‘Enkele inleidende antwoorden’ op een reeks grote vragen over democratie: dat is wat Jan-Werner Müller (1970) aan het eind van zijn boek hoopt te hebben meegegeven. Die vragen cirkelen rond populisme – de schaduw van de representatieve democratie, zoals Müller het noemt.
Hij constateert dat ‘[w]e domweg geen theorie (hebben) over het populisme en geen coherente criteria om te bepalen wanneer een politicus een populist in de ware zin des woords wordt’. Dat schept een leegte in de politieke analyse. In het geval van Europa schetst Müller het probleem als volgt:
[e]chte populisten identificeren en hen onderscheiden van politici die de elites bekritiseren maar geen pars-pro-toto-logica hanteren […] is de belangrijkste opdracht van een theorie van het hedendaagse populisme in Europa.
Echt en hedendaags populisme, in de ware zin des woords: de beperkingen van Müllers opzet zijn meteen duidelijk. We kennen de historische horizon nu (het heden) en we kennen de analytische richting: populisme wordt absoluut en categorisch gedefinieerd, als een ja-neekwestie. Dat laatste merken we in uitspraken zoals deze:
We moeten ook beseffen dat partijen die in naam conservatief of christendemocratisch zijn ineens populistisch kunnen worden en zo de overzichtelijke verdeling tussen ‘establishment’ en ‘anti-establishment’ in de war schoppen.
Het voorbeeld dat daarop volgt, de Fideszpartij van Viktor Orban in Hongarije, is meteen ook indicatief voor wie en wat Müller in dit boek op de korrel neemt. De ‘echte’ populisten die de voorbeelden bemannen, zijn figuren zoals Orban in Hongarije, Marine Le Pen in Frankrijk, Geert Wilders in Nederland, Beppe Grillo in Italië, Hugo Chávez in Venezuela, Evo Morales in Bolivia, Jarosław Kaczyński in Polen en Recep Tayyip Erdoğan in Turkije.
Op enige afstand volgt Donald Trump in de Verenigde Staten (al opent hij het boek), samen met een allegaartje van Amerikaanse politieke bewegingen. Diep in de marge duiken ook Vladimir Poetin, Rafael Correa, de Ware Finnen en Silvio Berlusconi op.
Wat bindt dit allegaartje van rechts en links? Müller probeert een definitie uit van populisme. Het is volgens hem:
een moralistische verbeelding van de politiek, een manier om naar de politieke wereld te kijken die een moreel zuiver en volledig verenigd […] volk contrasteert met elites waarover wordt beweerd dat ze corrupt of anderszins moreel inferieur zijn. […] Behalve anti-elitair, zijn populisten altijd antipluralistisch: populisten beweren dat zij, en alleen zij, het volk vertegenwoordigen. […] De voornaamste claim van het populisme is dus een gemoraliseerde vorm van antipluralisme. Politici die deze stelling niet onderschrijven, zijn simpelweg geen populisten.
De definitie is helder en houdt in dat niet iedere politicus die zich op ‘het volk’ beroept meteen een populist is, en dat ook zij die ‘de gewone man’ verdedigen tegenover de machtige elites niet noodzakelijk het etiket verdienen. Vanuit zijn specifieke, beperkende definitie gaat Müller in het lang en breed in op een aantal verwarrende concepten (zoals ‘illiberale democratieën’ als het over Polen en Hongarije gaat), die het correcte gebruik van de term ‘populisme’ in de weg staan.
Uit die definitie volgen heel wat herkenbare fenomenen, zeker wanneer men ze op het kleine groepje namen hierboven toepast: het feit, bijvoorbeeld, dat populisten een onderscheid maken tussen het échte volk en een ander deel ervan, dat als corrupte en moreel gedegenereerde vijand kan worden afgeschilderd – denk aan het onderscheid tussen ‘de hardwerkende Vlaming’ en ‘de permissieve zelfverklaarde linkse elites’, waarbij de laatsten het verknoeien voor de eersten, waardoor de eersten dan ook het recht hebben die elites het zwijgen op te leggen.
