Bron: DBNL
Uit Het Perzische tapijt, Paul de Wispelaere, De Bezige Bij, Amsterdam / Contact, Antwerpen 1966
In zijn eerste boek, getiteld De eigenzinnigheid van de literatuur heeft de Nederlandse criticus Kees Fens ‘de gezuiverde neerslag van zeven jaar literair-kritisch werk’ gebundeld uitgegeven. In een inleidend hoofdstuk zet de auteur zijn kritische beginselen en methode uiteen, zoals hij dit ook ongeveer tegelijkertijd in zijn tijdschrift Merlyn heeft gedaan.* Vooraf weze daarom opgemerkt, dat in Kees Fens de Nederlandse literaire kritiek zich weer eens van zichzelf bewust geworden is. Het is zeker niet de eerste keer dat dit gebeurt, maar ik vermeld het opzettelijk en graag omdat, in vergelijking met de ernstige, diepzinnige en veelzijdige ontwikkeling die de kritiek in de laatste decennia in het buitenland heeft doorgemaakt, in het Nederlandse taalgebied maar al te vaak nog een kinderlijk dilettantisme hoogtij viert.
Volgens Fens ligt het enig object van de kritische arbeid in het boek (de tekst) dat de criticus te lezen, te verklaren en te beoordelen krijgt. De criticus is dus een lezer die zich geplaatst ziet tegenover het geschreven en gepubliceerde en daardoor van de schrijver losgekomen en autonoom geworden literaire werkstuk. Zijn taak bestaat erin het boek tot in zijn wezenheid te benaderen, en over deze benadering verslag uit te brengen. De criticus bestaat dus slechts bij de gratie van de scheppende schrijver, zijn werk is een secundaire aangelegenheid, hij heeft uitsluitend een dienende functie en hij moet, wil hij zijn werk goed doen, in de schaduw blijven. Deze stellingen impliceren dat de criticus in de eerste plaats een uitstekend lezer moet zijn, die de tekst en de structuur van een boek nauwkeurig moet kunnen ontraadselen, en dat hij anderzijds de strenge discipline moet hebben zich tot deze taak te beperken. Hij dient er zich van bewust te zijn dat ‘de tekst het eerste en het laatste is’, en dat ‘buiten de tekst omgaande beweringen of speculaties, hoe boeiend ook, van geen direct belang zijn.’
Tot zover is het kritische uitgangspunt van Fens mij uit het hart gegrepen en probeer ik het zelf ook, naar best vermogen, in mijn eigen kritisch werk toe te passen. Het huldigt een zuiver literaire en objectieve opvatting van de kritiek. Ik besef dat met het gebruik van deze vage en verkankerde termen het terrein van de dubbelzinnigheid, het misverstand en dus van de controverse alweer open ligt. Het is bijna hopeloos, maar toch moet men daarom altijd opnieuw weer pogen de terminologie zeer secuur te bepalen. (O de wiskundige taal van de exacte wetenschap!) Literair betekent: dat de kritiek het boek in de allereerste plaats als een literaire structuur dient te onderzoeken, d.i. een structuur waardoor het zich van alle andere mogelijke structuren onderscheidt en waardoor het dus in zijn eigenheid van bv. roman of gedicht bestaat. Wanneer Fens herhaaldelijk eerbied eist voor het werk, dan moet hij dàt bedoelen. Daarom oppert hij zeer terecht bezwaren (blz. 70) tegen een studie van Cram-Magré over de poëzie van Dèr Mouw, omdat dit proefschrift hetzelfde karakter zou gehad hebben, had Dèr Mouw alleen proza geschreven. Men beoordeelt een kat als een kat, een bokser als een bokser, een gedicht als een gedicht. Dat is een houding van eenvoudig fatsoen. Dat een raskat bepaalde allergieën kan opwekken, dat een bokskampioen een mislukt huisvader kan zijn, en dat een gedicht in een freudiaans complex wortelt, zijn eventueel interessante opmerkingen, maar zij hebben niets met het kat-zijn, bokser-zijn, en gedicht-zijn te maken. Objectief betekent: gericht op het kunstwerk als object.
