De god van paradoxen

Eros, bitterzoet

Anne Carson (vert. Jip Lemmens)

Wie liefdesavances maken wil, doet dat best listig en indirect, met enige zelfbeheersing. Wie een groot literair thema wil benaderen heeft baat bij een gelijkaardige aanpak. Dat toont zich in de meesterlijke opzet van Eros the Bittersweet, het ondertussen iconisch geworden essay over liefde en verlangen waarmee de Canadese dichteres, classica, essayiste en vertaalster Anne Carson in 1986 debuteerde. Ze vertrekt van het kleinst mogelijke punt: één woord waarmee de archaïsche dichteres Sappho de god Eros typeert: glukupikros, bitterzoet.

Dat liefde zowel genot als pijn kan brengen, lijkt een vanzelfsprekendheid. Maar in het Grieks is de volgorde omgekeerd: eigenlijk staat er zoetbitter. Doet dat ertoe? Vanuit die schijnbaar triviale vraag vertrekt Carson om even methodisch als fantasierijk het Griekse concept van eros, verlangen, te ontrafelen. Haar denkparcours stopt echter niet bij de Griekse dichters: het brengt haar evengoed naar Augustinus en Stendhal, Sartre en Woolf. En het onderwerp van de liefde zal al gauw een sleutel blijken tot andere grote onderwerpen. Wat het betekent om een zelfbewust wezen te zijn, wat het betekent om binnen de stroom van de tijd te bestaan. En niet het minst: wat wij met taal doen, en wat taal met ons doet.

 

Reikend denken

Eros, bitterzoet is een verwerking van Carsons doctoraatsthesis Odi et Amo Ergo Sum (‘Ik haat en ik bemin, dus ben ik’). Het essay vervlecht poëzie, filosofie en filologie en voorafschaduwt in die zin de meer verregaande experimenten in genreblending die zo typerend zijn voor Carsons oeuvre. Die achtergrond verklaart waarom haar stem, ondanks het van emotie doordrenkte thema, meestal analytisch en verstandelijk lijkt. Eros, bitterzoet lijkt eerder op de methodische nota’s van een rechercheur of archeoloog dan de dagboekfragmenten van een verliefde.

Voor wie het smaken kan, zorgt dat contrast tussen toon en thema juist voor een zinderend spanningsveld. Al voel je de doorleefdheid onder de waterlijn zitten, bekentenislyriek wordt het nooit. Als er al een autobiografisch aspect zichtbaar wordt, dan is het wel Carsons liefdesverhouding (denk aan een idylle maar ook aan een erotische worsteling) met de taal, als dichteres, als vertaalster, als classica. Het is dan ook terecht dat deze hoogdringende vertaling in handen was van een klassiek filoloog, Jip Lemmens, die niet alleen het Engels van Carson vloeiend kon omzetten maar ook de gevoeligheden in haar omgang met het Griekse bronmateriaal kon waarderen en reproduceren. Ook voor Lemmens was deze vertaling overigens een bewonderenswaardig debuut.

De verwantschap tussen taal en eros is een draad die steeds prominenter wordt in Carsons literair vlechtwerk: poëzie en filosofie – en voeg daar gerust ook hun liefdeskind de vertaalwetenschap aan toe – zijn ondernemingen die altijd reiken zonder hun doel definitief of volledig te kunnen bereiken, en daarom eeuwig vol zijn van verlangen. Want dat is de grote paradox die eros kenmerkt, en die volgens Carson ten grondslag ligt aan Sappho’s oxymoron: we verlangen alleen naar wat we niet hebben, en naar wat we hebben verlangen we niet. ‘Bitterzoet’ slaat niet enkel op het feit dat liefde zowel vreugde als verdriet kan brengen, maar op een tegenstrijdigheid die inherent is aan het verlangen: we willen dat het zo snel mogelijk gestild wordt, maar ook dat het eeuwig voort blijft duren. Onder vele anderen citeert Carson Simone Weil: ‘Al onze verlangens zijn tegenstrijdig, bijvoorbeeld het verlangen naar eten. Ik wil dat de persoon van wie ik houd van mij houdt. Als hij echter volledig aan mij toegewijd is, bestaat hij niet langer en houd ik op van hem te houden. En zolang hij niet volledig aan mij toegewijd is, houdt hij niet genoeg van me. Honger en verzadiging.’