Maar denk evengoed aan ‘autochtonen’ versus ‘allochtonen’, waarbij die laatsten politieke of andere burgerrechten kunnen worden ontzegd, omdat ze geen deel zijn van de ‘echte’ mensen ‘van hier’. En denk uiteraard ook aan politieke slogans zoals ‘wij zeggen wat U denkt’ (Vlaams Blok/Belang) of het zeer frequente gebruik van verwijzingen naar een ontbrekend ‘draagvlak’ – ook al blijft dat empirisch ongemeten – voor beleidsopties zoals racismebestrijding. De populistische politicus ‘ontwaart correct wat wij correct denken, en soms heeft hij die correcte gedachte iets eerder dan wij’. Het ‘buikgevoel’, weet u wel.
Deze definitie en de uitwerking ervan vult het grootste deel van het eerste hoofdstuk van Wat is populisme?. In een tweede hoofdstuk schetst Müller ‘Wat populisten doen, of het populisme aan de macht’. Hij bespreekt drie populistische bestuurstechnieken, met name: (a) de bezetting van de staat door bijvoorbeeld de autonomie van rechtbanken en de onafhankelijkheid van de media aan banden te leggen; (b) massacliëntelisme ten voordele van een ‘fatsoenlijke elite’ en, juridisch, via het bevoordelen van specifieke delen van de bevolking tegenover andere; (c) het onderdrukken van het maatschappelijke middenveld (de civil society) via druk op autonome instellingen als universiteiten, ngo’s, de pers, vakbonden, enzovoorts.
Populisten zijn daardoor vaak grote liefhebbers van een dikke, straffende en controlerende staat (in die zin zijn ze echte usurpators) en enthousiaste bouwers van een nieuw ‘establishment’ van topambtenaren, intellectuelen, zakenlui, mediamensen en andere vedetten.
Hoe ga je met die usurpators om? Die vraag is het thema van hoofdstuk drie. Eerst wijst Müller op de ongemakkelijke waarheid: populisme toont de intrinsieke zwakheden en paradoxen van democratie – de vragen ‘wie is het volk’? en ‘hoe regeert het volk’? – en de zeer onvolmaakte antwoorden die vanuit de liberaal-democratische traditie op deze vragen worden gegeven; de ‘volkswil’ moet immers hoe dan ook in zekere mate worden beteugeld om van ‘bestuur’ (of ‘politieke stabiliteit’) te kunnen spreken.
Zeker wanneer we naar de Europese Unie kijken merken we spanning, want die is in het naoorlogse Europa opgebouwd als ‘onlosmakelijk deel van deze veelomvattende poging om de volkswil te beteugelen: ze voegde supranationale restricties toe aan de nationale beperkingen’. Daardoor is populisme tegelijkertijd de permanente schaduw van de democratie, zoals hierboven al opgemerkt, en de vijand ervan: vanwege de liberale waarden van tolerantie en politieke vrijheid kan men populisten alleen via debat en politieke revitalisering verslaan. Praten met populisten, maar niet als populisten, is dan ook het recept.
Dit voorschrift wordt nog eens herhaald in het korte laatste hoofdstuk, dat een eenvoudige samenvatting van het argument in het boek biedt. En zo eindigt een vlot en snel leesbaar boekje, één in een lange rij vergelijkbare boekjes die een categorische definitie van populisme als hedendaags politiek fenomeen pogen te geven, maar helaas, inderdaad, zelden verder raken dan ‘enkele inleidende antwoorden’.
