‘Revolutie, altijd revolutie. Wat is het jammer en moeilijk afscheid nemen van de met enorme inspanningen bereikte resultaten. Maar als ze bereikt zijn, wat moet je er dan verder mee?’ De Russische kunstenares Ljoebov Popova doet bovenstaande uitspraak in 1918. Zoals zo vele avant-gardisten heeft ze de uiterste consequenties van haar denkbeelden in haar kunst proberen te verwerken. Steeds drastischer stappen – een verregaande abstrahering bijvoorbeeld of de transformatie van schilderijen naar driedimensionale objecten – hebben elkaar verbluffend vlug opgevolgd. Russische kunstenaars als Kazimir Malevitsj, Vladimir Tatlin en ook Popova behoren op dat moment – al komen ze dat zelf pas later te weten – tot de belangrijkste vernieuwers binnen de modernistische kunst. In een zeer kort tijdsbestek is met name Malevitsj erin geslaagd een graad van abstractie te bereiken die een volgende stap in die richting nagenoeg onvoorstelbaar maakt. Hij heeft zijn roemruchte ‘Zwarte vierkant’ al geschilderd en maakte daarna zelfs compleet witte doeken. Niet zonder reden vraagt Popova zich daarom af: ‘En verder, hoe verder?’
De slavist Sjeng Scheijen laat in zijn even grondig als geestdriftig geschreven studie van de kunst uit de beginjaren van de Sovjet-Unie, De avant-gardisten. De Russische Revolutie in de kunst 1917 – 1935, overtuigend zien hoe de extremiteit van de avant-gardistische kunstenaars haast vanzelfsprekend tot een mentale impasse leidt. De ontwikkelingen in hun werk zijn elkaar zo snel opgevolgd dat de makers geestelijk haast buiten adem zijn. Scheijen schrijft: ‘Hoe moesten zij vanuit deze positie hun ideeën over continue vernieuwing, revolutie zonder eind bewerkstelligen?’
Het is een cruciaal punt in Scheijens verhaal. Exact op het moment dat een aantal buitengewoon begaafde en begeesterde kunstenaars tijdelijk stilvalt, dient zich schijnbaar een buitenkans aan. Vrijwel overal in Europa zijn kunstenaars op zoek naar vernieuwing die het artistieke overstijgt door maatschappelijk relevant te zijn. Waar zij enkel kunnen dromen van een cruciale omwenteling als het begin van een nieuw soort samenleving en ten slotte een nieuw soort mens, lijkt exact dat met de Russische Revolutie van 1917 te gebeuren. Op dat ogenblik lijkt dat een gelukkige samenloop van omstandigheden te zijn.
Een nieuwe orde
Het is belangrijk te beseffen dat deze buitenkans twee kanten heeft. De ene is de wens relevant te zijn en iets te verwezenlijken wat er nog niet eerder is geweest. De andere is ronduit destructief: wat er is, moet verdwijnen. Terwijl Malevitsj in plaats van te schilderen noodgedwongen vooral de theoretische onderbouwing van zijn kunst uitwerkt, en vele kunstenaars zich net als Popova wanhopig het hoofd breken over hoe het verder moet, wordt een hartstochtelijk gehaat politiek bestel totaal ontworteld. Het eeuwenoude systeem van tsaristische willekeur, ongelijkheid en onderdrukking bestaat niet meer, maar waar een orde is vernietigd, moet een nieuwe komen.
