Die evolutie is niet toevallig, want als we Norac zelf mogen geloven, is Beeldenraper inderdaad een reis naar meer transparantie. Die zoektocht doet zich niet enkel voor op lexicaal niveau: de verheven, mythologisch aandoende gedichten uit de eerste twee bundels maken geleidelijk aan plaats voor verzen die het aardse, het hier en nu thematiseren en daarbij hun erotische inslag behouden, zelfs al wordt in het laatste deel de geleidelijke afwezigheid van sensualiteit aangekaart.
De mythen van de hesperidentuin (Dimanche aux Hespérides) en die van Leda en de zwaan (La Candeur), beide in een meer verheven taal, maken zo geleidelijk aan plaats voor gedichten die de twee elementen achter zich laten. Zo zien we in Eloge de la patience de duidelijk erotische inslag van de eerdere bundels doorwerken zonder daarbij mythische onderwerpen aan te kaarten. De gedichten blijven daarentegen relatief complex: ‘Vanavond zullen we op de veelhoeken van honing slapen. De bijenkorf zal uitdoven als een bordeel. Heel traag zullen we ons opeenstapelen in de wilde suiker’.
In het vierde deel duikt het dichterlijk ik in het Parijse metrostelsel: complexe gedichten die de poëzie van het alledaagse laten verschijnen. Waar in het voorlaatste deel de vermeende meervoudigheid van het individu wordt getoond, draait het laatste om ingewikkelde interpersoonlijke relaties. Zo lezen we: ‘Waartoe toch al dat gepraat? Je stopt je woorden in je schoenen en je denkt dat je loopt’. Gethematiseerd worden in datzelfde laatste deel de (emotionele) afwezigheid van de ander, de ik-figuur die in (neergeschreven) herinneringen grabbelt om zijn partner tevergeefs terug te halen en dezelfde figuur die er uiteindelijk vrede in vindt om emotionele verbintenissen (tijdelijk?) af te stoten in het laatste gedicht van de bundel.
De gids van Noracs tocht naar meer helderheid was niemand minder dan Guy de Maupassant. Norac leerde hem kennen door de Vlaamse dichter Leonard Nolens. Maar nog voor hij het goede advies ter harte nam, kwam Norac in contact met een andere, misschien zelfs nog belangrijkere inspiratiebron: Hugo Claus. Een literaire schok, die zowel expliciet (de tweede bundel in deze anthologie, La Candeur, is aan hem opgedragen) als impliciet in de voorliggende bundel doorwerkt. Dat tweede blijkt onder meer uit Noracs taalgebruik, waarin de verwondering voor de welige taal van Claus – die toch met haar voeten in de aarde geplant is – vooral naar het einde toe nooit ver weg is.
Sinds zijn contact met beide dichters (Nolens en vooral Claus) is Norac niet meer weg te denken uit initiatieven die van de literaire taalgrens een formaliteit willen maken. Het is in dit opzicht dan ook niet verwonderlijk dat hij al aan zijn tweede vertaalde bloemlezing toe is. Wat de bundel die hier besproken wordt uniek maakt, is dat hij naar goede gewoonte van Uitgeverij P ook tweetalig van opzet is. Nederlandstalige lezers die in meer of in mindere mate het Frans machtig zijn, kunnen dus genieten van zowel de vertaling als het origineel en een glimp opvangen van de vertaalpraktijk.
Op basis van de Franse versie en de vertaling nog enkele opmerkingen: op pagina 20 wordt ‘légendes’ door ‘mythen’ vertaald, een keuze die op andere plaatsen in de bundel overigens niet terugkeert. Mythen verwijst in deze context naar: ‘uit de oudste tijden van een volk stammende overlevering die de godsdienst en het bestaan van dat volk betreft’, terwijl het meer voor de hand liggende ‘legende’ een ‘verhaal [is] dat niet op historische gronden, maar op volksoverlevering berust’. Het verschil zit dus in het verklarende aspect dat wel in ‘mythe’ verscholen zit maar niet in ‘legende’.
Als je hierbij in het achterhoofd houdt dat Hesperiden – waarover Norac het aan het begin van datzelfde vers heeft – van het Oudgriekse Ἐσπερίδες komt, is de vertaalkeuze des te opvallender omdat die wel degelijk voor een betekenisverschuiving zorgt. Zo raakt het dichterlijke wij gefascineerd of opgeslokt door de voorbijrijdende tram (als voorbeeld van de moderne grootstad?), zonder daarbij de verhalen die door hun gemeenschap worden overgeleverd te laten wegnemen (Franstalige versie) of zonder daarbij de (religieuze) ontstaansgeschiedenis en bij uitbreiding het bestaan van hun volk te laten wegnemen (Nederlandstalige versie).
Dit mag ons echter niet afleiden van een anders schitterende vertaling: wat dacht u van ‘maanzieke croissants’ als indrukwekkende weergave van ‘les croissants lunatiques’. Elegant is ook de vertaling van ‘On retroussait son impatiente’ door ‘De ongeduldige rok werd opgestroopt’, het Franse woord ‘impatiente’ verwijst immers naar een vrouw. En verder heeft dichteres Hilde Keteleer van ‘Commandeur’ ‘Commandatore’ weten te maken, waardoor de verwijzing naar Mozarts Don Giovanni ook binnen de vertaling standhoudt.
Kortom, Beeldenraper is een uitgebreide bundel die de (tweetalige) lezer meeneemt in Noracs eigen poëticale evolutie. Een bundel dus waarmee de voormalige Dichter des Vaderlands aantoont dat lexicale gestileerdheid en inhoudelijke complexiteit elkaar niet uitsluiten en kunnen uitmonden in een subtiele poëzie van het alledaagse.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.