Dit soort boekjes wordt geplaagd door een vijftal blinde vlekken. Ten eerste vertrekt men van het heden en dus van een zeer beperkte en vaak stereotiepe reeks fenomenen. Ten tweede probeert men desondanks een algemeen geldende theorie of dito model te bouwen. Daarbij reduceert men, ten derde, politiek tot inhouden, tot de ‘politieke visies’ van politici. Die worden, ten vierde, nooit als concrete communicatievormen geanalyseerd. En dus laten ze, ten slotte, een elementair vraagstuk ongemoeid: hoe en via welke concrete middelen ervaart een bevolking ‘de (formele) politiek’?
Laat me bij dat laatste punt beginnen. Wie politiek wil begrijpen, moet de relatie tussen politici en bevolkingen snappen – bijvoorbeeld, de manieren waarop een kandidaat zich bij verkiezingen verhoudt tot een electoraat, hoe dit electoraat hem/haar opmerkt en ervaart en hoe die relatie concreet wordt ingevuld met vormen van interactie, symbolen, betekenisvol gedrag.
We krijgen dan voor de hand liggende vragen. Hoe komt het dat bevolkingen zowel tijdens als buiten verkiezingen zo talrijk steun geven aan populisten? Hoe komt het dat deze zo populair zijn? Hoe komt het überhaupt dat bevolkingen geloof hechten aan de inhoud van wat populisten meedelen?
Als professioneel taalonderzoeker weet ik al een lange tijd dat wat iemand probeert duidelijk te maken slechts één zaak is, en wat anderen van die betekenis maken een heel andere. Iemand geloven, vertrouwen, volgen, is een effect van communicatie, en communicatie vereist iemand die spreekt en iemand die luistert en interpreteert. Een uiteenzetting over populistische inhouden, en enkel dat, is dus evident onvoldoende als antwoord op die vragen en leert ons dus weinig over het concrete politieke proces waarin populisten een rol spelen, tenzij, uiteraard, men ervan uitgaat dat enkel politici ‘de politiek’ zijn en dat verkiezingsuitslagen daar niet meer dan secundaire elementen in zijn.
Die optie reduceert een analyse van populisme op geen enkele manier tot ‘stijl’ – iets wat men gemakshalve voor de voeten werpt van wie concrete feiten en uitspraken meeneemt in een analyse van populisme. Het breidt de analyse juist uit naar datgene wat populisme tot een sociaal en politiek fenomeen maakt: de echte interactieprocessen waarin politieke beelden en betekenissen worden gevormd, geïnterpreteerd en omgezet tot sociale handelingen zoals stemgedrag.
Die processen zijn zelden ‘direct’ – politicus A praat zeer zelden rechtstreeks en uitgebreid met burger B. Ze zijn vrijwel altijd gemedieerd: doorgegeven via middelen die we ‘media’ noemen. Voor de overgrote meerderheid van de bevolking is de enige manier waarop men met formele politiek en politici in aanraking komt via een reeks media – van massamedia over sociale media tot ‘reclame’ (folders, nieuwsbrieven, affiches, enzovoorts). Meer nog: politiek bestaat enkel, voor die meerderheid, als een synergie tussen politici en media.
De grootste blinde vlek in Müllers boek is dat er niet wordt gerept over die media – het is alsof ze slechts een neutraal decor zijn voor ‘de politiek’. Het ongemak van Müller in de omgang hiermee wordt duidelijk geïllustreerd in de volgende passage:
Populisten willen voortdurend de tussenpersoon verwijderen […]. Hetzelfde geldt voor de wens om de journalisten te lozen: populisten betichten de media er voortdurend van dat ze ‘mediëren’ of ‘bemiddelen’ – wat, zoals het woord al zegt, precies is wat ze horen te doen, maar wat populisten opvatten als een vertekening van de politieke werkelijkheid. […] Beppe Grillo met zijn Italiaanse Vijfsterrenbeweging, die letterlijk uit Grillo’s blog voortkwam, is een uitstekend voorbeeld. De gewone Italiaan kan bijhouden wat er werkelijk speelt door Grillo’s website te raadplegen, levert online een beetje input en vereenzelvigt zich vervolgens met Grillo als enige authentieke vertegenwoordiger van de Italiaanse bevolking.