Zoals steeds in De avant-gardisten, heeft Scheijen oog voor de menselijke maat en wispelturigheid. Door met regelmaat persoonlijke bronnen in zijn betoog te verweven, maakt hij aannemelijk hoe aanlokkelijk dit maatschappelijk tabula rasa voor deze vooruitstrevende kunstenaars aanvankelijk moet zijn geweest. Kalm haalt Scheijen de nodige aannames onderuit, zonder zich in polemiek te verliezen en daarmee de lijn van zijn verhaal kwijt te raken. Hij maakt het volstrekt geloofwaardig dat het initiële enthousiasme voor de revolutie vooraleerst een optelsom van toevalligheden was; de al beschreven artistieke impasse enerzijds en anderzijds de niet te onderschatten walging ten aanzien van de tsaar en zijn bestel, die ervoor zorgde dat de teloorgang van dat politieke systeem alleen maar kon worden toegejuicht. Anders dan door (kunst)historici dikwijls is gesteld, waren deze kunstenaars (nog) geen overtuigde communisten. Wel waren ze op zoek naar vernieuwing in meer dan een opzicht en ze waren in dat streven bereid heel ver te gaan.
Tegenstelling en twist
Een van Scheijens vele kwaliteiten is dat hij een vertelvorm heeft gevonden die deze buitengewoon grillige geschiedenis voor de lezer overzichtelijk houdt. De tijd die hij beschrijft, is dusdanig vergeven van kleurrijke personages en bizarre gebeurtenissen dat velen het niet zouden kunnen laten die in het verhaal te betrekken. Scheijen lost dat anders op. Hij doet wel degelijk recht aan de buitenissigheid van de in kaart gebrachte periode, maar heeft een doeltreffende structuur gevonden door de hoofdrollen te geven aan twee bovenmatig getalenteerde kunstenaars: Kazimir Malevitsj en Vladimir Tatlin. Doordat de twee kunstenaars in vrijwel alles elkaars ultieme tegenpolen zijn, heeft Scheijen een historische studie geschreven die soms leest als een roman. Malevitsj, breed en gedrongen, is zo overtuigd van zijn eigen gelijk dat nog niet eens de gedachte aan een compromis bij hem opkomt. Tatlin is een ijle verschijning die tal van tegenstrijdige eigenschappen in zich verenigt. Ze staan elkaar naar het leven en zijn verwikkeld in zo’n onophoudelijke concurrentiestrijd dat de achterdochtige Tatlin ten slotte zijn atelier blindeert en laat bewaken, zodat Malevitsj niet kan zien waar zijn opponent op dat moment mee bezig is.
De wedkamp tussen de kunstenaars ging over veel meer dan jaloezie of geldingsdrang. Met onverholen bewondering demonstreert Scheijen dat zowel Tatlin als Malevitsj over een onvoorstelbare verbeeldingskracht en ideeënrijkdom beschikten, beschrijft hij hoe toegewijd ze waren om hun idealen manifest te maken en toont hij hoe ze door precies die kwaliteiten verstrikt raakten in de kluwen van de nakende communistische staat. Scheijen verdoezelt de talrijke tekortkomingen van zowel Tatlin als Malevitsj niet. Malevitsj’ onvermogen een middenweg te vinden mag dan een belangrijke kracht van zijn kunstenaarschap zijn, als mens maakt het hem, meer nog dan onsympathiek, vooral kwetsbaar. Het is een kwestie van tijd voor hij machthebbers tegenover zich krijgt die hem met dreigende woorden en – hoewel het bewijs daarvoor nog ontbreekt – zeer waarschijnlijk zelfs ook geweld tot ombuigen dwingen.
Korte metten met het cliché
Zeker, deze beide kunstenaars waren als zovele collega’s naïef en ook hun narcistische trekken maakten hen ontvankelijk en deels blind voor de gevaren die achter de verlokkingen van de communistische heilstaat schuilgingen. Niettemin maakt Scheijen korte metten met het cliché van de kunstenaar die met oogkleppen op achter de rode vlag aanholt. De kunstenaars zagen kansen, maar hadden ook hun bedenkingen. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat zich vanaf de twee bloederige coupes in 1917 een letterlijk ongekende situatie voordeed. Na een aantal jaar van extreem geweld en wanorde moest een politiek bestel vanaf de grond worden opgebouwd. Niet alleen de kunstenaars, ook de politici moesten via trial and error uit zien te vinden wat zou werken en wat niet. Terecht schetst Scheijen in zijn boek ook een portret met veel facetten van de politicus Anatoli Loenatsjartski, de man die na de voltrekking van de revolutie jarenlang verantwoordelijk was voor de portefeuille Onderwijs en Cultuur. Opnieuw zonder het evidente feilen van Loenatsjarski buiten beschouwing te laten, maakt Scheijen op begripvolle wijze inzichtelijk dat deze figuur een helse klus te klaren had. Immers, de rol van kunst in de kersverse staat was nog niet ingevuld, en zelfs over een gewenste richting waren de ideeën hooguit vaag. Bij de gekoesterde idealen mochten zich heldere vergezichten hebben afgetekend, maar het hele land was in de greep van een ongelofelijke chaos waarbij in materieel opzicht aan vrijwel alles een schreeuwend tekort was. Animositeit en tegengestelde belangen voor uiteenlopende kunstenaars – realisten, symbolisten, modernisten en wat niet meer – waren juist weer overdadig.