In deze zin is natuurlijk alle kritiek min of meer objectief, al was het maar omdat ze de aanwezigheid van een bepaald boek als noodzakelijk uitgangspunt en als bestaansvoorwaarde heeft. Maar de ‘criticus’ die dit boek niet als doel beschouwt en zijn uitgangspunt dus spoedig verlaat om zich in zichzelf te keren en derhalve zichzelf als doel te beschouwen, ofwel om zich tot een andere geesteswetenschappelijke discipline te keren en die als doel te beschouwen, houdt op objectief te zijn. Hij kan dan optreden als schrijver, als moralist, als psychoanalist, als filosoof, als historicus enz., hij kan in deze hoedanigheid lezenswaardige en zelfs belangrijke geschriften maken, maar hij is geen literaire criticus in de zin waarin Fens dit verstaat en voorstaat. Het is dus duidelijk dat de objectieve kritiek een zuiver en derhalve sterk begrensd, eigen werkterrein wil hebben. Ik geloof dat het trouwens ook daarom is dat Fens zijn kritische stukken wel ‘opstellen’, maar geen ‘essays’ wil noemen. Het essay is een subjectiever gekleurd, beschouwender, vrijer, wijder vertakt en zelfstandiger genre dan de zeer nauw aan haar object gebonden literaire kritiek.
Na deze poging om Fens’ kritische beginselen te omschrijven, wil ik mij even van hem distantiëren. Hij legt er opvallend sterk de nadruk op dat de criticus een lezer is. Gezien het hoger uiteengezet objectief-literair karakter van zijn kritiek is dat duidelijk. Maar daarna komen een paar vraagtekens. Krachtens de door hem geponeerde bescheiden en teruggetrokken-in-de-schaduw positie van de criticus, kan volgens Fens een criticus niet echt gezaghebbend zijn: ‘hij is het net zoveel als een ander die ook zo goed mogelijk probeert te lezen en zo goed mogelijk zijn oordeel tracht te formuleren’. Ik begrijp dit als volgt: een ‘goed’ criticus is niet meer gezaghebbend dan een ander ‘goed’ criticus. Het lijkt mij evident, het is een bekentenis van de betrekkelijkheid van ieder menselijk inzicht en oordeel, maar toch…: Wie beslist erover welke critici, die eventueel allemaal hun best doen, goed zijn, minder goed of onbeduidend? En volgens welke criteria beslist ‘men’ daarover?
Benarder wordt het wanneer Fens, op het punt van de grotere belezenheid na, de criticus op één lijn stelt met alle andere (goede) lezers samen: ‘zijn oordeel en dat van de grotendeels anonieme anderen, die samen vormen het oordeel over een bepaald literair werk’. Vraag: Waar en hoe manifesteert zich dat oordeel van de grotendeels anonieme anderen? Een boek waarover de (gezaghebbende?) critici zich zeer gereserveerd uitlaten, wordt door de anonieme anderen soms bij honderdduizenden exemplaren gekocht, en een ander boek dat de (gezaghebbende?) critici prijzen vindt nagenoeg geen anonieme lezers. En het verkoopcijfer, deze barometer van de publieke opinie, is op zichzelf toch nog nooit een criterium voor de literaire waarde van een boek geweest? Ik prijs de bescheidenheid van de criticus Fens voor zover die bescheidenheid zijn houding tegenover de scheppende literatuur bepaalt, maar ik begrijp hem niet meer waar hij de unieke, d.w.z. onvervangbare, betekenis van zijn eigen geschreven kritiek schijnt te willen negeren. De zaak is nl. dat een literair-kritisch oordeel, dat enige kans maakt om mee te tellen in de ontwikkeling van de literatuur, alleen maar in geformuleerde, geschreven vorm bestaat. Een oom van mij kon prachtige verhalen vertellen vanuit een onuitputtelijke fantasie, maar hij heeft niets geschreven en is dus geen schrijver.
De criticus moet vooreerst een uitstekend lezer zijn, zeer zeker, maar toch krijgt hij pas recht op de titel van criticus indien hij over zijn lectuur kan schrijven. De criticus is niet wat men een ‘scheppend’ auteur noemt, omdat hij telkens weer direct afhankelijk is van een boek, maar hij is een schrijver. Hij is een goed criticus in de mate dat hij aan de resultaten van zijn indringende en nauwkeurige lectuur, schrijvende vorm geeft en ze juist daardoor doet ontstaan. Voordat de criticus schrijft, bestaat zijn oordeel slechts potentieel en niet feitelijk, precies zoals vóór het schrijven de roman slechts potentieel bestaat en dus eigenlijk niet bestaat. Dit houdt in dat er wél een zekere vorm van scheppingsproces gaande is.