We kunnen daar nog een waslijst andere, recente voorbeelden aan toevoegen, van Trumps grove aanvallen op het fake news van CNN tot Wilders die weigert in een RTL-debat te zitten omdat het bewuste televisiestation een onprettig interview met de broer van Wilders had gehouden, of een Franse presidentskandidaat die woest de tv-studio verlaat na een minutenlange tirade te hebben afgestoken tegen de vooringenomenheid van de zender.
Wie deze voorbeelden grondig bekijkt, merkt iets op: al deze voorvallen waren headline news. Politici die de grote media afwijzen, plaatsen zich juist daardoor in de schijnwerpers van die media. En journalisten worden dus allesbehalve geloosd door populisten: ze worden gebruikt, vaak cynisch, en op die manier gedisciplineerd.
En we zien nog iets: Grillo werkt niet zonder de media. Hij werkt via zijn blog en een internetpagina, aangevuld met een heel netwerk van sociale mediakanalen. Trump beschikt, net als Wilders, over een alternatieve reeks media: de eigen (hyperactieve) Twitteraccounts, met daarrond een piramide van sociale mediaprofielen van ‘vrienden’, ‘sympathisanten’ en steungroepen. Wat dus is ‘geloosd’, zo u wilt, is niet de professionele journalistiek, maar wel de hegemonie van die professionele journalist en z’n (‘mainstream’) medium.
Populisten zoals Müller ze beschrijft proberen dus helemaal niet ‘de tussenpersoon te verwijderen’ als het over media gaat: ze zijn zowat de meest gemediatiseerde politici, waar ze ook optreden. En dat is zo omdat ze het hele spectrum hanteren van wat nu ‘media’ zijn: de grote en de kleine, de professionele en de niet-professionele, de ‘echte’ en de fake news-media. Müller ziet dit simpele feit over het hoofd, terwijl hij met Grillo een schoolvoorbeeld ervan beschrijft.
Dit illustreert ook de eerste twee blinde vlekken van het rijtje populismeboekjes waar dat van Müller in thuishoort: men schrijft uitsluitend over het heden, maar in zeer algemene – theoretische – termen, zodat de contextualisering van het heden geen aandacht krijgt.
Die contextualisering zou ons bijvoorbeeld leren dat niet enkel figuren als Grillo en andere ‘echte’ populisten uitgebreid gebruikmaken van die nieuwe media. Er is geen enkele hedendaagse professionele politicus meer die geen Twitter- of andere sociale media- accounts heeft (en die vaak door professionals laat beheren).
En ze zijn uiterst zeldzaam, de politici die uitnodigingen voor populaire mediaformats zoals de luimige talkshow, het spelletjesprogramma of de fundraiser weigeren. Van de hedendaagse politicus wordt meer en andere mediatisering verwacht dan van zijn voorgangers, gewoon omdat het spectrum van de media, en de verschillende mogelijkheden en beperkingen van mediatisering, dramatisch zijn getransformeerd in de laatste vijftien jaar. De synergie tussen politiek en media is nooit eerder zo intiem geweest.
Ze was ook nooit afwezig, en de voorliefde voor het heden sluit onze ogen voor de historische genese van wat we nu meemaken. In Müllers boek vinden we slechts één ‘historische’ passage, over het populisme in de Verenigde Staten. Maar er bestaat wel degelijk een populistische traditie in de Verenigde Staten, en in Europa.