Liefde is paradoxaal, en omgekeerd zijn paradoxen altijd erotisch van aard, zo zal Carson later in het boek beargumenteren met de filosofische paradoxen van Zeno (denk aan Achilles en de schildpad) als voorbeeld:

Wat is een paradox? Een paradox is een soort denken dat reikt naar, maar nooit aankomt bij het eindpunt van zijn gedachte. […] Ben je iemand die plezier haalt uit redeneren, dan zal het je plezier doen om steeds opnieuw te beginnen. Maar aan de andere kant moet je redeneerplezier ergens de wens behelzen om tot een conclusie te komen, dus aan al die verrukking zit ook een randje ergernis. In de bitterzoetheid van deze exercitie zien we de contouren van eros. Je houdt van Zeno, en je haat hem.

 

Stereoscopie door poëzie

De lezer die zich bij deze opvatting van verlangen bedenkt dat het in de liefde niet zo zwart-wit is als krijgen en niet krijgen, heeft natuurlijk gelijk: er is een zachtaardigere vorm van verlangen die niet stopt bij de eerste vervulling, die zich jarenlang kan vernieuwen en transformeren omdat het zich niet op één simpele vorm van vervulling richt, maar op een onbestemde belofte die de geliefde in zich draagt – en misschien ook voor zichzelf is. Maar Carson heeft het in de eerste plaats over de radicale vorm van verlangen die in het Grieks eros heet en een god wordt genoemd. En die god is allerminst zachtaardig. Carson maakt de lijst op van de metaforen van fysiek geweld waarmee de Griekse lyrici zijn impact beschrijven: ‘…doorboren, vermorzelen, beteugelen, roosteren, prikken, bijten, raspen, afsnijden, vergiftigen, verschroeien en tot poeder vermalen’. Meteen een mooi voorbeeld van de subtiele humor die vaak in haar filologische ernst verpakt zit.

Die radicale eros ontleedt Carson als een geometrische constructie, een opstelling die steeds afstand impliceert tussen de verliefde en het object van verlangen. Want de verrukking van het verlangen is een reiken, een beweging (kinesis, met Aristoteles). En die beweging bestaat maar zolang de afstand bestaat. Maar wat als dat eeuwig reiken je uiteenrukt?

Dat brengt ons terug bij Sappho, meer bepaald Carsons analyse van Sappho’s beroemdste gedicht (fragment 31), waarbij het lyrische ik de desastreuze effecten beschrijft die zij ondergaat bij de aanblik van de geliefde:

 

Hij lijkt mij gelijk aan de goden, die man

die tegenover je

zit en aandachtig luistert

naar je zoete praten

 

en lieve lachen – o het

geeft het hart in mijn borst vleugels

want als ik naar je kijk, een ogenblik, dan zit

            er geen spreken

meer in me

 

nee: tong breekt, en dun

vuur kruipt onder huid

en in ogen geen zicht en geruis

vult oren

 

en koud zweet vat me en een trillen

grijpt me volledig, groener dan gras

ben ik en dood, of bijna,

lijk ik me.

 

Wat Carson interesseert, is de rol van de man in de eerste regel, die een driehoek van blikken vormt samen met het ik en de geliefde. Waarom deze constructie? De uitleg dat het gedicht over jaloezie handelt, doet Carson af als te eenvoudig. De ‘ik’ wil immers niet de plaats van de man innemen tegenover de geliefde, maar vertelt juist dat zo een direct contact met de geliefde ondraaglijk, vernietigend zou zijn. Wat de ‘ik’ wel begeert, is de onverstoorbaarheid van de man. Hij lijkt haar gelijk aan de goden omdat hij de aanbedene kan aankijken zonder zijn zinnen te verliezen, en dit lijkt voor de verliefde ‘ik’ bovenmenselijk. De functie van deze onverstoorbare man in het gedicht, eigenlijk zelfs de functie van het gedicht in zijn geheel, is volgens Carson een ‘stereoscopie’ mogelijk maken die een soort oplossing biedt voor de paradox van eros: over het beeld van verlangen wordt het beeld van kalme voldoening geprojecteerd. Het gedicht gaat over het denkbaar maken van het onmogelijke samengaan van honger en verzadiging – een waarlijk goddelijk iets.