De criticus die zijn ‘opstel’ gedrukt herleest, stelt vast dat hij tegenover een tekst staat die hem ten dele vreemd is geworden, juist omdat die tekst ontstaan is in die ten dele andere en heel bijzondere aggregatietoestand die het schrijven is. Hoeveel inzichten immers zou hij niet schrijvende veroverd hebben, hoeveel vondsten zou hij niet schrijvende gedaan hebben, hoeveel zou hij door de inspirerende, stimulerende, ja ‘eigenzinnige’ werking van het schrijven zelf ontdekt hebben, waarvan hij zich tevoren niet of slechts heel vaag bewust was? Het is de kritiek die de criticus maakt, precies zoals het de roman is die de romancier maakt. En daarom is het ook de kritiek waaraan de criticus zijn eventueel gezag ontleent. Van de honderden critici, die in de loop van de tijd werkzaam zijn geweest, zijn er in de literatuurgeschiedenis maar enkele overgebleven. Waarom? Omdat de anderen allemaal zo slecht zouden gelezen hebben? Eenvoudig omdat zij geen schrijvers waren. Busken Huet heeft zich talloze keren ‘vergist’, de betekenis van de Tachtigers heeft hij niet gezien, maar hij is één van de enige gezaghebbende en leesbare critici van zijn eeuw gebleven. Men kan de schouders ophalen voor de moedwilligheden en vergissingen van du Perron, maar de lectuur van zijn kritisch werk blijft een boeiende en verrijkende bezigheid.
Bondig en zeker nog te ongenuanceerd heb ik willen betogen dat Kees Fens de werkzaamheid van de goede criticus al te simplistisch heeft voorgesteld. De nadruk die hij legt op het lezen en vandaar op de objectief gerichte en exclusief literaire kritiek, is een heilzame reactie tegen de willekeur van de impressionistische sentimentskritiek, tegen het historicisme en de filologie, tegen iedere vorm van normatieve of moralistische kritiek, die allemaal op hun manier geweld plegen op de literatuur als aparte, vrije en eigen esthetische categorie. Met deze opvatting schakelt hij zich trouwens in bij de belangrijkste moderne kritische richtingen in het buitenland, die (zij het met allerlei nuanceringen) alle eerbied eisen voor de autonome structuur van het literaire kunstwerk, en er van uitgaan dat de criticus zijn argumenten alleen uit het behandelde werk mag betrekken. Maar waar deze opvatting van de ‘dienende functie’ van de kritiek (die ik volkomen met hem deel) voor Fens aanleiding wordt om in de ‘objectiviteit’ de persoonlijkheid van de criticus nagenoeg uit te wissen, kan ik niet anders dan protesteren.
Het is overigens hier, op dit altijd wat wazig blijvende punt, dat de term ‘objectief’ ook die andere, onjuiste, maar koppige betekenis van vlakheid, kleurloosheid en raapachtige voosheid krijgt, waarover altijd zoveel drukte wordt gemaakt. Nagenoeg het hele kritisch werk van Ter Braak bv. is sterk objectief gericht, maar toch is deze schrijver herhaaldelijk tegen de ‘objectiviteit’ te keer gegaan. Op een bepaalde plaats schrijft hij: ‘Men eist daarom geen dode onpartijdigheid van de criticus; juist in zijn partijdig oordeel openbaart hij de verhouding die er tussen zijn slachtoffer en hemzelf bestaat en aan die verhouding kan de lezer zijn eigen meningen toetsen.’ De partijdigheid die Ter Braak hier opeist, blijft een tamelijk vaag begrip, maar ligt in de volledige inzet van de persoonlijkheid van de criticus. En waar, om in het spoor van Fens te blijven, bij de criticus de objectieve gerichtheid op de tekst maximaal moet zijn, openbaart zich zijn persoonlijkheid (zo die er is!), tijdens de kritische activiteit vanzelf. Lezen immers is geen mathematische bezigheid en schrijven nog veel minder. Lezen is vooreerst in de ‘leessituatie’ geraken (wat niet tegenover ieder boek even goed lukt) en in die situatie reageren met een ondeelbare eenheid van borend verstand en bloed, van intelligentie, intuïtie, gevoel en zenuwen, met die gehele bio-psychische constellatie, waardoor mijn persoonlijkheid zich onderscheidt van alle andere en alle andere zich onderscheiden van de mijne. En de daarop volgende ‘schrijfsituatie’ is zeker niet minder subjectief bepaald, doet zeker niet minder alle vezels van de persoonlijkheid vibreren. Uit de moeilijk (of onmogelijk) te achterhalen wisselwerking tussen beide activiteiten, moet het persoonlijk accent van de criticus zich duidelijk kunnen openbaren. Daar en daar alleen ligt zijn bestaansrecht en daarmee zijn autoriteit.