Of het nu gaat om Georges Boulanger in het Frankrijk van de Derde Republiek, Lloyd George en Winston Churchill in het Groot-Brittannië van de eerste decennia van de twintigste eeuw, Juan Peron in het Argentinië van de jaren 1940-1950, Charles De Gaulle in het Frankrijk van de jaren zestig, of Margaret Thatcher (Groot-Brittannië) en Ronald Reagan (Verenigde Staten) in de jaren tachtig: steeds opnieuw verschenen er politici die als het ware gemáákt waren voor de mediaformats van hun tijd en die de journalisten telkens weer precies dat gaven wat ze wilden en nodig hadden. Toevallig of niet, al deze figuren waren de ‘populisten’ van hun generatie – degenen die pretendeerden ‘de volkswil’ uit te dragen, met of zonder electorale bewijzen, en die ‘het volk aanspraken’ zoals het volk dat leek te interpreteren (ook al was dat, zoals bij Churchill en De Gaulle, op weinig volkse wijze).
Laten we dit vox-populisme noemen, een model van gemediatiseerde politiek waarin niet alleen een politicus wordt gekneed, maar ook een publiek wordt geschapen dat vatbaar is voor die politicus en in zijn/haar stem de eigen stem meent te herkennen. In die categorie was Berlusconi (die bij Müller slechts terloops en als figurant opduikt) moeilijk te kloppen. Hij had immers, vooraleer zich in de politiek te begeven, zelf een mediacultuur geschapen die hem als een handschoen paste toen hij zijn politieke gedaante aannam. Zijn politieke heerschappij wankelde pas toen die mediacultuur veranderde – iets waarop hij, ondanks verwoede inspanningen, geen vat bleek te hebben.
Als we populisme zien als het vox-populisme dat ik hier beschreef, als een synergie tussen politiek en media die ‘volkse’ formats schept, dan begrijpen we hoe ontoereikend de ‘inleidende antwoorden’ van Müller wel zijn. En hoe de opdracht die hij aan theorievormers toewijst om de echte van de onechte populisten te onderscheiden, ons evenmin veel verder zal helpen. Zijn criteria zijn immers, zoals gezegd, categorisch, en ze gaan er dus vanuit dat iemand een populist is en dat altijd blijft, tenzij men de fundamentele politieke visie wijzigt.
We kunnen in zo’n visie bijvoorbeeld moeilijk verklaren waarom de Nederlandse premier Mark Rutte – géén populist, volgens velen – in volle verkiezingsstrijd begin 2017 plots te kennen gaf dat vreemdelingen het best ‘normaal doen of oprotten’ (waarin we het gemoraliseerde volk en het antipluralisme herkennen uit Müllers definitie) en een paar weken later ook voluit op de kar van populist Wilders sprong met zijn maatregelen tegen de aanwezigheid van Turkse politici in Nederland (‘niet hier!’).
Of waarom het antipluralisme – de afkeer en belemmering van de politieke tegenstander – in België even vlot wordt bedreven door politici van elke traditionele partij (het was de liberaal Vincent Van Quickenborne die recent een effectieve verhoging van de kiesdrempel voorstelde, vreugdevol bijgetreden door de nationalist Bart De Wever). En waarom men zonder veel inspanning zelfs in de Burgermanifesten van liberaal Guy Verhofstadt uit de vroege jaren negentig zowat alle basisproducten voor het vervaardigen van populisme à la Müller kan vinden: een mythisch en gemoraliseerd ‘volk’ (‘de burger’ geheten), boosaardige elites (de vakbonden, de andere partijen, de bureaucratie), ‘onechte’ delen van het volk (al wie conservatief is en geen fantasie of ondernemingszin heeft, en daarbovenop ook de moslims), en een stellig vertrouwen in het eigen vermogen om te denken wat ‘de Burger’ denkt.
Verhofstadt zal inmiddels door velen beschouwd worden als de ultieme politieke apparatsjik en affairist, maar hij was ooit een volbloed populist en of zijn fundamentele visie op de politiek veranderd is, blijft een boeiende vraag.