In het ontstane vacuüm, waarvan onder wie Malevitsj en Tatlin waren gaan geloven dat het hun de ruimte zou bieden een antwoord te vinden op de creatieve patstelling waarin zij verzeild waren geraakt, kregen zij en andere avant-gardisten van Loenatsjarski in eerste instantie de gelegenheid de daad bij het woord te voegen. Dat mislukte door het stuitende mangel aan zo ongeveer alle middelen, door hun eigen hoogmoed of kleingeestigheid, maar vooral door politici die de kunstenaars lieten aanmodderen terwijl zij hun eigen vetes bezwoeren en eerst maar eens de economie op poten probeerden te krijgen. Toen dat eenmaal was gebeurd, vrat de revolutie haar eigen kinderen op. Ook de kunstenaars die toen flink ontgoocheld waren. In het slothoofdstuk laat Scheijen met een beschrijving van de martelingen die de befaamde theaterregisseur Vsevolod Meyerhold moest ondergaan, zien hoe genadeloos de kunstenaarsdroom door Stalin c.s. aan barrels werd geslagen.
Bol van tegenspraak
De historische situatie en de levensverhalen die Scheijen hier in kaart brengt, staan bol van de tegenspraak. Precies daarom is het treffend dat Scheijen in zijn werkwijze ook contradicties toelaat. Zo is hij zorgvuldig en niet zelden zakelijk, maar staat hij zich soms een stekelige opmerking toe die feitelijk losstaat van de kern van zijn relaas maar dit daardoor wel geestdriftiger maakt. Bijzonder aansprekend aan De avant-gardisten is dat Scheijens evidente bewondering voor de kunstenaars die hij beschrijft hand in hand gaat met zijn neiging tot nuance. Hij is niet uit op sensatie, maar is er tevens op beducht dat hij de geestdrift die deze kunstenaars typeerde, goed over het voetlicht brengt. Die behoefte leidt ertoe dat Scheijen de veilige positie van buitenstaander soms verlaat en zich nadrukkelijk met het in zijn boek aangezwengelde debat bemoeit. Meer dan eens voegt hij zijn eigen mening toe, voor de lezer meestal duidelijk omdat Scheijen op die momenten vaak voor de ik-vorm kiest. Zonder risico is dat niet:
Die rigide, onverstoorbare neiging om altijd zijn oordeel te geven, ongeacht de consequenties, bleef Malevitsj problemen bezorgen. Maar zich aanpassen was onmogelijk. Zijn rigiditeit, zijn ijzeren wil en absolute overtuiging van het eigen gelijk zorgden er ook voor dat hij zo’n hypnotiserende autoriteit uitoefende op studenten en volgelingen. En zonder die rigiditeit had hij nooit de transformatieve kunstenaar kunnen zijn die hij was. (p. 279)
Deze passage heeft veel weg van een drogredenering: het is zo, omdat het zo is. Ze volgt bovendien kort op een andere passage waarin Scheijen zich vergevingsgezind toont ten opzichte van Malevitsj die zichzelf vanuit een machthebbende positie de hoogste geldelijke beloning gunt. Natuurlijk is dat in een tijd van honger en armoede begrijpelijk, maar correct is het niet. Collega’s zat die ook een uitgehongerd gezin te voeden hadden en niet bij machte waren zichzelf zo te bedienen.