 

De adem van de Grieken

De detailanalyses die Carson van dergelijke poëtische fragmenten maakt zijn ronduit verrukkelijk, niet alleen door dergelijke scherpzinnige bijstellingen van traditionele lezingen maar ook door de aandacht voor de concrete Griekse tekst. Dat kan misschien droog en technisch klinken voor sommigen, maar Carson doet je lichamelijk de impact voelen van elke klank- of betekenisverschuiving. Zo is er bijvoorbeeld een fragment van Archilochos: ‘Net zo’n verlangen naar liefde rolde zich op onder mijn hart, / schonk veel mist uit over mijn ogen, / pikte uit mijn borst de zachte longen –‘. Carson toont onder andere hoe de Griekse woordvolgorde en het metrisch patroon in het Grieks de fysieke druk in de borst oproepen, hoe de gekozen klanken ‘benadrukken hoe de mist neerdaalt, in vier liquide flarden (-lēn, lun, tōn, -en)’ en hoe het beeld van neerdalende mist connotaties met de dood oproept, omdat dit ook de beeldspraak is die in epische teksten wordt gebruikt voor stervende krijgers. Natuurlijk eindigt het gedicht na het weggrissen van de longen: ‘het ademhalingsorgaan is verdwenen, dus spraak is niet meer mogelijk.’

Typerend voor Carson is dat ze het verschil tussen ons en de Grieken niet probeert weg te plamuren, wel integendeel: Carson laat zien waar de vertalingen wringen en put daar precies de poëzie – en ja, de erotiek, uit. De Grieken en hun ervaring van de werkelijkheid zijn finaal voor eeuwig ontoegankelijk voor ons. Precies in dat eeuwige reiken ligt de aantrekkingskracht van het verleden. Eros, bitterzoet is naast vele andere dingen dan ook een gloeiend impliciet betoog voor de studie van antieke teksten, misschien zelfs het meest overtuigende dat ik ken.

Bij het daarnet besproken fragment van Archilochos licht Carson bijvoorbeeld toe dat het Griekse woord dat wij met longen vertalen, phrenes, voor de Grieken een vagere en ruimere betekenis had: phrenes zijn ademhalingsorganen, maar ook ‘bewustzijnsorganen’. De heen en weer vloeiende adem is immers de energie van het leven zelf, waarneming, emotie. Die adem is bij uitstek het element waar de gevleugelde Eros zich manifesteert voor de Grieken – reist hij niet via fluisteringen, zuchten, charmerende woorden?

 

Innerlijke ruimte

Carson blinkt uit in het duiden van details, maar waagt zich evengoed aan grote denksprongen. Vanuit haar analyse van de Griekse liefdespoëzie introduceert Carson de fascinerende hypothese dat het precies hier was, in deze archaïsche lyrische exploratie van innerlijke sensaties, dat het Griekse individualisme is ontstaan. Het is een oude theorie die ze van de Duitse classicus Bruno Snell leent, maar die Carson geloofwaardiger presenteert dan ooit. In de Griekse liefdespoëzie, zo stelt ze, zien we immers voor het eerst het subject dat naar binnen kijkt en zichzelf onderzoekt.

Dat doen verliefden nu eenmaal: ze verlangen, en leren zichzelf zo kennen. Het ene moment voelen ze zich meer zichzelf dan ooit tevoren. Het andere moment worden ze zich, precies door hun verlangen, bewust van hun beperkingen, hun gemis – wat Carson de ‘randen’ van het zelf noemt:

Ineens komt een zelf dat je tot dan toe niet kende, een zelf dat je nu als je echte zelf beschouwt, scherper in beeld. Er kan een vlaag van goddelijkheid door je heen trekken, en voor even lijken heel veel dingen kenbaar, mogelijk en aanwezig. Dan laat de rand zich gelden. Je bent geen god. Je bent niet dat vergrote zelf. Je bent niet eens een volledig zelf, zoals je nu inziet. Je nieuwe kennis van wat mogelijk is, is ook kennis van wat er aan de werkelijkheid ontbreekt.