Om datgene te verklaren wat zich voor onze ogen voordoet, zullen we dus allicht beter bediend zijn met een iets flexibelere aanpak dan de categorische die Müller voorstelt. We zien dat populisme best een selectieve strategie kan zijn – denk aan Rutte – die net als andere strategieën zijn nut en zijn beperkingen heeft en dus ook niet de hele tijd hoeft te worden ingezet, maar steeds tot het repertoire behoort van de hedendaagse politieke actiemiddelen, voor iedere politicus.
Dat zou ook verklaren waarom we zelfs bij De Wever een vorm van ‘ideologiemoeheid’ merken: de auteur van Werkbare waarden uit 2011 (een boekje dat als een catechismus van Müller leest) moet nu eenmaal op vele andere ogenblikken een pragmatisch, saai en volstrekt onbevlogen bestuurder zijn, die dus ook een compromis moet kunnen sluiten met (door hem tot in het diepst verfoeide) actiegroepen om zijn mega-Oosterweel-project rond Antwerpen voor elkaar te krijgen.
Of Boris Johnson die, nu dankzij zijn subliem-populistische inspanningen de Brexit een feit is, duizenden uren niet-populistische onderhandelingen (en verklaringen in het Parlement) voor de boeg heeft. Immers, dat verklaart, in ruimere zin, waarom men stevige ladingen populisme verwacht tijdens verkiezingscampagnes en er veel minder van tolereert daarna. Het is geen constante, en geen kwestie van wat men is. Het is een middel, en deel van wat men doet.
Hoe onderscheiden we het dan? Wel, door overlappingen van vorm en inhoud binnen de door media geproduceerde formats. Gaat men er in de media vanuit dat elk antwoord in een interview slechts zestien seconden lang mag zijn en dat minstens vier thema’s in vijf minuten interview moeten worden gepropt, dan krijgt men brokjes tekst – inhouden – die op dit format zijn gemodelleerd – vormen. Korte, krachtige, veralgemenende en emotioneel klinkende uitspraken dus, en dat soort uitspraken kan men nu eenmaal makkelijker over bepaalde thema’s kwijt dan over andere. Het politieke veld van thema’s (inhouden) wordt dus verkleind door de vormbeperkingen die voortkomen uit de formats.
Wat goed past, zijn uitspraken over identiteiten: de vreemdeling, de werkloze, de Waal, de linkse elite, ‘wij’. En aangezien twijfel, complicatie of nuance niet wenselijk zijn, is er een sterke voorkeur voor veralgemening, categorieke bevestigingen of ontkenningen (‘stakingen zijn diefstal van werkuren!’), emotionele tussendoortjes (‘nee, dat voelt niet lekker’) en citeerbare neologismen of slagzinnetjes (‘Turteltaks’, ‘tax shift’, ‘veiligheid gaat boven alles’). Vooral bij dat laatste merk je hoe politieke communicatie rekening houdt met wat ze teweegbrengt: dat soort frasen is gemáákt om te worden herhaald door gewone burgers en journalisten.
En zo is ook het eeuwige vraagstuk opgelost of populisme links of rechts of allebei is. Het is een techniek, een strategie, die door het volledige politieke spectrum kan worden ingezet, en de ene zal er meer bedreven in zijn dan de andere. Er is dus al lang geen fundamenteel verband meer tussen populisme en het inroepen van het volk, wel tussen populisme en het aanroepen van het volk, in de hoop dat het zal luisteren.
Tot de meest bedreven populisten van vandaag behoren dan ook politici die niet het primaat van het volk uitdragen, maar dat van het bureaucratische systeem waarin ze een soort van managementfunctie bekleden – denk aan Jeroen Dijsselbloem wanneer hij het over de Griekse crisis had. Het plaatje wordt zo wat ruimer, inderdaad. Maar het wordt ook duidelijker als leidraad, of theorie zo u wilt, dan de ‘inleidende antwoorden’ van Jan-Werner Müller die de belangrijkste vragen onbeantwoord laten.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.