Formeel gezien verliest het boek aan objectiviteit door herhaaldelijke toevoegingen van Scheijens mening. Maar het boek wint erdoor aan zeggingskracht, vooral omdat dergelijke persoonlijke reacties demonstreren hoe complex de keuzes waren die de betrokkenen destijds moesten maken. Scheijen zoekt wel degelijk de scharkeringen in betekenis, maar vindt die nuances juist in de veel- en grilligheid. Kunstenaars als Malevitsj en Tatlin, politici als Loenatsjarski en zelfs een door Scheijen meedogenloos neergezette meeloper als Jevgeni Katsman (nota bene Malevitsj’ zwager) hebben een groot aantal dillema’s te verwerken gekregen. In penibele situaties zijn ze soms bewonderenswaardig moedig of doortastend geweest. Net zo goed sloegen ze de plank soms onbarmhartig mis. Uitgerekend de zeer belezen Scheijen, die vele jaren na dato het overzicht heeft dat de betrokkenen destijds vanzelfsprekend ontbeerden, blijft ontvankelijk voor de complexiteit van de te nemen beslissingen en gevoelig voor de luimen die elk mens nu eenmaal aankleven.
Juist het al te menselijke
Niet voor niets heeft Scheijen Malevitsj en Tatlin tot hoofdpersonages gekozen en niet een van de bekendste slachtoffers van het revolutionaire optimisme: Vladimir Majakovski. Weliswaar was Majakovski een dichter en houdt Scheijen zich voornamelijk bezig met beeldende kunst, maar niettemin is het duidelijk dat hij een alternatief beeld wilde schetsen van de bevlogen kunstenaar in een chaotische, maar ideologisch, naar het aanvankelijk schijnt, veelbelovende tijd. Vanzelfsprekend waren er kunstenaars die net als Majakovski op het verkeerde paard wedden, maar Scheijen wil vooral de complexiteit van zowel de kunstenaar als de situatie aan de orde stellen en daarbij laat hij telkens zien hoe beide op elkaar inwerken. Mens noch systeem zijn machines. Natuurlijk kwamen Malevitsj, Tatlin en vele anderen in de mangel door de naïviteit van hun enthousiasme en de licht narcistische megalomanie waarmee hun artistieke en maatschappelijke dromen zich hadden volgezogen. Scheijen laat het daar gelukkig niet bij. Ja, het is mislukt, de avant-garde heeft niet de revolutionaire rol kunnen vervullen die de kunstenaars zelf voor ogen stond. Maar juist door het al te menselijke, dwaze falen ongefilterd aan het licht te brengen, veegt Scheijen als het ware de ideeën van deze kunstenaars weer schoon, in de hoop opnieuw zichtbaar te maken hoe formidabel uitdagend deze ideeën waren.
De avant-gardisten geeft een rijk geschakeerd, aanstekelijk beeld van een periode in de geschiedenis waarin de kunsten door een immense verbeeldingskracht tot grote hoogte werden gebracht. Vermoedelijk niet onbedoeld werpt Scheijen, door dat zo fraai in beeld te brengen, ook een scherp licht op de huidige discussie over het nut van kunst, het moedeloos makende geklets over geld en publieksaantallen, op de onophoudelijke ontraadseling van de kunstenaar en al die geestdodende zaken waarmee de kunst momenteel te maken heeft. Heimelijk is Scheijens studie ook een pamflet. Alleszeggend is de zin die Scheijen als besluit van zijn voortreffelijke boek uit de mond van Tatlin optekent: ‘Zonder het raadsel, mijn jongen, kan er geen kunst bestaan.’
Recensie: De avant-gardisten. De Russische Revolutie in de kunst 1917 – 1935 van Sjeng Scheijen door Mischa Andriessen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.