Als ik vijf kritieken over een roman van Beckett lees, dan wens ik daar inderdaad vijfmaal informatie over die roman in te vinden, d.w.z. vijfmaal een visie op die roman als eigen en bijzondere literaire structuur. De levensbeschouwelijke of welkdanige uitweidingen ook van criticus x of y naar aanleiding van die roman interesseren mij principieel niet, maar ik wens wel te herkennen of de kritiek van de hand van M. Blanchot, G. Bachelard, G. Picon of wie dan ook is. Ik herken dat aan de vorm en het gehalte van de kritiek zelf: aan de hele aanpak, de contactpunten, de toon, de inspiratie, de stijl, de stem. Die verschillende kritieken, alle objectief gericht op de ontraadseling van dezelfde roman, moeten noodzakelijk beperkt en onvolledig maar daarom juist onverwisselbaar zijn. Dus moet men, in de Nederlandse literatuur, ook kunnen herkennen of een bepaald kritisch opstel van de hand van Kees Fens is. Dat men dit in een groot aantal gevallen inderdaad kàn, bewijst dat Fens meer persoonlijkheid en dus ook meer gezag aan de dag legt, dan hij blijkbaar zelf graag wil toegeven. Dat men zijn schrifturen meer dan eens levendiger, pittiger en bewogener zou wensen, behelst zeker geen kritiek op zijn intelligent en intuïtief leesvermogen, maar wel op zijn schrijfstijl en vormkracht, waarvan de ons meegedeelde resultaten van zijn lectuur afhankelijk zijn. Fens lezende, wandelt men over een geëffend, streng geordend terrein dat men voortdurend aandachtig bekijkt, maar waar men al te zelden, getroffen of verrast, blijft stilstaan. Zo geloof ik dat zijn kritische beginselen, waarin hij bijna uitsluitend de nadruk legt op de leesfunctie van de criticus, niet alleen a priori zijn opgesteld van uit een theoretische overtuiging, maar evenzeer het natuurlijk gevolg zijn van zijn persoonlijke geestelijke constitutie.
Het wordt hoog tijd dat wij aan De eigenzinnigheid van de literatuur zelf toekomen.
Zowat de eerste helft van het boek is gewijd aan verzameld werk of toch aan grotere gehelen. Daarin komen Nescio, Teirlinck, Couperus, Vestdijk, Dèr Mouw en D. Coster aan de beurt. Vooraf had Fens gesteld, dat de criticus zich slechts op één punt van de andere lezers differentieert, nl. doordat hij ‘dient een boek te kunnen situeren in het geheel van de literatuur en in het werk van de schrijver’. Van de eerste eis valt in zijn boek niet zoveel te merken, maar de tweede verklaart misschien zijn voorkeur voor brede overzichten. Daarin krijgen wij telkens een panoramische karakteristiek van het oeuvre, opgetrokken vanuit de werken zelf, steunend op een onderzoek van de voornaamste thema’s en motieven. Tussendoor komt dan de close-reading analyse van een als representatief gekozen fragment tekst, om de kwaliteit van taal en schrijftechniek te toetsen. Zo hanteert Fens bij voorkeur een combinatie van thematologische en stilistische kritiek. Opvallend daarbij is, dat hij zich van andere objectieve critici als Ter Braak, Stuiveling of Gomperts vooral onderscheidt doordat hij veel dichter dan zij bij de teksten blijft. In de opstellen van voornoemde critici wordt men steeds een reflexieve afstand tegenover het behandelde werk gewaar, een soort beschouwingsplatform waarop zij zich hebben teruggetrokken.
Fens schrijft met de neus op het boek, als gevolg van zijn close-reading methode. Tegenover een omvangrijk werk als een roman en a fortiori tegenover een verzameld romanwerk is deze micro-optiek natuurlijk niet vol te houden, wordt daarom slechts door een oordeelkundige keuze illustratief aangewend, en in evenwicht gehouden door een meer synthetische beschrijving van de thematiek. Persoonlijk loof ik uitermate de grote onbevangenheid en de zuiver artistiek-literaire maatstaven waarmee Fens deze thematiek benadert. Het heeft geen enkel belang dat hij katholiek is, maar ik stip wel graag aan dat hij als zodanig geen ‘katholieke’ kritiek schrijft. Waar zijn voorschrift van de criticus-in-de-schaduw natuurlijk ook (en misschien vooreerst) betekent dat de literaire kritiek geen misplaatste tribune voor levensbeschouwingen is, is zijn eigen werk daar de zeer konsekwente toepassing van.