Carson voegt bovendien iets belangrijks toe aan de theorie van Snell. Ze wijst erop dat de achtste, zevende eeuw voor Christus – de periode waarin de traditie van deze Griekse liefdeslyriek ontstond – ook de tijd van de alfabetisering was. ‘Is het toeval dat de dichters die Eros uitvonden, die van hem een god en een literaire obsessie maakten, ook de eerste auteurs in onze traditie waren die ons hun gedichten nalieten in geschreven vorm?’ Het antwoord is natuurlijk ‘nee’, en de redenering die Carson daarvoor opbouwt is ook voor onze tijd relevant.

In een orale cultuur, stelt Carson, is de mens voortdurend in flux met zijn omgeving. Bij de komst van het schrift verandert dit echter: ‘Al lezend en schrijvend leert een individu langzamerhand hoe hij zijn zintuiglijke prikkels moet stoppen of onderdrukken, hoe hij zijn lichamelijke reacties moet onderdrukken of beheersen, om zo zijn energie en gedachten te kunnen richten op de geschreven woorden. Hij biedt weerstand tegen de leefwereld die zich buiten hem bevindt door de leefwereld binnen in hem te onderscheiden en te beheersen.’ De schriftcultuur bakent met andere woorden een innerlijke ruimte af die tevoren niet bestond, en die innerlijke ruimte is de plaats waar het moderne, over zichzelf reflecterende individu ontstaat.

Je vraagt je al lezend onvermijdelijk af wat de consequenties van deze stelling zijn voor onze tijd, die met de overgang naar een grotendeels digitale, op voortdurende interactie gebaseerde cultuur evengoed op een kantelpunt zit. Bestaan wij nog in dezelfde innerlijke ruimte waarin volgens Snell de Griekse zelfreflectie begon, of komt die onder druk in onze cultuur van constante prikkeling en interactie? Zijn wij misschien andere vormen van het zelf aan het ontwikkelen? Andere vormen van verlangen? Geen vragen die zo onmiddellijk een antwoord kunnen krijgen, maar alleszins opent de correlatie tussen subjectiviteit en lees- en schrijfcultuur een belangrijke denkpiste – een van de vele in dit boek.

Eros, bitterzoet is een boek dat een investering vraagt van de lezer, zowel intellectueel als emotioneel. Op elke bladzijde laat Carson je mee wervelen met een nieuwe bocht in haar denkwerk, herlegt ze de puzzel van paradoxen die Eros haar presenteert. Maar zoals ze zelf stelt in een van de zeldzame momenten waarop ze over zichzelf spreekt, is er niets dat ons intenser doet leven dan dit soort eindeloos verlangend reiken: ‘Ik zou zelf graag willen begrijpen hoe het komt dat deze twee activiteiten, verliefd worden en iets te weten komen, me laten voelen dat ik echt leef. Ze hebben iets elektriserends.’

Octavo, Amsterdam, 2022
Vertaald door: Jip Lemmens
ISBN 9789490334352
255p.

Geplaatst op 07/02/2023

Tags: Anne Carson, bitterzoet, Bruno Snell, Griekse poëzie, Liefde, Sappho

Naar boven

Reacties

  1. Arjaan Everts

    Twenty-five years ago I had the good fortune of picking up the English language version of Eros the Bittersweet in a bookstore in Manhattan. The title had struck my fancy. It proved to be a true gem in all regards, one that I’ve returned to time and again. In culling my bookshelf to a manageable size this is one of very few that will never be at risk of elimination! Eros the Bittersweet is Carson’s epiphany, I believe, more so than any of her works that followed. I’ve always wondered: does the world even know about this? Has word spread about Eros the Bittersweet to Europe? To Belgium or Holland? So here we are, a splendid translation into Dutch, which will now feature on my shelf side by side with the original. Thank you, thank you, publisher and translator. And dear Nadia Sels, how artfully, intelligently, elegantly, and with pithy insight and passion you captured the essence of this treasure. May many in The Netherlands and in Flanders read your review, because once they do, no longer will it be possible to resist the temptation to make “Eros, Bitterzoet” one’s own.

    Beantwoorden

  2. Marc De Kesel

    Prachtige boek, prachtige vertaling, prachtige recensie ook. Eens te meer lof voor de uitgave-politiek van Uitgeverij Octavo.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.