Wat ik anderzijds in zijn romanbeschouwing mis, is aandacht voor de totale structuur van een boek. De analyse van een fragment kan misschien wel overtuigend zijn voor de schrijfkwaliteiten en stijleigenschappen van een auteur, maar legt nog niets bloot van de totale romanconceptie, die toch in hoge mate het artistiek karakter en gehalte van het boek bepaalt. Ik vind Fens dan ook op zijn best waar hij kortere verhalen, zoals de bundel Kroeglopen van Carmiggelt behandelt. Daar bereikt hij een zeer geslaagde synthese van thematologisch en stilistisch onderzoek, van close-reading en inhoudbeschrijving, waaruit de verhalen in hun literaire gestalte en eigenschappen tegelijk duidelijk naar voren treden.
Eén opmerking bij dit knappe opstel: Fens betoogt t.o.v. Carmiggelt dat deze schrijver een krachtige poging doet ‘om de schijn van literatuur te vermijden’ en dat het gevolg daarvan is dat de lezer terstond gelooft. Deze vaststelling blijft oppervlakkig. De eigenlijke vraag ligt elders en dieper. Hoe komt het nl. dat die inderdaad zeer on-literaire schrijftrant onder de pen van Carmiggelt onmiddellijk boeiende literatuur wordt, terwijl de on-literaire taal van een ‘schrijver’ als bv. Frans de Bruyn op geen enkel ogenblik een stijlniveau bereikt en daarom ook ongeloofwaardig blijft? Misschien kan op deze vraag zelfs helemaal geen rationeel geformuleerd antwoord gegeven worden, maar ik zou eruit willen besluiten dat de geloofwaardigheid van een tekst niet afhangt van het schijnbaar on-literaire karakter ervan. In De Kapellekensbaan schrijft L.P. Boon ‘literatuur’, en grijpt van de eerste zin aan.
Het lijkt waarschijnlijk dat Fens zelf beseft dat hij sterk staat tegenover het verhaal en dat hij daarom ook degelijke opstellen over de Vier wintervertellingen van G.K. van het Reve en dierenverhalen van Koolhaas in zijn boek heeft opgenomen. Typisch is daarbij ook dat hij de roman Kort Amerikaans van Wolkers, die hij m.i. te hoog aanslaat, beschrijft als ‘uit losse verhalen opgebouwd’. Het artikel over Teirlinck lijkt mij vrij zwak, daar het geen enkel te noteren nieuw element aanbrengt, en daarbij verwarde uitspraken bevat. Wij vernemen dat de taal van Teirlinck ‘soms aan een vermoeiende overladenheid lijdt’, maar ‘dat men dat graag voor lief neemt’ (blz. 38). Wie is die ‘men’? In dit geval hoor ik er niet bij en ik begrijp het ook niet van Fens die overal elders een eenvoudige, directe stijl huldigt. Maar erger is dat men op dezelfde bladzijde leest ‘dat de taal, virtuoos, maar hier vaak erg vermoeiend, over de innerlijke moeilijkheden heenglijdt’. Dit laatste blijkt ‘men’ dus niet voor lief te nemen, maar hoe rijmt men het tezamen? Ik geloof dat de Teirlinck-mythe Fens hier parten heeft gespeeld.
Tot slot verdient het opstel ‘Zoemen en niet noemen’ over de drie banden verzamelde correspondentie en het Dagboek van de heer van der Putten van D. Coster een speciale vermelding. Vanuit een meesterlijke analyse van de brieven, levert Fens het bewijs dat de spreekwoordelijk geworden ‘aftakeling’ van Coster niet begonnen is in 1932 ten gevolge van het pamflet en de actie van Du Perron, maar toen reeds jaren aan de gang was en eigenlijk een soort natuurlijke eindfase bereikte. Een nauwkeurige studie van Costers tijdschrift De Stem leidt trouwens, van uit heel andere bronnen, naar een analoog besluit. Daar ik door omstandigheden de bestaande Coster-literatuur vrij goed ken, durf ik gerust beweren dat het opstel van Kees Fens het beste is dat over Coster werd gepubliceerd.
noot * Merlyn, II 3, maart 1964, blz. 24-32.
(1964)
(c) 2008 DBNL / Paul de Wispelaere
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.